| |
| |
| |
De vader
David Machiel en zijn vrouw hadden hun beide zoons verloren: klein nog, waren zij doodgegaan in een barren winter. Sedert was het stil in de eenzame hoeve aan het meer.
De jonge vrouw zat achter de smalle ruitjes-vensters waarop de sparren van den hof zomer en winter een groen schemerlicht neerzeefden: en liet de handen liggen op het naaiwerk in haar schoot. - Zij was het mooiste meisje van Oban geweest, zoo fleurig als een wilde roos, en zoo vroolijk als een lijster. Wanneer zij danste, stond alles stil om naar haar te kijken. De jongens van drie kerspelen vochten om haar. Niemand had het begrepen indertijd, dat zij juist Machiel koos, met zijn strenge gezicht, en zijn weinige woorden. Nu zij zoo alleen met hem gebleven was, peinsde zij er zelve wel eens over.
En David ging vroeg naar zijn werk op den akker en in den stal, en bleef er bij tot de schemering viel. Als hij thuiskwam had hij niet veel te zeggen: hij zat zwijgend aan het maal. Hoewel hij nog geen veertig was, begon zijn haar reeds te grijzen. Zij hadden al
| |
| |
lang de hoop laten varen: toen werd hun weder een kind geboren: een zoon.
De vader zat naast het bed, met trillende gevouwen handen; hij sloeg zijn oogen niet af van dat rimpelige hoofdje op de peluw. En toen de bleeke afgemartelde moeder het donkere krulhaar zag van het wicht en de lange zwarte wimpers, die op de hare geleken, toen lachte zij op uit haar pijn, en begon weer te leven.
Zij was dol op het kind. Zij had het des nachts tegen haar hart, den geheelen dag in haar armen. Urenlang kon zij met den kleine op schoot zitten, verrukt toekijkende hoe hij schopte met zijn ronde rozige beentjes: en als hij kirde en lachte tegen den glans van haar oogen, dan murmelde zij zoete woordjes, hem zoenend over zijn heele warme blootgewoelde lijfje. Zij bleef hem zogen toen de tijd van spenen al lang voorbij was, en hij driftig toebeet met scherpe, melkwitte tandjes; en glimlachend, terwijl de tranen haar langs de wangen liepen, preste ze het gretige wicht tegen haar boezem, met een beweging van jaloersch verdedigen, wanneer haar man, die het niet langer aan kon zien, den jongen wilde wegnemen.
Hij dacht aan de beide kleine dooden, en zweeg.
En toen Ronald grooter werd, bleef dat zoo. Zij stond hem niet af, nooit, geen oogenblik. Zij was zijn verzorgster, zijn speelkameraad, zijn lijfeigene. Nooit zou zij hem ook maar in 't minste verboden, of iets, wat ook, geweigerd hebben. Zij dacht er alleen maar aan hoe zij hem plezier zou doen.
| |
| |
Hij was zoo allerliefst! Als hij lachte kon hij zijn hoofdje zoo achterovergooien met half gesloten tinteloogen, en een open mondje, schaterend van de pret, - het was haar, als zag zij zich zelve in haar heerlijken meisjestijd. Zij speelde met hem als een kameraad. Al de vroolijke liedjes, die zij meende verleerd te zijn, kwamen haar van zelf weer op de lippen. En zij vertelde den kleine van het heerlijke leven in de stad. Maar als Machiel binnenkwam, waren moeder en zoon stil.
Voor hij zes jaar oud was stierf zij, plotseling, zooals een bloem in een koude nacht uitéén valt. Wonderjong en liefdelijk lag haar stil gezicht.
Toen Machiel den kleine ophief voor den laatsten kus, en zijn krullen vielen in der moeder golvend haar, en zijn oogen blikten neer op haar geloken leden, toen was het als beeld en spiegelbeeld, die tot elkaar zich neigen aan een schaduwig water.
De vader zag het: en een namelooze gewaarwording beklemde hem 't hart.
Zij droegen haar naar het kerkhof, op een zonnige plek, waar de rozenstruik bloeien kon, dien Machiel er plantte. Hij liet den kleine het stammetje vasthouden, terwijl hij de aarde vastdrukte om de wortels: en zeide hem, hoe zij nu elken Zondag na de kerk hier zouden komen, om den rozestruik te verzorgen en te spreken over Moeder.
Hand in hand keerden vader en kind van het graf terug. David Machiel omklemde de kleine vingers, die hij nog nooit zoo lang in zijn greep gehouden
| |
| |
had. Eindelijk werd het jongske moe. Toen nam hij het in zijne armen, en droeg het naar huis.
Lang dacht hij er over, hoe hij zijn leven nu het best zou inrichten, het best voor Ronald, zóó dat het kind opgroeien mocht tot een man, een sterk goed man, zichzelven genoeg, rechtvaardig en godvreezend. Hij was er, om te zorgen dat dat geschiedde, daarom bestond hij. Dat was het doel waarop zijn geheele leven gericht moest zijn, al zijn denken en doen, de vluchtigste gedachten, de geringste handelingen van elken dag.
Het bewustzijn zijner verantwoordelijkheid vervulde hem met een plechtig geluk. Het scheen hem, of hij nu eerst in waarheid vader geworden was.
Zijn jongste zuster, die zijn lieveling geweest was thuis, was gekomen met tranen en teedere woorden en liefkoozingen. Maar hij wilde niet dat zij bleef. Het zou Ronald niet deugen vertroeteld te worden.
Liever bleef de vader eenzaam. En hij behielp zich met een doove oude werkvrouw uit de buurt, die met haar potten en pannen rumoerde, en den geheelen dag geen tien woorden zei, goede noch kwade.
Hij wou zelf voor Ronald zorgen.
Al dadelijk begon hij er mee. Hij noodzaakte den verwenden kleine bijtijds uit bed te komen, zich zelf te wasschen, te kammen, en ordentelijk aan te kleeden, te eten wat hem werd voorgezet, te komen wanneer hij werd geroepen, te doen wat men hem zei. En in plaats van te spelen op straat, en te visschen in de beek, moest hij met andere jongens naar
| |
| |
school, lang stilzitten op een bank, en schrijven en lessen leeren.
De eerste maal gehoorzaamde de kleine, zijn vader aankijkend met wijde, verschrikte oogen, door den plotselingen dwang verbijsterd als een veulen, dat voor 't eerst een strik om zijn hals voelend en een last op zijn rug, midden in zijn moedwillige vaart sidderend stil staat.
Maar toen hij goed begrepen had, dat het nu altijd zóo blijven zou, dat hij zou moeten doen wat hij niet verkoos, en laten wat hij 't liefste wou, toen stelde hij zich te weer als een dolleman.
Het ergste was het des ochtends, als hij naar school moest. Al van het opstaan af huilde en dwong hij om toch maar thuis te mogen blijven. En eens, toen zijn vader, wat strenger dan anders, hem beval oogenblikkelijk te gaan, gooide hij zich languit neer voor den drempel, zich vastklemmend aan de deurposten, en gillend dat hij niet wou. Hij sloeg en schopte van zich af, paars in het gezicht, en haast stikkend van het hartstochtelijk schreeuwen. De vader, bleek als een doek, greep een handvol berketwijgen van den haard en sloeg er op, tot de jongen ophield met gillen. Hij liet zich overeind zetten, bevend en bedwongen, en gehoorzaamde.
Hemzelven was het daarbij troebel voor de oogen geworden. Den geheelen dag had hij dat roodbekreten gezicht en die schuwe oogen vóór zich. En des avonds, toen de kleine ingeslapen was, ging hij voor de bedstee zitten, en doorwaakte er den halven nacht, bekommerd neerziende op het
| |
| |
tengere lijf dat telkens opschokte in onrustigen slaap.
Het koude zweet brak hem uit: hij boog zich over zijn jongen heen, en streek hem het vochtige haar van het voorhoofd, in onbeholpen schuchtere liefkoozing.
Het duurde lang, eer Ronald zich voor goed geschikt had. En toen was het ook uit met zijn vroolijkheid; er gingen dagen voorbij, dat zijn stem niet vernomen werd in 't huis.
De vader zàg het wel: en hij begon er over te denken, hoe veel gemakkelijker en aangenamer het was, iemand genoegen te doen, dan waarlijk goed voor hem te zijn. Bijna benijdde hij de doode moeder om de gemakkelijke zwakheid harer liefde, en hare zelfminnende vertroetelingen. Maar hij, hij kon nu eenmaal niet anders.
De tijd ging voorbij: Ronald groeide op. En naarmate hij verstandiger werd, en begrip begon te krijgen van de dingen, beproefde de vader met hem te redeneeren. Hij wilde hem rede en doel uitleggen van gehoorzaamheid, en orde, en tucht. En met woorden waarnaar hij dikwijls zoeken moest, hoewel hij er toch zoo lang over had gedacht, trachtte hij hem duidelijk te maken het denkbeeld van den plicht - het leven naar bestemming in plaats van begeerte, het erkennen van het recht der anderen naast het eigene, de zelfopgelegde, in lust en leed gehouden gehoorzaamheid aan het goede.
‘Ik zeg je dit alles,’ sloot hij dan, ‘opdat je weten moogt waarom je moet werken en gehoorzaam zijn; als je het goed begrepen hebt, zul je het zelf willen.’
Maar met stug-hangend hoofd stond de jongen
| |
| |
voor hem, en antwoordde zelfs met geen blik. Instinctmatig raadde hij den eisch van zelfverzaking, die besloten lag in die telkens terugkeerende woorden van plicht en gerechtigheid. En hij rebelleerde er tegen als tegen iets onzinnigs en onverdragelijks, - een jong, hoogmoedig dier, dat begeert en sterk is, en nemen zal wat hem lust. In dat stug-hangend hoofd was slechts deze éene gedachte, dat zijn vader hem dwingen kon, nù, omdat hij de sterkste was - dan wou hij zijn eigen gang gaan, en doen zijn eigen zin.
Onderwijl gingen de jaren voorbij.
De vader begon gebogen te gaan. De zoon schoot op. Hij werd eene knappe, slanke jongen, met een geestig gezicht. - Wat er in de boeken stond begreep hij dadelijk, en onthield het zonder inspanning: de schoolmeester stelde hem ten voorbeeld aan de andere jongens.
De vader was wèl tevreden.
Wanneer hij des avonds bij de schouw zat, pijnlijk-stijf van den langen arbeid op den akker, van het in zon en wind en regen zwoegen op de taaie school, en hij hoorde door de doodsche stilte van het vertrek zijn zoons pen over het papier krassen, dan hief hij de zwaargeworden oogleden op, in een blik van verbaasde bewondering voor dat lichte, snelle werk.
Hij keek naar het intelligente gezicht in den lichtkring der lamp en zijn grove stijve trekken spanden, en zijn voorhoofd rimpelde zich, in zorgelijk nadenken over een toekomst voor den jongen, te goed om, als
| |
| |
hijzelf, lijf en ziel te verslijten tegen den harden grond.
En eindelijk, na veel tellen en overtellen van zijn karige spaarduiten, narekenen van de kansen in veld en stal, begrooten van de marktprijzen, stond zijn besluit vast - Ronald zou studeeren: hij moest predikant worden. Voor David Machiel, als voor zoo velen van zijn sober, intelligent en streng-geloovig volk, was het dienaarschap Gods het hoogste menschelijke bestaan.
De oude schoolmeester van Fort William zeide dadelijk zijn hulp toe: hij wilde den jongen de oude talen leeren, zoodoende zou hij misschien een beurs kunnen verwerven.
Toen Ronald het plan vernam, werd hij vuurrood van vreugde. Hij zou naar Edinburgh gaan, wandelen langs prachtige huizen en winkels, schitterend van rijkdom en licht, tusschen vele honderd van mooi gekleede mannen en vrouwen, die, zonder haast voortbewegend, praatten en glimlachten, luisterend naar de muziek in de straten.
‘Je zult Dominé worden,’ besliste de vader.
De knaap dacht even na.
‘Dat is me om het even.’
Driemaal in de week ging hij nu des avonds naar den ouden schoolmeester. Het was ver, anderhalf uur over de heuvels, steilte op, steilte af, door het heikruid,
Zoolang het zomerde mocht Ronald de lange wandeling wel. Het was prettig slenteren langs het meer, dat gloorde en blonk, veeltintelig in de kleurige weerspiegelingen van land en lucht. Op de hellingen, waar de schaduw der jonge berkeboompjes zoo luchtig
| |
| |
langs valt, bleef hij praten met de herders, die de kudden der pas-geschoren schapen en de rood-bruine, breed-gehoornde runders weidden in het fijne gras. De beken schitterden en bruisten in het omlaag stuiven over de glimmende steenen. De lucht was vervuld van den prikkelgeur der gagel, waarop den geheelen langen dag de zon geschenen had. Wanneer hij tegen tienen terugkeerde, was het nog zoo licht, dat hij de roozeroode en purperen orchideeën en den gouden asphodel kon zien schitteren tusschen het kruid. In de herberg speelde de lange Tammas op zijn doedelzak; hij bleef er naar luisteren, en danste met de vroolijke meisjes mee.
Maar dan kwam de herfst. De avond viel, buiig en kil. De nevel drong hem in de keel, met een vunzigen moeras-smaak. Hij stond telkens op het punt terug te keeren, terug te draven naar huis, naar licht, warmte, veiligheid. Maar de gedachte aan Edinburgh dreef hem weder voort.
En eindelijk werd het winter. Dan kwam de dwarrelende, verblindende, wegen en stegen bedelvende sneeuwjacht, de snijdende noordoostenwind, de vorst, die het water in het hart der heuvels tot ijzer maakt, en de zwarte stormnachten, zonder maan of ster, wanneer alles glijdt en glibbert, en het dooit bij stroomen.
Ronald trapte er door heen, half-blind, kil tot in het merg: tusschen zijn opeengeklemde tanden vloekte hij tegen het ellendige, naakte, wilde land. Als hij maar eens weg was, vèr weg, weg voor goed, om nooit meer terug te komen!
| |
| |
De vader zette de lamp in het venster, een vèrschijnend teeken dat den veiligen weg wees. Hij had geen rust bij den haard. Telkens weer stond hij op, opende de deur, en luisterde en tuurde naar buiten, de duisternis in. Eindelijk nam hij den versleten plaid en den met ijzer beslagen stok, en ging zijn zoon tegemoet. Hij liep hoe langer hoe driftiger, bijna den geheelen weg, niet gerust voor hij het dansend schijnsel van Rolands lantaarn op zich toe zag komen.
Maar hij zei niet anders dan:
‘Was het werk goed?’
En na het antwoord zwegen beide weer, naast elkander gaande door de kilte en den nacht.
De zoon dacht aan den tijd, wanneer al die ellende voorbij zou zijn, en hij een student, daarginds in de blinkende stad.
De vader dacht ook daaraan. Hij dacht den geheelen dag aan niets anders.
Hij was altijd spaarzaam geweest: nu werd hij gierig.
Eiken duit draaide hij tweemaal om. Hij ontzeide zich de weinige genoegens van zijn sober bestaan, die in den loop der jaren tot behoeften geworden waren: met vrouwelijke vindingrijkheid en zelf-opoffering wist hij op kleinigheden uit te zuinigen.
Op de markt begon hij den naam te krijgen van hardvochtige inhaligheid. Hij bleef dood op een dubbeltje. Van de opkoopers, die naar zijn wol kwamen zien, wist hij nog een paar stuivers boven den met moeite bedongen prijs af te halen. Hij ontdekte hier een gebrek, daar een kwaal in de vaars die hem leek, den al half-gesloten koop telkens weer beknibbelend.
| |
| |
En van dauw tot duister in de weer op den akker, op de weide, op den deel, werkte hij voor zijn zoon, zijn toekomst makend met eigen handen en hersens, bij stukjes en beetjes, met gespaarde duiten en gewonnen penningen.
Eindelijk kwam het examen.
Ronald slaagde, en verwierf een beurs.
Dát geluk!
Het scheen den zestiger of nu eerst het leven begon.
In den herfst vertrok de student. De oude Machiel bracht hem met de boot tot Kinlochmoidart, waar tweemaal in de week de postwagen afrijdt, het eenige middel van gemeenschap tusschen de eenzame meren en bergen van het westen en de bewoonde wereld.
Het was een kille nevelige dag; de roeislagen der mannen in de boot klonken dof over het roerlooze, leigrijze water.
Geen van beiden sprak.
De zoon dacht aan de toekomst - de vader aan het verleden.
Op het oogenblik van scheiden scheen hij iets te willen zeggen; maar hij bedacht zich, reikte zijn zoon zwijgend de hand en roeide weg, zonder nog eenmaal naar hem om te zien.
Nu was zijn huis leeg.
Des avonds, wanneer de doove werkvrouw de deur achter zich had dichtgetrokken, bleef hij geheel alleen.
Hij zat bij het vuur, zonder zijn pijp, die hij uit zuinigheid had afgeschaft, nu en dan spuwend in de asch.
| |
| |
de nachtwind.
De oude zat stil, in elkaar gezakt, de moegewerkte handen afhangend tusschen de knieën. Hij dacht aan de toekomst, hoe Ronald zijn eerste preek zou houden in de oude dorpskerk, hoe hij zelf, onder de gemeente gezeten, de heilige eeuwige woorden zou hooren en de goedkeuring zien op de strenge mannengezichten, en den vromen ernst der vrouwen. Dan zou hij gelukkig zijn; achtend als niets die vele offers van geld, gemak en alvast slinkende krachten.
Des winters kwam eenmaal in de week de postkar door het dorp, heuvel na heuvel afgeschoten, in den daverenden galop van twee forsche bruine paarden, al uit de verte aangekondigd door het woedende geblaf der hofhonden. De vrouwen kwamen in hun deur, de ééne hand boven de oogen, en met de andere het voorschoot al vast ophoudend.
Dáár zwenkten de bruinen den draai van den heirweg om: en Macpherson, de postmeester, een kort, kogelrond, pioenrood manneke, wierp, zonder de teugels aan te trekken, den wachtenden links en rechts hunne brieven toe, met toeroeping en groeten in zijn hard klaarklinkend Gaelic: ‘Jean! vrouw! een brief van je zoon den sergeant.’ ‘Een postwissel. Tammas! vang op! ik heb er een steen aan gebonden ‘Geordie! houd dien kwaden hond van je binnen het hek!’
Sedert het vertrek van den student ging de oude Machiel elken keer de post opwachten, te verlangend
| |
| |
naar nieuws van zijn zoon om den brievenlooper thuis te verbeiden.
De eerste week wierp Macpherson hem een brief toe. ‘Van je zoon in Edinburgh, David!’ Het waren slechts eenige weinige regels: de jongen schreef dat hij goed was aangekomen en dat Edinburgh prachtig was.
De tweede week kwam er niets; de derde evenmin: toen hij weerkwam, riep de postmeester hem al van verre toe: ‘niets voor jou, David!’ Toen schaamde hij zich voor de anderen en bleef weg.
De winter duurde eene eeuwigheid op de eenzame hoeve.
Maar eindelijk kwam de lente, de lange vacantie der Schotsche universiteiten, de dag waarop de student weer thuiskomen zou.
Lang vóór het postuur was de oude Machiel reeds te Kinlochmoidart; maar toen de lichte wagen in een wolk van stof kwam aangewerveld zat alleen Macpherson er in.
Langzaam roeide de vader weer huiswaarts; nu kon hij er nog in drie dagen niet zijn. Hij wilde niet meer gaan de volgende maal, hij bleef wachten. Eindelijk, in de klare middagstilte, hoorde hij het bassen der honden aan de overzij van het meer; dat was de post!
Over een uur, een goed uur - anderhalf, als men het ruim nam, zou de jongen er zijn.
De dag verstreek: hij was niet gekomen.
Des avonds trad de postlooper ter open deur in: hij overhandigde Machiel een brief, groette en ging verder.
| |
| |
Ronalds hand stond op het adres.
De vader rukte de enveloppe open, zag een paar haastig neergeworpen regels en één woord dat hem in de oogen sprong. Hij werd bleek als een doode terwijl hij nog eens, en nòg eens, zin voor zin herlas.
Ronald schreef dat de studie der theologie hem ten eenenmale tegen de borst was: dat hij aanleg had voor het tooneel, en dat hij met een reizenden troep uit Schotland was vertrokken.
Werktuigelijk vouwde de oude man den brief weer dicht; zijn vingers bewogen moeilijk. Hij dacht niet, hij voelde niets. De ellende versteende hem. Het was of zijn ziel in hem stierf.
Maar als een vuistslag in het gezicht trof hem een plotselinge gedachte: - Ronalds beurs, het geld, dat hem voor een eervolle studie geschonken was! Nu werd het genotene een diefstal.
Hij schreef aan de autoriteiten, dat hij alles teruggeven wou, tot den laatsten penning toe. Het was een aanzienlijke som om in ééns op te brengen.
En toen kwamen rekeningen - ongehoorde, ongeloofelijke voor den soberen boer.
Hij zeide niets: hij zou betalen.
Hij gaf zijn laatste spaarpenningen, verkocht zijn vee en den te veld staanden oogst, beleende zijn moeders bijbel met zilveren sloten, en het horloge, dat zijn vader hem had vermaakt.
En op een schitter-blauwen nazomerdag ging hij te voet naar de verre stad, om op het postkantoor den laatsten wissel te verzenden.
Toen hij, laat in den avond, terugkwam, ging hij
| |
| |
récht van de deur naar de zelden geopende kast waar Ronalds lang-doode moeder zijn kinderkleertjes en het eerste speelgoed had weggeborgen - een verminkt rood-en-wit beschuldigd stokpaard, een zweep, een paar schoentjes, allerlei dat sprak van een klein lichaampje, van kinderpret en véél teederheid. Al dien tijd had hij het bewaard, hoewel hij 't voor zich zelven niet wilde weten.
Nu nam hij alles, het kapotte speelgoed, de beduimelde prentenboeken, de afgeloopen schoentjes: aan den muur hing het portret van Ronald op zijn vijfde jaar - hij trok het van den spijker: alles wierp hij in het vuur. En hij bleef er bij staan terwijl het opvlamde en krinkelde, en uiteenviel in dunne asch.
Toen legde hij den Bijbel open; op het schutblad hadden de Machiels hun namen geschreven, zeven eerlijke geslachten door, de zoon na den vader: onder zijn eigen naam stond: ‘Ronald, zoon van David Machiel en Lily Robinson.’
De oude man nam een pen. En met een streep, recht en scherp als een zwaardhouw, sloeg hij de woorden door.
Dus, in den avond van zijn leven, bleef hij alleen, verweduwd en verweesd, armer na het verloren liefdegoed dan de ellendigst-eenzame die nooit genegenheid en trouw kende.
Hij wilde den naam van zijn zoon niet meer hooren, geen medelijden om hem zien op de aangezichten, niet meer aan hem denken.
Maar hij dacht altijd aan hem, altijd.
| |
| |
Aan den muur was er een verbleekte plek, waar zijn portret gehangen had: hij zag die plek, wàar hij ook zat.
En hij leed, zóo als een verminkte lijdt, die krimpt van de pijn in het afgezette lid, sedert lang al verrot in een hoek van het slagveld.
Tweemaal was er een brief van Ronald gekomen; en tweemaal had hij dien ongelezen verbrand.
Sedert had hij niets meer vernomen,
En de jaren gingen voorbij.
In het dorp hadden de menschen Ronald vergeten alsof hij nooit bestaan had. En zelfs de oude schoolmeester van Fort William, die veel van hem had gehouden en véél van hem verwacht, dacht niet meer aan den mislukten student.
Maar op een goeden dag werd er in de hoeven langs het meer een gerucht vernomen, dat, als het vluchtige distelzaad, was komen aanwaaien, niemand wist hoe en waar vandaan. En de menschen vertelden e!kander, dat Ronald Machiel, de weggeloopen student, terecht was gekomen in een dorp ergens in het verre Westen van Amerika. Hij was van alles geweest, overal waar de fortuin hem heen schopte, tooneelspeler, kermiszanger, licht-matroos, sjouwerman, veehouder; en na onnoemelijke ellende, na ontberingen en vernederingen ongeteld, was hij er nog in geslaagd schoolmeester te worden. Hij werkte hard, en verdiende maar even genoeg om er het leven bij te houden. Hij was algemeen geacht daarginds.
Eindelijk hoorde ook de oude schoolmeester er van, waar hij gebogen zat over zijn boeken en
| |
| |
schrifturen. Hij stond op, en ging rechtstreeks naar Machiel.
Op den eersten klank van zijn zoons naam rees de vader overeind, bleek als een doode, met harde oogen.
Maar de schoolmeester hief zijn hand op:
‘Bedenk wat je gaat zeggen, David Machiel! Ronald is een braaf en eerlijk man geworden.’
Machiel liet de tafel los, waaraan hij zich had vastgegrepen: zijn gezicht tròk. Den ander altijd door aanziend met dien harden starren blik, ging hij, zonder een woord te zeggen, de deur uit.
Hij liep recht voor zich uit, in den blinde, al maar voort.
De grond deinde onder zijne voeten. In zijn zieleangst steunde hij overluid. Hij wist het zelf niet, hoe hij al maar weer dien eenen naam uitkermde, dien hij al die jaren niet op de lippen had genomen.
‘Mijn zoon, mijn zoon! Och mijn zoon Ronald!’
Dien geheelen dag, en den geheelen nacht worstelde hij met zijn liefde. En zij overmocht.
Het morgenlicht was nog niet aan den hemel, toen stond hij voor de deur van den schoolmeester.
‘Zeg me, wat je van hem weet!’
En de schoolmeester zei het, zonder iets te verzwijgen of te verzachten. Hij verhaalde alles wat Ronald had verduurd, - de teleurstelling, de ellende. het zwerven in den vreemde, den ruwen arbeid, den honger en den dorst, en het verterende heimwee: en eindelijk nu, het eervol en moeielijk bestaan.
Met gebogen hoofd hoorde de vader het aan. Hij dacht:
| |
| |
‘Ik wou de brieven niet lezen, die hij me schreef!’
Het viel niet gemakkelijk uit te maken wie het gerucht had verspreid. Het was iedereen en niemand. Maar eindelijk vergewiste hij er zich van, dat het een doortrekkend reiziger geweest was, iemand met een vreemden tongval, en licht blond haar, zooals de bewoners der bergstreek het niet hebben, en met een litteeken over zijn wang: met een herder, die hem den weg gewezen had naar het meer, had hij over Ronald gesproken.
Nu begon de vader overal naar den vreemdeling te zoeken. Hij liep alle hoeven in den omtrek van het meer af. Hij ging alle herbergen binnen, tot de kleinste toe, waar de diligences en de postwagens pleisteren. Hij deed navraag op de aanlegplaatsen van alle booten die de westelijke meren bevaren. Hij sprak de vrouwen aan, die hij, met een kind op den arm, in haar deur zag staan, en hield de jongens staande, die liepen te spelen op weg naar school. Hij vroeg de straatwerkers aan den weg, de visschers aan den waterkant, de herders die hun kudden over de heuvels drijven. Een paar malen meende hij den vreemdeling op het spoor te zijn, - deze of gene wilde een man ontmoet hebben met lichtblond haar en een schram over het gezicht, maar de volgende, dien hij vroeg, wist weer van niets.
Hij kreeg hier een vage bewering, daar een stellige ontkenning, een schouderophalen van den een, een aarzelenden raad van den ander. Drie weken lang zocht hij dus, zonder ook maar een uur te rusten.
Hij kwam thuis, zwart van magerte, met hòl- | |
| |
liggende oogen en aan bloed geloopen voeten. Hij had den vreemdeling niet gevonden.
De schoolmeester ried hem een oproeping in de couranten te zetten.
Nu had hij van den ochtend tot den avond geen rust of geen duur meer. Op postdagen was hij bijna ziek van verlangen en angst. Telkens haastte hij den bezwaarlijken tocht over het meer af, om toch maar een uur eerder te weten, zéker te zijn: telkens ellendiger keerde hij terug. Als hij dan dacht aan het verbranden van die twee brieven, dan balde hij de vuisten tegen zichzelven, in een vervoering van zelfverwijt, wanhoop en hartstochtelijk verlangen naar den door eigen schuld verlorene.
En de dagen kwamen en gingen, altijd leeg. En de hoop begon te sterven in het hart van den ouden man.
Hij sleepte zich door de moeielijke uren heen, van den eenen arbeid op den anderen; dan kwam de nacht, als hij slapeloos lag overgegeven aan de pijniging zijner gedachten. Hoe langer hoe vaker gebeurde het ook, dat hij zijn werk liet liggen, en den hoogen heuveltop achter zijn huis beklom, die naar het westen ziet. Uren achtereen kon hij daar zitten, het wachtend maal en de warmte van den haard vergetend, terwijl het donker werd om hem heen. Over de wegdeinzende verten van het heuvelland heen, staarde hij naar de westerkim. Daarachter lag Amerika.
Eens, op een lichten Juni-avond, zat hij weder zoo. Het was tegen zonsondergang. De bergtoppen
| |
| |
bloeiden als rozen in het avondrood. De purperen heerlijkheid en de luister van den hemel schenen wel tot in alle eeuwigheid te willen voortstralen.
Met oogen die niet zagen staarde de oude man in die glorie.
En langzaam, langzaam aan, kwam er een zonderlinge gewaarwording over hem, als ging het bewustzijn van zijn eigen ik, en van de omringende werkelijkheid hem ontglijden. Iets donkers begon te nevelen voor zijn oogen - iets donkers, tusschen hem en de zon, en dat werd al dichter en al breeder en hooger, tot het de heuvels overdekte, die er met flauwe omtrekken doorheen schemerden.
De zon verdoofde tot een bleeken schijn. En nu verzonk rondomme het bergland, en de donkerheid was een grauw en rotsachtig strand, waar de zee tegen aan sloeg. Een wijde baai deed zich op, vaalwit van branding. Een naakt, steil voorgebergte sprong vèr vooruit in zee, omzwermd door meeuwen en vliegend schuim. Het werd nacht. Het mistte.
Nu trok de nevel op; in lange flarden woei hij uitéen. En daarginds uit duisternis en zwalpende golven doemde een zwarte massa op, een onttakeld, reddeloos gestormd schip, dat steigerde tegen de klippen. Dàar schoot een noodsignaal omhoog van het dek; het bliksemschelle licht beschitterde een drom doodsbleeke gezichten. En dadelijk daarop sloeg een zwarte zee over het schip, en mèt den zinkenden boeg verdween een geheele menigte in de diepte.
Een seconde lang bleef alles duister.
Toen, met een slag, als losbrekende donder, barstte
| |
| |
een wolk van vuur en vlammenden rook de hoogte in. De lucht, de zee, het land waren licht als op den middag. Een regen van vonken wervelde neer: op de kaap wapperden vlammen om een uitééngeslagen rotsblok: nu stegen zij in lichte laaie omhoog. En in den afschijn, op het purperen duister der zee, kwam iets bleekroods te voorschijn, dat opdook en verdween, en weer opdook, en langzaam aangezwommen kwam op het licht - een gezicht, een paar naakte, uitslaande armen.
Machiel stiet een schreeuw uit, die niets menschelijks meer had: het was zijn zoon.
Metéen was alles verdwenen. De zon scheen hem in het gezicht, de heuveltoppen gloorden.
Verbijsterd zag Michiel voor zich neer: hij bemerkte zijn opgetrokken knieën, zijn handen vastgeklemd in het heidekruid. Een ondragelijke pijn, als van een brandwond, schroeide hem het gezicht: in zijn keel voelde hij nog de rauwheid van dien schreeuw.
Een oogenblik lang zat hij als wezenloos. Toen plotseling, begreep hij. Hij wist dat hij gezien had, gezien, gezien, zóó gezien dat hij het in alle eeuwigheid zou blijven zien, ingebrand in zijn oogen, in zijn hersens, een werkelijkheid waarachtiger dan aarde en zee en zon, - dat hij gezien had zijn zoon, uit schipbreuk en branding op het reddende licht aangezwommen.
Hij kwam! o genadig God! hij kwam, zijn zoon, zijn zoon!
Wanneer?
Dat deed er niet toe.
| |
| |
Hij kwam.
Hij gevoelde twijfel noch aarzeling, hij wist.
Hem was het Tweede Gezicht gebeurd, de geheimzinnige genadegift zijns volks, die Fata Morgana des geestes, de dingen, achter den horizont der komende tijden verborgen, opspiegelt in het nú. Zijn zoon kwam.
Het is op de kust van Moidart, aan den Atlantischen Oceaan.
Grauw, woest, naaktgestroopt door de bulderende westerstormen, staat de barre bazaltrots uit de branding omhoog. De bergtoppen verdwijnen als in een rook van regen en mist. Bij vloed klotsen de golven in de hol-echoënde ravijnen, waar dag en nacht de scherpe kreet der meeuwen snerpt. Bij ebbe blinkt hier en ginds, langs den gladgespoelden voet der rotsen, een smalle zandstreep op, bleek liggend tegen het nattig-zwart graniet. Tallooze klippen en riffen boren uit het wielende schuim der branding omhoog. Om de spits der vèr vooruitspringende kaap vliegen de kruivende golven. En wég deinend, tot in de onafzienbare, onnaspeurlijke verten, vloedend van horizont tot horizont. ligt de eenzame oneindigheid der zee.
De baaierd van water en steen is ledig als op den dag der wording. Er scheert geen zeil langs de zee, er stijgt geen rook van het land. Heinde en ver is geen dak te zien, geen pad, geen vonder, geen groen-bebouwd veld, geen geringste schijn van het eigen leven dat de mensch zich verovert in het groote be- | |
| |
staan der aarde, hare korst vervormend naar zijne behoeften, opdat zij hem schutsel geve en spijs en drank, veiligheid, warmte en vreugde. Onaangetast staat de ijzeren grond.
Hier wachtte de vader zijn zoon, die terugkwam uit den vreemde.
Van nacht tot nacht hield hij brandend het leidslicht van zijn visioen.
Op de daverende kaap had hij met zijn handen een kluis gebouwd - tegen den rotswand aan, drie muren van opeengestapelde granietblokken, en een dak van dennestammen, met de gladgespoelde keien van het strand tegen den rukwind bezwaard. Heikruid en wier dichtten de reten. Daarbinnen maakte een half-kring van steenen den haard, waar denneen berkenrijs smookte, en zoden van de moerassige heuveltoppen. In een hoek, door schuins van muur tot muur geslagen planken bijeengehouden, lag een hoop dorre varens, wier en mos, met een oud paardedek bespreid: dat was zijn bed. En er stond een tafel en een bank, en eenig gereedschap, dat hij van de hoeve aan het meer in zijn boot hierheen had gebracht. Door het glasruitje in de deur gleed een grauwig licht naar binnen.
Hier woonde hij.
En wachtte.
Om hem heen was eenzaamheid.
Zoover hij zien of zwerven kon, viel geen levend wezen te ontdekken. Geen ander dan de herten, die hun gewei ophieven uit den berkenopslag op de rotsen, of dan de eeuwig klagende en krijtende vogels
| |
| |
van het strand, of dan een zeehond, die in de baai op een zonnige klip zich lag te koesteren.
In den beginne waren zij gevlucht als hij naderde.
De lange zomerdagen door, toen hij de rotsbrokken samenvoegde en opeenstapelde tot muren, had de kust weergalmd van het angstgeschreeuw der meeuwen; en wanneer hij op de landzij der heuvels dennen kapte voor het dak, sprongen de rosse reeën weg.
Maar langzamerhand leerden zij hem verdragen.
De strandloopertjes gaven zich geen moeite meer om, tjilpend, en een slaphangend vleugeltje als gebroken achter zich aansleepend, hem weg te lokken van hun nest.
Elken avond kwam een das het regenwater drinken uit de holle rots achter zijn kluis.
En toen daar een paar winters overheen waren gestormd, en een zomer er op had gegroend, toen was elke zweem van menschenwerk van den woon verdwenen. Het was een kantige steenhoop, aan den top met groen heikruid overruigd, een rotsklomp, een brok van de kust, in nachten van onweer en wild geweld der elementen door den orkaan losgerammeld uit den granietwand daarboven, en omlaaggedonderd in de barnende zee: ontelbare getijden van ebbe en vloed hadden het omkorst met schelpdieren, het omhangen met zeegras en slierend wier: de landwind zaaide er paarsbloeiend heikruid over en de bleeke sterretjes van het sedum.
En de eenzame mensch, die er onder schuilde, was als een das in zijn hol, een meeuw in haar nest, - een toevallig en zeer gering iets, heden gekomen en
| |
| |
morgen gegaan, zonder ook maar een spoor achter te laten in de geweldige, van eeuw tot eeuw onverwrikte orde dier wereld van graniet.
Alleen de gestadige vlam, die van avondschemer tot morgenschijn de duistere zee bestraalde, gaf levensteeken van een gedachte en werkenden wil. Elken avond ontstak de oude zijn wachtvuur, dáár op de spits der kaap, lichtmakend die uiterste vastheid van den veiligen grond midden in duisternis en gewoel van wateren.
En elken morgen ging hij uit om weer brandhout te zoeken.
Tusschen de rotsen kronkelen diepe nauwe ravijnen, waar de zeewind niet binnengiert: de hellingen zijn te steil voor de herten, die elders den berkenopslag afknagen. Daar sprokkelde hij rijs en twijgen: hij sneed er het dikstammige heikruid af, en het bramenstruweel, de gouden brem, en de stekelige blauw-groene jeneverbes-struiken, die geuren in de zon; met zwaren last keerde hij des avonds huiswaarts. De jonge boomen, die hij ervelde, schoten krakend het ravijn in: de vloed kwam en beurde ze omhoog: hij bond ze aaneen tot een vlot, dat hij naar de landspits stuurde.
Maar na dagen van regen en storm uit het westen roeide hij langs de kust, tusschen de klippen en de eilandjes door, waar het drijf hout aangestuwd komt. Daar vond hij ledige vaten, stukken mast, stangen, planken, allerlei namelooze overblijfsels van wrakken, die op een of andere verre klip door de branding waren uiteengeslagen.
| |
| |
En op heldere ochtenden, wanneer de zee stil was, schikte hij zich tot een tocht naar de vèr-afgelegen baai achter de blauwende bergen in het zuiden, waar het water de wisselende kleuren heeft van pauwen-gevederte, en het zand aan den oever lange fluitende geluiden geeft onder den lichtsten voetstap. Hier is de grond bestrooid met schitterende schelpjes, plat, doorzichtig en bont van kleur als de schubben van prachtige visschen. En op het rustige water drijven uitheemsche struiken, nog omhangen met loof en bloemen die in het zeewater zijn verkleurd. En soms komen er boomen aangespoeld, eiken en platanen en reusachtige dennen, met wortel en tak uit het dichtst der Amerikaansche wouden gescheurd, en naar zee gedragen op de bruine rivieren van den herfst.
Daar bleef hij vaak den nacht over in een spelonk der rots: hij hield een maal van de kleine schelpdieren die bij duizenden vastgekleefd zitten tegen de klippen. en van de regenboog-gloorde visschen, die eerst na zonsondergang, wanneer de lijn niet meer te onderscheiden is, gevangen worden in de paarse schaduw der rotsen.
Soms ook had hij een steenbot gespietst, die onbewegelijk tusschen de rotsblokken lag, dáár waar het water ondiep wordt. Hij roosterde ze, aan een groenen tak geregen, boven een vuur van berkenrijs.
Dus, dag in dag uit, zwierf de oude langs de kust.
Van lieverlede, lettende op de wind en strooming, leerde hij al de vindplaatsen van het drijf hout kennen. En daar zwoegde hij van den ochtend tot den avond. Hij klom tegen de riffen op, hij doorwaadde
| |
| |
de ondiepten, hij hing aan de rotsen geklemd. De wind en het scherpe zeeschuim striemden hem in het gezicht, zijn naakte knieën waren aan bloed: hoe langer hoe moeilijker bewoog hij zich in zijn doorweekte, loodzwaar-hangende kleeren: en pijnlijk, hongerend, kil tot in het merg zijner beenderen, roeide hij in den schemer de zwaarbeladen boot naar huis.
Dan, voor hij zich den tijd gunde het avondmaal te bereiden, haalde hij, van onder de overhangende rots, het zorgvuldig gedroogde brandhout te voorschijn, en bouwde er een stapel van op de uiterste spits der kaap.
Hij klemde den takkenhoop tusschen zware rotsblokken in en legde er steenen bovenop, dat de wind hem niet verstrooide: dan stak hij er de vlam in, die even knetterde en opsloeg.
Langzaam en telkens omziend of hij ook iets mocht ontdekken, daarginds op de grijzende zee, ging hij eindelijk huiswaarts.
Dan hing hij zijn doorweekte kleeren te drogen voor het vuur en bereidde zijn avondmaal.
Maar telkens ging hij weder naar de deur om uit te zien door den bruisenden nacht.
Er was niets.
Het wachtvuur straalde.
Dikwijls moest hij dan weer denken aan den tijd toen hij de lamp in het venster zette, een vèr schijnend teeken, dat den veiligen weg wees, en toen hij ook zoo telkens weer opstond, en de deur opende en naar buiten tuurde, de duisternis in, naar Roland die terugkwam van zijn les bij den schoolmeester van Fort
| |
| |
William. Hij keek naar den ouden plaid en den met ijzer beslagen stok, als moest hij ze nemen, en er op uit gaan den terugkeerende tegemoet. Bijna scheen het hem, als moest nu straks de jongen binnenkomen, met zijn grieksche boeken onder den arm. ‘Was het werk goed?’...
Eindelijk legde hij zich op zijn leger van mos en varenkruid.
Hij sliep niet zwaar, ondanks zijn vermoeienis: vooral in stormachtige nachten, wanneer hij, telkens wakker schokkend, door het glasruitje in de deur een snellen lichtschijn meende te zien wegflikkeren. Hij rukte de deur open, en worstelde naar buiten, tegen den bolderenden, beukenden orkaan in.
De zee brulde: vale schuimkoppen vlogen door de duisternis.
Er was niets.
En den volgenden morgen, met het aanlichten van den dag, begon hij opnieuw aan zijne niet-eindigende taak....
De dagen gingen voorbij.
De oude telde ze niet meer.
Hij verloor gaandeweg het menschelijk begrip van den tijd als de opeenvolging der uren, dagen, maanden, jaren - de striktgemeten poozen die, met een eigen naam genoemd, onverzettelijk geordend, een duur van menschelijk denken en doen afperken van de omringende eeuwigheid.
Hier was geen maat, geen grens, geen getal: de dagen kwamen als de wolken en de golven, onophoudelijk, altijd opnieuw, de volgende na de vorige.
| |
| |
En hij leefde naar rijzen de en dalende zonnen, naar ebbe en vloed, naar het wassen en slinken der maanschijf.
Hij kende de seizoenen aan den ontluikenden goud-gloor der brem, aan het verwelken der purperen heide, aan het trekken hoog door de lucht van vogelzwermen, die met vreemd geschreeuw kwamen neerstrijken op de kaap, om te rusten van den noordpooltocht: aan de dwarrelende sneeuwjachten en den dagenlangen mist.
Hij was alleen, te eenenmale alleen.
Nooit zag hij een mensch, dan enkele malen, met tusschenpoozen van weken en maanden, een moe-gezworven landlooper, die, door zijn wachtvuur aangelokt, hem een rustplaats kwam vragen voor den nacht: of een jager, den weg bijster geraakt bij het vervolgen van een vos of een hert. Soms, in donkere nachten, tikten de brandewijn-sluikers aan zijn deur, als zij de zware zakken graan naar hun onderaardsche branderij droegen. Zij kwamen hem havermeel brengen en een kruik brandewijn, in ruil voor meeuweneieren en dons van de eidereend en bonte cairngorms, waarvan de goudsmeden in de stad sieraden maken: en zij gaven hem kruit en hagel om jacht te maken op de rotsganzen.
Doch slechts zeer zelden kwamen zij.
En vele lange maanden achtereen zag de oude man op de rotsen geen menschelijk wezen.
Langzamerhand verleerde hij het spreken, en de woorden waarin hij vroeger placht te denken. Ook de zindelijke verzorging van het lichaam verleerde hij.
| |
| |
Het lange ongekamde haar hing langs zijn verweerd gezicht, als grijzig zeewier langs een rots. Zijn kleeren, ontelbare malen doorweekt en weer droog gewaaid, vervaald van het bijtend water, verschoten in de zon, gescheurd en weer dichtgehaald, overplekt met zout en vischschubben, hadden geen schijn meer van menschenwerk; als een vuile vacht hingen ze hem om het lijf.
Zijn bed was als het leger van een vos of een hert; zijn drank het water dat door de rotsspleet siepelde, zijn voedsel wat hijzelf vond en ving.
En langzamerhad verwilderd in die eenzaamheid, schuw, half suf, van dag tot dag zijn oud lichaam erger verslijtend, bleef hij alleen nog maar voortbestaan door den wil om zijn terugkeerenden zoon te redden.
De tiende winter kwam.
Weken achtereen was de zon niet zichtbaar geweest. Land, lucht en water verdwenen in een kille grijsheid, die golfde en wolk te en in lang-aanhoudende regens neergesiepeld kwam.
Machiel was ziek. De hoest verscheurde zijn longen. Rillend van de koorts had hij eenige dagen in een hoekje bij het vuur gelegen, alleen des avonds er uit kruipend om het vuur op de rotspunt te ontsteken
Maar nu begon zijn houtvoorraad op te raken: hij moest weer aan den arbeid. Strompelend ging hij op weg, met den stok voor zich uit tastend door den mist.
Aan den ingang van het ravijn kapte hij wat groen dennehout. Het duurde lang eer hij genoeg had. Hij had bijna de kracht niet om den bijl op te heffen.
| |
| |
Zweetend niettegenstaande de klamme koude, kwam hij eindelijk, met den takkebos op den rug, voetje voor voetje teruggekropen.
De nevel was als een zilveren klok over hem heen, mede voortbewegend. In den nauwen kring zag hij alleen den grauwen rotsgrond der kaap, beplekt met rottende varens en zwartgeworden mos, en soms, vlak bij, de beweging van een loodgrijze golf.
Het begon te somberen. Hij spande zich in tot haastiger gaan. En opeens gleed hij uit en sloeg voorover, in den stoot tegen een kantigen steen het dijbeen brekend. Van pijn verloor hij het bewustzijn.
Toen hij weer tot zichzelven kwam, was het nacht.
De nevel was opgetrokken. In lange flarden woei hij uitéén.
Hij trachtte zich op te richten.
Daar zag hij, uit de duisternis en de zwalpende golven, een zwarte massa opdoemen, een onttakeld, reddeloos-gestormd schip.
Een noodsignaal schoot omhoog van het dek. Het bliksemschelle licht beschitterende een drom doodsbleeke gezichten.
Hij stiet een schreeuw uit, die niets menschelijks meer had. En zich vastklauwend aan den grond begon hij zich voorwaarts te sleuren, het lam-hangende been bonkend en openrijtend tegen de rots. Woest huilend van wanhoop sleepte hij zich naar den houtstapel op de spits der kaap.
Het vuur, het bakenvuur, Ronalds redding!
Daar sloeg een zwarte zee over het schip, en met
| |
| |
den zinkenden boeg verdween een geheele menigte in de diepte.
Het was te laat.
Toen, in dien alleruitersten nood, doorbliksemde hem een gedachte van redding.
Als hadde zijn zoon hem kunnen hooren, schreeuwde hij:
‘Hier, Ronald, hier!’
En de deur zijner hut openbonzend, wierp hij zich op het nog half-volle kruitvat, en rolde het op het vuur toe, erachteraan kruipend, en het voortstootend met zijn hoofd.
‘Hier, Ronald, hier!’
Het kruit vloog in de vlammen.
Bij het aanlichten van den morgen kwam een man van achter den rookenden puinhoop op de kaap te voorschijn gekropen. Een tijd lang bleef hij nog met zijn rillend lijf tegen een brok van den muur aangedrukt zitten.
Toen trok hij zijn aan flarden gereten hemd vaster om de borst: stond op: en ging op het strand toe.
Een groep mannen kwam er aan, met een boot op hun schouders: zij spraken over het wrak.
Een van hen wendde het hoofd om: en zag den halfnaakten schipbreukeling. Zijn armen vielen slap langs zijn zijden.
‘God sta ons bij! Dat is Ronald Machiel!’
|
|