| |
| |
| |
De hoogste wet
Op het primitieve perron, waar een paar Inlanders hun boeltje bij elkaar zochten, stond ik den trein na te kijken, die van dit, het eindstation der lijn, terug ging naar de kust. Daar ginder was de drukke havenstad, de vloot der wereld-omreizende schepen, de Europeesche beschaving. Voor mij, in den dichten, deinenden morgennevel aan zee gelijk, lagen onafzienbaar de rijstvelden, en daarachter het gebergte, en de binnenlanden van Java. Het vierkante stationsgebouwtje stond als een grenssteen, Westen scheidend en Oosten.
Ik stapte in den wachtenden reiswagen. En terwijl de kittige Javaansche paardjes den landweg tusschen de velden afdraaiden, had ik een gewaarwording als zou ik nu komen in een nieuwe wereld en een onbekend bestaan.
De zon was nog niet opgegaan over de bergketen in het Oosten. Zwartig stonden de toppen terooken tegen een oranje lucht. De wijde vlakte lag nog blank in de effen kleurlooze klaarheid van den dageraad.
| |
| |
Rondom was alles mist, witte wolkende rollende mist die de morgenkoelte her- en derwaarts stuwde. Bij plekken kleurde het frissche groen der jonge rijst er doorheen; een moeras spiegelde op, rozerood in den afschijn der wolkjes die er kwamen aandrijven uit den Oosten.
Voor het landvolk was de dag al begonnen. In den wegwolkenden nevel werd ik een hutje gewaar van tegen elkaar gezette schoven; een paar mannen zaten er voor hun potje te koken op een smokend rijsvuur. Zeker hadden zij den nacht daar doorgebracht, onder dat groene en geurige dak van levende halmen. In dauw en sterrelicht en wadem van trisch gewas hadden zij er geslapen als een paar patrijzen in de voren. En met de vogels waren zij nu wakker geworden door den dageraad die hun in de oogen lichtte, door den huiverkoelen morgenwind die er aan kwam strijken van het gebergte. Zij gingen den dag beginnen, hun voedsel zoeken in den zonneschijn die het voor hen liet groeien. Als de vogels...
In den hooge begon het te kleuren. Het rosse licht dat de vederwolkjes tintte en den stippelwazigen spiegel van het moeras-veld kwam al rijker en voller aangeweld. De lucht was doorgloried van lichtend rood. De blanke nevelfloersen bloosden en bloeiden als een oogst van karmozijne rozen. Zij dreven uiteen, en palmgroepen kwamen te voorschijn, bronzig begloeid, en roodgouden wachtershuisjes, op hooge palen blinkend boven het rijstveld; en hier en ginder een vonkelig bamboe-bosch.
| |
| |
Toen opeens, verkoelde al dat purper tot een tintelklaar geel. En het was dag.
Heinde en verre nu blonken de zonnige rijstvelden. Tot waar in het paarsige verschiet de bergketen waasde tegen de lucht, was het een onafzienbare verte van groen, groene terras-velden in mijlenbreede deiningen om een vlakte groen en wijd als een zee. De zon schitterde er op, de wind wemelde er in, het schaduwde en gloorde, watervalletjes flikkerden te voorschijn, wijde spiegelingen van blank staande velden glansden op, wolkedonkerheden kwamen en gingen. Maar onder al dat verschieten en verschijnen bleef onverandelijk die eéne rijke tint van groen, als iets dat was door zich zelf, onafhankelijk van seizoenen en zonnen, als de kleur van den hemel boven de vluchtige wolken, als de kleur van de zee onder het ongedurig schuim, eeuwig dezelfde, - de kleur, dit, der vruchtbare aarde, haar innigst-eigen tint, en als haar leven-zelf uit haar warme verborgenheden het licht in gestegen.
Hier en ginder, kleurige stipjes op het groen, bewogen de bontgekleede lieden der dessa door de vellen. Hun aanwezigheid daar leek een geheel toevallig iets, - of er een zwerm bruine en blauwe torretjes was neergestreken in die malsche halmenweelde. Straks zou de wind er aan komen golven, en vagen ze weg, en een enkele gewimpelde stengel, die éven onder den lichten last gebogen had, wuifde weer vrij uit. Wat méer vermocht het komen of het gaan der vluchtige wezentjes op die volheid van sprietende, bloeiende, vruchtende kracht?
| |
| |
De landweg begon levendiger te worden. Een troep vrouwen kwam me tegen, die, in lange rijen achter elkander aan loopend, schertsten en lachten als menschen die naar een feest gaan. Feestelijk ook waren zij gekleed in roode en lichtgroene en paarse kabajaas, den bonten slendang bevallig van schouder naar heup geslagen: er kleurden bloemen in hun glimmenden haarwrong, waar het dolk-wormige houten rijstmesje als een sieraad in stak. Zij gingen ten oogst. Hun gezellinnen en het jonge manvolk riepen hun toe van uit de rijpe velden:
‘Eh Satyrah! Eh Aloes! hierheen!’
Vlindervrij waren hun bewegingen tusschen het halmendicht, terwijl zij voortgleden en bleven staan. en, zich vooroverneigend met een licht gebaar, aar na rijpe aar afbraken, keurig als lazen zij bloemen voor een krans. Zij speelden in den zonneschijn; zij plukten vreugde.
Het veld met de blijde oogstvierders lag lang achter ons. Een rivier die in de verte geschitterd had, was doorwaad. De morgen werd middag.
Altijd nog, rechts en links en vooruit en tot in alle verten, blonken de onafzienbare rijstvelden. Van afstand tot afstand stak uit de golvende effenheid der halmen een bamboeboschje op; er steeg rook uit omhoog, en een geluid van stemmen; het was een dorp, omveiligd door zijn wal van levend groen. Stam aan stam gedrongen stonden de slanke, blinkende boomen, uitspreidend hun wolken van loover, waaruit schaduw en frischheid neerzegenen over het dagelijksch doen der dorpelingen.
| |
| |
Het is hun goed wonen daarbinnen in de groene koelte. Zij tieren en gedijen en vermenigvuldigen zich, levend in eiken tegenwoordigen dag, die genoeg heeft aan zijn eigen goed. Over wat zouden zij zich bekommeren? Hun woning, hun huisraad, hun kleedij, hun spijs en hun drank groeien rondom hen, zij hebben eer zij behoeven, meer dan zij begeeren, altijd door. Hun rijkdom wordt dagelijks vernieuwd.
De van leven gonzende boschjes naderden, lagen stil, deinsden weg. En effen weer breidde zich het onafzienbare veld in kiem en bloei en zwaarhangende rijpheid van halmen, groen tot aan de verre flauwe grens der bergen, die altijd even ver en flauw bleef, als deinde hij altijd verder weg achter de altijd verder, verder wegstuwende vlakte. Daar kwam geen einde, geen grens. geen verandering in die wereld van groen, weelderend onder een vuurblauwen zonnehemel. Het was alles onmetelijkheid, overstelpende kracht, gloed, rijkdom, drang van overmatig leven.
Ik dacht aan mijn vaderland, aan het volkendragende Noorden, waar de aarde geen ander leven meer heeft dan wat de mensch haar laten wil: waar zij verdrukt ligt onder zijn steenen steden, bekneld door zijn heirwegen, doorboord van zijn diep-invretende mijnen: nauwelijks rest haar ruimte om te geuren en groen te zijn. En zoo krachteloos is zij geworden, dat hij haar sterkende sappen moet ingieten telkenmale als hij haar dwingt tot zijn dienst.
Was dit dezelfde Aarde?....
De gewaarwording van tijdsverloop en afstand
| |
| |
had mij begeven, toen, eindelijk, de uiterste grens der vlakte was bereikt.
De slagschaduw der heuvels lag onmetelijk over de velden; op de toppen blonk een roodachtig licht. De avond was gekomen.
Nog vóór donker de pasang-grahan te bereiken, waar ik dien nacht had willen slapen, was niet mogelijk meer. Maar de toekan koeda, die de streek kende, sprak van een inlandsch huisje ergens in het bosch, dat de hoogten voor ons overdonkerde; en een voorbijgaande dessaman, die hij er naar vroeg, antwoordde na eenig aarzelen en ontwijken dat hij het wist te liggen - een eindweegs het bosch in aan den oever van een meer. Hij bood zich aan als gids. Wij volgden hem helling op helling af, over een beek die een moerassig dal doorkronkelde, door stekelig struikgewas heen. Eindelijk bereikten wij het bosch.
Het rood en goud der avondlucht bestraalde het geboomte langs den zoom: de stammen stonden als koperen zuilen, het gebladerte hing er fonkelend omheen. Maar tusschen al die glanzen was het of er schemering aan kwam vloeien, opwellend uit een diepte van zwart, en uit den spelonk-achtigen ingang tusschen stammen en welvende kronen stroomde donkerheid. De hoeven der paardjes zonken weg in een mullen grond. De glorige hemel verdween. En als een zwoele zwarte vloed nam mij op en omving mij het woud.
Een pooze lang lag ik als verdronken in diepten van nacht; en toen kwam als een weer naar boven
| |
| |
gedragen worden, en drijven op een lichter oppervlak. Ik begon te zien. Onduidelijk werd ik geboomte gewaar. In schemergrijs rezen hier en daar donkere gevaarten omhoog, zuilen van zwartheid, stapelgroeiingen van duisternis, die wolkte en bleef drijven en in lange flarden omlaag hing. Bij het stapvoets voorwaarts gaan voelde ik telkens het zwiepen van onzichtbare takken langs me heen.
Bijwijlen voer er een huiverritseling door de dichtheid van al datzwarteloof. Wat was dat? Een overrijp vruchtje, dat, zwaar van sap, den dunnen steel verbrak, en neerplofte in de struiken? De steelsche sprong van een of ander roofdier op de prooi die het met fonkeloogen beloerd had? Het schuifelen van een slang, in rekkende en krimpende kronkelingen schietend over den grond?
De loome damphitte van het bosch hing roerloos: geen lichtste windtocht gaf adem. Maar de lucht sidderde van het rumoer der gonzende en zwermende insecten. Onverdragelijk schril vlijmde krekel-gesnerp er door heen. Soms was alles een seconde lang stil. En de strakke geluidloosheid scheen dan te gevaarlijker, om het verheimelijken van dat millioentallig leven.
De dessaman had onderweg van een hollen bamboestengel, dien hij vol schonk met olie, en waarin hij een prop saamgewrongen schors en vezels stak, een fakkel gemaakt. Hij ontvonkte ze, en zwaaide ze boven zijn hoofd heen en weer, om de knetterende vlam te doen omhoogslaan. Een ros schijnsel vloog over de gebogen nek der paarden en hun moe-be- | |
| |
wegende dijen: aan weerskanten gloorde het loover op, zonderling lichtgroen en scherp tegen de zwarte duisternis daarachter.
De toekan koedah, die het voorste paard bij het gebit leidde, zag om.
Was het alleen de rosse fakkelgloed? Was het alleen de omringende geheimenis van het woud?
Een sombere glorie was over hem gekomen.
Dat was niet meer de bediende, wiens lusteloos gezicht ik zoo dikwijls gezien had in den zonneschijn van mijn erf, in het lamplicht uit mijn marmeren huis. Een zoon van zijn volk hief hij zich op in de waardigheden van zijn geboorterecht. Hij betrad een grond, ouderfelijk en onvervreemdbaar zijn, zijn, ondanks aller vreemden verovering en heerschappij. De duisternis, het wilde woud, het onzichtbaar gedierte, het was hem wèl bekend, wèl vertrouwd. Hij ging te midden daarvan als des konings zoon door des konings hof. De huurling die mijn paarden roskamde was een prins geworden, zooals tot onnoembare gevaarten waren geworden de verarmoede boomen die kwijnden in het stof der stadswegen, zooals geworden was tot het bruisen van een levenszee het gesnor der insecten die in de glanzende huizen zich doodvlogen tegen de lamp. De dingen stonden in hun eigen gestalte, openbarend hun eigen aard. Het gladde, kleine, alledaagsche, dat wij Westerlingen over het Oosten hebben gebracht, was er van afgevallen, weggevaagd door de groote eenzaamheid en den nacht, zooals het stof en de vuilnis van een visschersdorp weggevaagd worden van de rotsen waar een springvloed over- | |
| |
heen bruist. Dan ligt het vaste gesteente ontdekt, en de macht van eeuwige dingen.
Op gedempten toon praatten de inlanders met elkaar. De dessaman vertelde van wat er in zijn dorp gebeurd was, het Bruidsfeest van de Rijst, den twist van een paar geburen over een karbouw die pas ontkiemd veld had vertrapt, de verstandhouding tusschen den Arabischen geldschieter en de mooie jonge vrouw van den hadji, een diefstal waarvoor de wedono strafbaren zocht nu de schuldigen niet gevonden mochten. Tusschenbeiden lachten zij zachtjes.
Ik luisterde.
De kabbelende klanken van het; Soendaneesch, de hoorbaar geworden gedachten dier Oosterlingen, kwamen tot mij met een nieuwen toon, met een nog nooit bevroeden zin. Uit die beuzelpraatjes woei mij een huivering aan van de raadselachtige, de ondoorgrondelijke diepte die onder de oppervlakte van het inlandsche leven donkert.
Het was dat onbegrijpelijke, dat verbijsterende, dat hersenschimmige iets, het Oosten.
De ontzaggelijke boomgevaarten van het woud, de overstelping der vlakte, de zonnnebrand en de duisternis, het gezicht van mijn bediende, de woorden van den dessaman, het werd in mijn denken éen met wat ik ooit zonderlings en treffends had waargenomen in het Oostersche land, dat een verborgenheid en een geheimenis voor ons is, een verborgenheid en een geheimenis trots verovering en tweehonderdjarige heerschappij: het werd éen in onbegrijpelijk- | |
| |
heid met woorden en gebaren vernomen langs de stoffige wegen der stad, opgevangen van sukkel-dravende fruitventers, van vrouwen die glanzend baadden in de morgenzonnige rivier, van spelers en dobbelaars toekijkend bij een krekelgevecht, van met dierenkoppen gemaskerde feestvierders: het paste bij het schrille gezang der straatdanseres die neigt en wiegt en zich wringt op onbewegelijke voeten, als een slanke jonge boom in den wind: bij de starende oogen waarin zich het paradijs van den opium-schuiver spiegelt: bij het van woede en bloed verblinde gezicht van een amokmaker, die als een dolle hond wordt doodgeslagen op den weg; het hoorde in deze natuur, de geweldige onontkoombaar-overmachtige, hoorde bij het woekerend gewas, bij het tierend gedierte, bij den Westewind die de lucht verandert in een sissende zee, en den Oostewind die den grond verschroeit en scheurt, bij de zon waarvan de duizelige hoogten vlammen, bij de aarde die eilanden werpt en uitbreekt in vulkanen. Het was een onverbreekbare samenhang, een overeenstemming van wonderbaarheden, makend eene in-zichzelf volkomene wereld.
Het gesprek der inlanders kabbelde voort. Er klonk een naam uit op: Aïssa.
Aïssa... Aïssa... Ik herinnerde mij.
Het was de naam van eene vrouw, eene jonge schoone vrouw, die haar minnaar gedood had, terwijl hij sliep in haar schoot. De lieden van Singon wezen den vreemdeling haar van onkruid overwoekerd graf: ‘Zij, die al hare schaamte verloren
| |
| |
had, die haren Heer met een kris doorstak, Hadi Koesoemo, de Bloem des Volks, een man uit prinselijk geslacht.’ Zij had hem gekust en omarmd en vermoord.
Waarom? Mannen en vrouwen van haar landaard begrepen het zeker wel, terwijl zij haar veroordeelden: veroordeelden niet omdat zij een mensch had gedood, maar omdat zij zich vergrepen had aan een prinsenzoon.
De geschiedenis kwam mij te binnen van een bediende, die na vijftien jaren van trouwen dienst zijn meesteres met een bijl had doodgeslagen, toen zijn, door haar geliefkoosd en vertroeteld, kindje plotseling gestorven was.
En ik dacht aan die kampong-deerne, die, verstooten en verschopt, haren heer heimelijk gevolgd was op eene expeditie naar Atjeh; en hoe zij op het omstreden veld een dag en een nacht gezocht had, tot zij onder de dooden den half-doode had gevonden: en hem wegdroeg op haar rug, onder het vuur der Atjehers door.
Meer en meer kwamen zij op in mijn willoos denken, de onbegrepen zeggingen en daden. Het was als een afvloeien van alle verten en nevelige hoogten der herinnering, onophoudelijke verwonderingen, die uitstroomden en tot stilte kwamen in het besef der grondelooze Oostersche mysterie.
Alleredelste teederheid en toewijding eener veile deern - tevreden trouw-in-dienst, waaruit op eens een verterend vuur van smart en woede omhoogslaat, - haat, die glimlacht en koestert en verraadt. -
| |
| |
Waarom? waarom?
Wij zouden het antwoord niet begrijpen, zoo zij het ons gaven: wij zouden het woord verstaan, en den zin niet bevroeden. Wij prijzen liefde, en eer, en trouw, en dapperheid. Ook zij prijzen die. Maar wat wij liefde heeten, is niet wat zij meenen met het woord, en eer in hunne gedachte lijkt niet op de eer die wij hoog houden. Ons goed is hun goed niet, noch hun kwaad ons kwaad.
Oost en West. Een andere hemel, een andere aarde. En over den afgrond geen brug.....
De vlam der toorts sprong op, steigerde, en wierp zich achterover. Ik voelde een vochtigen wind tegen mijn voorhoofd.
De toekan koedah keerde zich om.
‘Wij zijn aan het meer, Toewan. En daarginds staat het huis waarvan Kromo sprak.’
Hij wees naar een langen rooden schijn, die, terwijl wij naderden, zich in tweeën deelde - het verlichte vierkant eener deur, en zijn weerspiegeling in het water.
De dessaman liep er op toe, schreeuwende:
‘Lóh! Kè Kertò! een toewan is hier die wil overnachten!’
Een oud manneke, in een flets-paarsen sarong, dien hij onder het gaan vasttrok om zijn magere lenden, verscheen binnen den rossen lichtkring der flambouw.
‘Mijn huis is het uwe, Heer.’
Ik trad binnen.
Een olie-vlammetje, in aarden schotel flikkerend,
| |
| |
maakte op den vloer een kern van roodgeel licht, waar de donkerheid van dak en wanden omheen bruinde. Een baleh-baleh schemerde op uit een hoek, een vischnet er naast, eenige schotels en kruiken van het grove grauwe aardewerk dat in de streek gemaakt wordt. Door de openstaande achterdeur ontwaarde ik een vrouw, neergehurkt bij een vuurtje van rijs en dorre bladeren, dat zij met een vlagvormigen waaier aanwakkerde. Het gerucht van mijn voetstappen deed haar omzien. Zij rees langzaam overeind, naderde en trad in het licht.
Het was een oud vrouwtje, verschrompeld dun en broos als een dor blad. Haar hol gezicht werd zonderling omschenen door een aureool van wit haar.
Zij bracht mij den Javaanschen groet, met een statige langzaamheid van gebaren, waardig bij allen uiterlijken deemoed van ineengedoken gestalte en neergeneigd hoofd. En begon zwijgend het avondmaal te bereiden.
Ik had me neergezet op eene bank voor de deur. der hut. Van mijne plaats kon ik haar heen en weder zien gaan bij het rijsvuur. Het was als een uit den nacht opgroeiende verschijning, die kleur en vorm won naarmate zij de vlam naderde, een oogenblik glorend geopenbaard stond, en straks weer vervloot in duisternis. En telkens wanneer de opkringelende vuurschijn dat ingevallen gelaat belichtte, scheen het me of het de naglans was van jeugd en trotsche schoonheid die te voorschijn brak door het grauwe rimpelruig. Een paar maal trof mijne oogen haar plotseling opgeheven blik. Zij zag mij aan met een
| |
| |
uitdrukking van hartstochtelijk verwachten en wantrouwen tegelijk. Het was de blik waarmede een eenzaam mensch den onbekende aanziet, die hem uit de samenleving, waarvan hij sedert lang gescheiden is, leed of heil kan brengen.
De oude kwam voor mijne voeten hurken.
Ik gaf hem eenige sigaretten, die hij aannam met een glans in zijn oogen en een glimlach om zijn tandeloozen mond.
‘Ik geef veel dank, Heer! Van hier is het ver naar pasar Toenggoel, waar de waranghouder tabak verkoopt. En ik ben oud; en mijn leden verstijven van pijn door de koortsdampen uit het meer.’
Ik vroeg:
‘Maar waarom woon je dan toch hier, oude man, als het er zoo ongezond is, en zoo ver van den postweg en de dessa?’
Hij antwoordde ontwijkend.
‘Al sedert zoolang wonen wij hier, eh! zoo zeer lang!’
En na een pooze:
‘De rijst gedijt hier goed. En de visch, daarvan is overvloed in het meer.’
Hij keek, pinkoogend tegen den schijn, naar het rijsvuur: waar de oude vrouw voor neerhurkte. In zijn gezicht kon ik als in een spiegel haar bewegingen nagaan. Hij volgde haar met den blik van een hond, die zijn oogen niet afslaat van zijn meester, wachtend op een wenk.
Zoo haast ik het gebaar van afscheid geven maakte, stond hij op en verdween de hut in.
| |
| |
Ik hoorde de oude vrouw zeggen:
‘Haal nog meer water! Schep het niet aan den oever, maar waad tot aan de plek waar de bron opborrelt!’
En hij kwam weer te voorschijn met een aarden kruik in de hand, en daalde af in het meer.
Ik was er verwonderd over. De verhouding waaruit zulk een bevel en zulk een gehoorzaamheid kon voortkomen, is geen gewone onder inlanders.
Na een wijle bracht de oude vrouw mij het avondmaal: rijst en geroosterde visch op een stuk verschgeplukt pisang-blad geschikt. Ik at. En ging slapen, op de bamboezen rustbank waar mijn reisdeken overheen was gespreid.
Maar de overgroote vermoeidheid in lijf en ziel hield me wakker.
Heen en weer mij wentelend op de krakende bamboe, tuurde ik naar de duisternis in de hoeken der hut, naar een flauw-blauwen glimp van maanlicht op den vloer. Het vlekje dijdde uit, werd helderder: het fatsoen begon er zich in te vormen van de sierlijke luchtopening in het vlechtwerk van den wand, waar de manestraal doorheen gegleden kwam.
Zeker was de nacht glanzend daarbuiten.... De nachtvogels die cirkelden op geluidlooze wieken, zagen het woud onder zich als een zilver-groene weide; in wijden kring tintelden de bergspitsen er omheen. En zij bespeurden heinde en ver geen menschelijk verblijf dan dat zwarte hutje daar in de diepte, bij het meer.....
Hoe fantastisch, onbestaanbaar met de dagelijk- | |
| |
sche werkelijkheid van het leven dat ik kende, was het zijn van deze twee oude menschen geheel alleen in de eenzaamheid van het bosch! De man scheen stom-tevreden, zoo maar heen-bestaand in schaduw en zonneschijn en slaap-stille nachten. Maar de oude vrouw, wat was dat in haar oogen en in haar bewegingen, dat geen rust liet aan wie haar aanzag?
In het bladerdak der hut werd een gekko wakker. Met een knarsend geluid schraapte hij zijn keel, en begon te roepen: ‘Gekko! Gek-ko! Gek... ko!’
Onwillekeurig telde ik de schorre kreten van den hagedis, - voor ieder jaar dat hij geleefd heeft éen, - leert het volksgeloof. Hij eindigde met een reutelend gebrom.
Ik stond op, moe van het woelen. En ging naar buiten.
De volle maan blonk in een zenith van albast. Het meer gloorde. Als een granietwand zwart en zwaar, stond tusschen die zilverende klaarheden in het nachtelijk woud. De schaduw van den kembang-spatoestruik voor de hut lag zoo zuiver en roerloos op den maanwitten grond, dat het scheen of daar een zwarte plant groeide. vlak-gespreid, met schemerig loover en bloemen van duisternis. Geen wind bewoog: maar een ongestadige koelheid kwam nu en dan omhoog huiveren uit het meer.
Rondom was stilte. Voor een oogenblik hield zich het gerucht van den tropischen nacht in. Ik voelde het als een sprakelooze spanning, - als stond er nù iets te gebeuren waartoe al de wonderen en verschijnselen van den dag slechts de voorbereiding geweest
| |
| |
waren. Onwillekeurig hield ik den adem in, wachtend.
Een schaduw viel op den maanwitten grond naast mij. Met een schok keerde ik mij om.
Het was de oude vrouw. Met brandende oogen zag zij mij aan.
Ik vroeg:
‘Wat wilt gij van mij, vrouw van Kertò?’
In smeekelings-houding voor mij neerzinkend, sprak zij de plechtige woorden waarmede de Javaan een bede begint:
‘Heer, beschik over mijn leven en mijn dood, daar ik zoo vermetel ben te genaken tot uwe voeten!’
Ik antwoordde:
‘Zeg mij vrijuit wat begeert, oude. Ik luister,’
En zij hief aan:
‘Heer, mijn hart is bedroefd! Weinig dagen nog slechts, dan zal de maand Poeasa beginnen. En het betaamt mij in die dagen een offer te brengen op het graf van mijn zoon in Singon.’
Ik begreep den onuitgesproken wensch.
‘Mijn reis gaat niet naar Singon, grootmoedertje. Ik zou een langen omweg moeten maken, wilde ik je daarheen brengen.’
Zij legde hare gevouwen handen om mijn voet, en trok ze af, en drukte ze tegen haar gezicht, met hartstochtelijk smeekens-gebaar.
‘Bij de ziel uwer moeder, Heer! breng me daarheen! Zie ik ben oud. Voorzeker zal ik niet lang meer leven. Wie zal dan mijns zoons graf eeren met offeranden?’
| |
| |
Zij klaagde, de moeder van den doode, als zag zij haren zoon, een hulpbehoevend kind, verre van haar; en daar was niemand die hem hielp.
In deernis vroeg ik:
‘Hebt gij geen schoondochter, moedertje? En heeft uw zoon u geen kleinkinderen nagelaten, die zijn gedachtenis eeren naar de heilige wetten?’
Hare stem werd dof, terwijl zij antwoordde:
‘Heer, hoe zou dat kunnen? Mijn kind was slechts weinig maanden oud, toen Goesti Allah hem gebood in Zijne tegenwoordigheid te verschijnen. Hij dronk nog aan mijn borst!’
Met een instinctief gebaar had zij de armen over elkaar gelegd, als koesterde zij nog, warm aangedrongen tegen haar boezem, het wichtje dat uit die overvloeiende bron zijn leven dronk. Haar lippen bewogen zachtjes. Prevelde zij, in half-onbewust herinneren, de zoete woordekens weer, die zij den verzadigden kleine placht toe te kirren, vóór hij insliep, met de melk nog op het half-open mondje?
Ontroerd beloofde ik wat zij wilde.
‘Ik zal den langen omweg maken, Moeder! Ik zal u en den ouden man Kertò brengen naar Singon.’
Haar saamgeprangde armen zakten neer. Er kwam een harde trek op haar gezicht.
‘Wat heeft Kè-Kertò te doen op het graf van mijn zoon? Hij is als de peloq-paal, die in het padiveld geplant wordt, en blijft staan. Hij is als een blok waarin ik rijst stamp!’
Ik trachtte den stompzinnige oude te verdedigen. ‘Zeker verlangt ook hij melatih-bloemen en een ei
| |
| |
en welriekenden boreh-balsem te offeren op zijns zoons graf, oude!’
Maar zij gromde:
‘Bij Allah! Ik wil niet dat hij op het graf van mijn zoon offert! Hij was als een voetveeg voor de zolen van den wedono, den onheiligen man! Moge zijne ziel nimmer uit de hel ontkomen!’
Zij hield de oogleden strak neer: maar haar mond beefde: en door de dunne kabaia heen zag ik het golven en bonzen van hart.
‘Wie is het, Moeder, die u kwaad heeft toegevoegd? En welke was zijne zonde, dat gij zijne ziel pijniging toebidt?’
Met een beweging, snel en gevaarlijk als het giftig omhoog-schieten eener slang, hief zij het hoofd op.
Het is Hadi Koesoemo, de hond en zoon van een hond! Hij gelastte zijn dienaar mijn kind een drank in te geven, dat hij stierf! Ah! Ah! Moge het gebeente zijner moeder onteerd worden! Moge Allah zijn geslacht verdelgen uit het land!’
Haar gezicht was vaal geworden: ik vreesde haar bewusteloos te zien neerzijgen. Om haar weer tot zichzelve te brengen zei ik streng:
‘Vrouw, verbiedt niet het Boek dooden te vloeken? De wraak voor alle kwaad is bij Allah, den Alziende, den Rechtvaardige. Weet het, de man die uw kind deed sterven, hij zelf is ellendiglijk omgekomen. Eene vrouw doorstak hem terwijl hij sliep in haren schoot, zijne slavin Aïssa.’
Een wreede lach vertrok haar gezicht.
‘Ik weet het, ik weet het wèl!’
| |
| |
Zij zag mij aan:
‘Ik zelf ben Aïssa.’
Onwillekeurig deinsde ik achteruit. Zij bemerkte het niet.
Zij sprak: en langzaam kwamen haar woorden, met een diepen doffen klank, als werd in haar beklemde borst de stem gedempt door overstelpende zwaarheden van leed en herinnering.
‘Ik was naar het besnijdenis-feest gegaan van Pak-Djojo's zoon, om de spijzen te helpen bereiden. Daar zat hij aan het maal. En toen hij mij zag, begeerde hij mij.
‘Dien avond kwam zijn dienaar aan mijns mans huis, en zei:
‘Moeder-van-Sidin kom toch, en help de vrouw van den wedono. Zij richt een offermaal aan, ter wijding van de nieuwe rijstschuur!’
‘Maar ik vreesde Hadi Koesoemo, want ik wist hoe zijn wandel onheilig was, en zijn hart zeer wreed.’
‘Daarom zei ik tot den bode:
‘Ik heb een klein kind, dat aan mijn borst drinkt. Hoe kan ik het verlaten?’
‘En de dienaar ging.
‘Doch ik ging tot mijn man, en zeide:
‘Vader-van-Sidin, de wedono begeert dat ik in zijn huis kom. Zie gij toe!’
Maar de vader van Sidin antwoordde:
‘Vrouw, ik ben een gering mensch. Hoe zal ik den wedono, die machtig is, kunnen weerstaan met oproerigheid?’
‘Toen vreesde ik, en ging niet naar het veld noch
| |
| |
naar den passar, doch bleef in het huis. En alleen des avonds ging ik naar de rivier om mij te baden en de kleeren van het kind te wasschen.
‘En op een avond ging ik, toen mijn man op de baleh-baleh lag en rookte, en ik lei het kind naast hem en zei:
‘Vader van Sidin, geef acht op het kind, dat het niet huilt, totdat ik terugkom.’
‘Toen ging ik naar de rivier, en baadde en wiesch de kleeren van het kind,
‘En ik keerde terug in het huis, en het kind was weg!
‘Mijn man was op het erf. Ik riep:
‘Waar is mijn kind?’
En hij riep:
‘Wat vraag je mij naar het kind! Zeker is het in het huis!’
‘Maar ik vond hem niet in het huis.
‘En op den weg ging de vronw van Peloq voorbij, die van het veld terugkwam, en zij riep:
‘Eh! vrouw! vrouw! Ik heb den dienaar van den wedono gezien, dragende uw kind!’
‘Van schrik liet ik de kleederen vallen. Ik liep met loshangend haar naar den wedono. Hadi Koesomoe zat in het voorhuis en rookte.
‘Hij lachte en greep mij aan, en zei:
‘Loh, wat is het? Moeder-van-Sidin, kom hier!’
Ik riep:
‘Heer, waar is mijn kind?’
‘Hij zei:
‘Het is in mijn huis! het huilt. Wat laat je het zonder drinken?’
| |
| |
‘En hij gelastte zijn dienaar mij in het huis te brengen, en de dienaar sloot mij op in een klein vertrek.
‘O Heer! den geheelen nacht hoorde ik hoe mijn kind huilde, hoe hij huilde tot schorwordens toe. En de vrouw die bij hem was zei:
‘Hou-je stil, of ik wurg je!’
‘En zij sloeg hem op zijn mond. Ik hoorde hoe zij hem sloeg. O, lâ-illah! mijn kind!’
De handen vastgekrampt in het gewaad over haar borst, wiegde zij zich heen en weer in haar ellende:
‘O! lâ-illah, mijn kind! mijn eenig kind!’
Haar kermen ging mij door 't hart. Van medelijden kon ik niet spreken.
En zij ging door;
‘Ik zei tot den wedono;
‘Ik ben uw slavin, als gij mij alleen maar mijn kind teruggeeft!’
‘En hij lachte, de gevloekte, en zei:
‘Ja morgen, morgen!’
‘En toen het dag werd, bracht de vrouw die hem bewaakt had mijn kind. Maar wij waren als in een kooi hij en ik, dat wij niet konden vluchten. En wanneer hij wilde, nam Hadi Koesoemo mij mijn kind af, om mijn hart te grieven, Heer! en op het einde zeide hij:
‘Wat bekommer je je zoo zeer om dat kind van een geringen man? Zijn er niet genoeg vrouwen in den Kawedanan, die voor hem kunnen zorgen? Ik ben zijn gezicht moede!’
‘Toen vreesde ik om mijn kinds wille, dat Hadi Koesoemo hem kwaad zou doen. En ik gaf hem aan eene der vrouwen, en zeide:
| |
| |
‘Wanneer de wedono niet dichtbij is, breng dan mijn kind bij mij. Als je wilt, zal ik je een geschenk geven, hoedanig je maar wenscht.’
‘En als de wedono niet in het huis was, bracht zij mij mijn kind.
‘Maar op een dag zat ik met hem op mijn schoot en speelde met hem, en de wedono zag het. Hij sprak niet één woord, doch ik vreesde.
‘En in den dag die volgde werd mijn kind ziek. Zijn lichaam was zeer koud, en hij wilde niet drinken aan mijne borst en telkens huilde hij. Ik nam hem, en warmde hem aan mijn hart. Den geheelen dag hield ik hem aan mijn hart.
‘Hadi Koesoemo kwam in het vertrek, en vroeg:
‘Wat is dit, vrouw! Is je kind ziek?’
‘Ik antwoordde niet.
‘Den geheelen nacht zat ik, en hield mijn kind aan mijn hart. En toen het licht werd, toen stierf hij.
‘O, Allah! hij stierf, mijn eenig kind!’
Haar gezicht verviel.
Zij zat daar in één gezonken, met de handen neerhangend langs de gebogen knieën, en achterwaarts zinkend hoofd als hadde ook haar de laatste levenskracht begeven. Langzaam, droppel na zwaren droppel, kwamen de tranen van onder de dichtgevallen oogleden afleeken: gestadiglijk vloeiend, als konden ze nimmermeer ophouden van vloeien: als ware het haar ziel-zelf die opwelde en vloot uit de gebroken oogen weg.
Ik vond eindelijk stem om te zeggen:
‘God trooste u, moeder-van-Sidin!’
| |
| |
‘Mijn kind is dood,’ zei ze dof. Voor haar was het die eigen stonde gebeurd.
Toen, na een wijle:
‘Mijn hart was ziek. En de wedono lachte en zei:
‘Dit is eene dwaasheid! Zal het kind van een geringen man zoo betreurd worden? Laat af van weenen. Als je wilt kun je nog meer dan twintig zonen hebben, prinsen uit een doorluchtig geslacht. Ga niet terug naar het huis van je man, doch blijf hier in den Kawedanan, om mij te dienen.’
‘Het was in mijn hart, dat ik hem den dood van mijn kind wilde teruggeven. Daarom zei ik:
‘Het is wel, Heer. Ik zal u dienen.’
‘Toen werd mij de deur ontsloten.
‘Ik wachtte een dag. En den dag die volgde ging ik naar de doekoen, en zeide haar alles zooals het geschied was, en zeide:
‘Help gij mij, dat ik doe verdwijnen den wedono.’
‘Toen gaf zij mij een djimat, en las in een boek en maakte berekeningen, en zeide:
‘De Vrijdag, die Djoemahat Wageth heet, de heilige dag, dan volvoer wat in uw hart is. Het zal u voorzeker gelukken.’
‘Toen het nu Djoemahat Wageth werd, was ik zeer gewillig voor Hadi Koesoemo: en hij was wel tevreden. En hij zei:
‘Neem een kam, en kam mij het haar!’
‘En hij zette zich voor mij neder, op de mat, en hij gaf zijn hoofd in mijne handen.
‘Toen nam ik uit mijn sirih-doos het gescherpte mes, en snel zei ik mijn hart de djimat op die mij
| |
| |
de doekoen had geleerd, en ik plantte mijn mes in zijn nek.
‘Dit is wat mijn kind u geeft!’
Haar vuist, gebald als om de greep van het doodelijk wapen, voer omlaag.
‘Dit! dit!’
‘Hij viel zijwaarts in mijn schoot. Ik wierp zijn lichaam van mij. Hij was niet dood: hij stak naar mij met zijn kris. Doch ik was sterker dan tien mannen! Ik dreef mijn mes in zijn borst en in zijn hals - zóo, zóo!’
Voorover gekromd, als hadde zij het worstelende wringende lichaam van den gehate onder haar knieën, sloeg zij weer en weer de gebalde vuist omlaag.
‘Ah! mijn mes baadde goed! Zijn gezicht verwrong dat het niet meer het gezicht van een mensch geleek. Ik gaf hem den dood van mijn kind terug, meer dan twintig dooden voor den ééne! Meer dan twintig dooden voor den dood van mijn kind!’
Woest triomfeerde zij. Haar oogen gloeiden. Het was of zij aanstonds zou uitbreken in een vlam. De jaren, de grijsheid, het zwakke ouderdoms-lichaam waren van haar afgevallen, als de aschlaag van een smeulend vuur, dat wakkert in den wind. Zij was achttien jaar, een beroofde moeder, waanzinnig van smart, die als een tijgerin zich stortte op den moorder van haar kind. En zij verscheurde hem.
‘Ah!’ zeide zij. ‘Ah!’ en bijna geleek het een lach, die over haar vreeselijk gelaat scheen. ‘Ah! met mijne eigene handen doodde ik hem!’
Zij zonk terug.
| |
| |
Een wijle bleef zij voor zich uit staren. Hare oogen lichtten.
En ten laatste, op den diepen vollen klank van eindelijke verlossing:
‘Mijn hart was vrij!’
Ik zag haar aan, de moordenaarster, die haar lijf gesteld had tot een lokaas des doods. En ik gevoelde hoe heilig, boven wat ik de heiligste deugd had geloofd, haar misdaad was, heilig onder een wet die alle wet te boven gaat. Het was als een openbaring die mij tegenstraalde uit haar oogen, een kenbaar worden van eeuwige werkelijkheden te midden van vergankelijkheid en schijn. In majesteit en heerlijkheid en in macht verscheen mij de Moederliefde, aller komende geslachten heil.
Ik waagde het eindelijk te spreken.
‘Hij die de moeder schiep en het kind, hij trooste u, o Moeder-van-Sidin! Ik zal doen wat gij van me eischt.’
Zij was opgerezen.
Verheerlijkt stond zij. De witte mane-klaarheid was om haar als de uitschijning harer eigen zegevierende ziel. En het woud met zijn dichtheden en zijn vruchtbare duisternis, met de ontluiking en den groei en de zaad-uitstrooiing zijner gewassen, met zijne millioenen levende, wriemelende zielen die paarden en worstelden en verslonden en stierven ter voortbrenging van nieuwe millioenen: het leven-houdende, leven-hoedende woud werd haar omveiligend heiligdom.
|
|