| |
| |
| |
De meester-glaswerker.
De groote zaal bij Graffi, een schatkamer van edel Venetiaansch glas, staat in laaien middaggloed. De rij spiegels langs den wand is tot louter licht geworden, een teer-blanke glans ter weerzij van een fontein zonnegeel bevend. Het goud der mozaïeken vlamt. Tusschen het ontstoken kristal hangen zwermen vonken, fel-kleurend en roerloos.
Al de vensters staan open.
Daar buiten is de glorie van Venetië en den Junihemel. Llit den fellen zenith, blauw als blauw vuur, komt al meer gloeiend licht naar binnen gestort.
Van de blakende Piazza slaan schelle kleurschijnsels de zaal in, - veel purper en mozaïekbont van de basilica, met flitsen goud, de stralende koepels afgeschoten roodgeel en laai oranje van zonnezeilen - daar bovenuit het verblindend witte blaken der Procurazie Nuove, doorzònd als blanke zomerwolk.
En, tusschen die groote omschijningen van stad en hemel in, ligt de zaal als het brandende hart van een briliant, flonkervol van haar eigen duizendvoudig gebroken licht.
| |
| |
Het is er onrustig van purper, blauw, en hevig-groen glasgesprankel, van de blanke vlammetjes die aan kristal-spitsen branden, van het gesproei van regenboogstralen langs den geslepen rand der spiegels.
Zachter, in schaduw-plekken, drijven paarlemoerglanzen, dunne zeepbel-schijnsels, onuitsprekelijkteedere tinten van opalesceerend glas die beven tusschen de harde verwenbrokkeling der mozaïeken. Daar boven hangen de kristallen luchters als een doorzichtige, gele nevel, op plekken verdonkerd tot rookerig bruin. Scherpe lichtflitsjes schieten er doorheen, telkens als al dat zwevende kristal even schommelt op den tocht der deur.
De directeur der fabriek geleidt zelf een paar aanzienlijke vreemdelingen door de drukte van bezoekers en koopers: een man, met een rozetje in het knoopsgat en een uitdrukking van diplomatieke reserve in het gezicht, en een blonde, jonge-meisjes-achtige vrouw, die met een soort verrukten ernst om zich heen ziet. Langzaam bewegen zij zich door al dat levendig en teeder getingel.
En de jonge vrouw, met bewegingen als plukte zij bloemen voor een ruiker, neemt hier en daar een voorwerp uit de glanzige rijen: eene vaas omweelderd van vreemdkleurige bloesems aan gewrongen steel, een kelk geklemd in de gouden kronkelingen van een vuurrood-vlerkig drakenlijf: eene schenkkan in sluiers van luchtig glasspinsel, waar de lichtdroppels in blijven hangen, als dauw in de zilveren draden van den herfst: kleine kroezen, die uit edelsteenen gesmolten schijnen.
| |
| |
Maar altijd meer, altiid mooier ziet zij - ontelbare grillige sierlijke vormen, tallooze tinten helder en teer, van dat edele Venetiaansche glas, dat uit de drie klare elementen geworden schijnt, - uit doorzichtig water en serene lucht en zuiver vuur: dat is, al een stillevend iets, de wondergroei van dat wondereiland, bellen en blazen uit het duistergroene water der trage kanalen opgeborreld, droombloesems der lagune, onrustig schoon, gewonnen uit zonnegeflikker en schuim der zee, in den schuts der marmeren murazzi ontloken. En in enkele kelken is het rood en oranje van hartstochtelijke avondluchten afgeleekt, en andere hebben de bladers toegesloten over een glimp van het blauwe maanlicht, dat zoo stil op de stille vloeden drijft... En luchters hangen daar, van blank, bleekgeel, en opalesceerend glas, kristallen takken in bunders saamgewrongen, en twijgen in bochtigen nederval, aan welker tippen de geelroode bloesems aan het waslicht ontluiken willen. En spiegels, die wellen zijn van helderheid, trillende binnen een straffe ijs-omsluiting, binnen een geglinster van naalden en kegels en scherven, wit beruigd. En, eindelijk nog, hard plekkend tusschen al dat doorzichtige-ijle, een strakke pracht van mozaïeken, op gouden achtergrond een gepraal van edelgesteente en brokaatgekleur, van aureolen uit robijn, smaragd en saffier, aanéen gesnoerd om staroogende heiligengezichten, en van plechtgewaden, stijf van goud, roerlooze gestalten omvouwend.
De jonge vrouw gaat door dat alles heen, als in een droom, besluiteloos, gelukkig, half-verblind.
| |
| |
Maar, plotseling, blijft zij staan.
‘O! wat is dat?’
In een glazen schrijn, als een brandkast gesloten en gegrendeld, heeft zij iets somberblauw zien gloren.
Een trotsche glimlach beschijnt het gezicht van den directeur.
‘Het pronkstuk van onze collectie! Het is aangekocht voor een der koninklijke paleizen, maar wij hebben de vergunning om het nog eenigen tijd te exposeeren.’
En hij nam het stuk van achter de omveiligende deuren. Het was een beker, mat-glinsterend, ruwig, en zwaar als een ertsklomp, een brok aaneengeweld metaal en glas, donkere ruigheid in de schaduw, in 't licht een fijnstralige zilverschijn. Azuren kristallen overgloorden wanden en voet met een troebelen glimp, als van ten ruwste geslepen saffieren, waar de duisternis en de klamheid der zwarte mijnen nog aan hangt.
Behoedzaam plaatste de directeur den beker in het volle licht. Een blauwe nimbus sloeg neder op het marmerblank der tafel. Wissellichtend vonkten de doffe kristallen op. Uit het doorlouterd zwart van het kelkhart welde rijk azuur te voorschijn.
De bezoeker nam den beker in de hand en beschouwde kritisch den zwaren, bijna loggen vorm van donker glas, van zilverlijntjes doorkorven en bezet met bolle kristallen - een weinig glas en een loovertje zilver.
Hij was verbaasd. Maar terwijl hij er naar zag, begon de betoovering opnieuw.
| |
| |
Dat was niet iets van heden en hier, niet een Venetiaansch glas, gister uit de hand van den volmaakten werkman gekomen - het was een relikwie uit lang vergeten tijden en landen onbekend.
Tusschen al dat opeens gering en alledaagsch geworden glaswerk, tusschen dien tammen troep toeristen, blonk de bokaal op als een visioen uit het Oosten - uit het weelderige, wreede, geweldige Azië der kruistochten.
Verloren kleinood uit een Saladijn-schat, met lange listen belaagd, in bloedige vuisten gegrepen, was hij van de eene geblakerde legerplaats naar de andere gesleept, wèrwaarts de vaan der kruisheeren woei.
En had geschommeld tegen de lenden van den bedachtzaam stappenden karavaan-kameel, vele zwijgende weken lang, door het Syrische woestijnzand.
En had verholen gelegen in het ruim der Levantijnsche galei, wier zeilen westwaarts bolden.
Nog dreef er, binnen die somber-blauwe wanden, een gloed als door bonte harem-tralies filtert, - geheimzinnig licht, en van kleur verzadigde duisternis. Wat mat-blanke vingers, aan de tippen met henna gebloosd, hadden het lest hun loome aanraking om dien kelk gelegd? En was het in sneeuw gekoelde sherbet van rozen, of was het een zachte ademtocht, waarvan de geur, in droomen slechts naspeurlijk, nog waarde om den rand?
Aarzelend, als wilde zij de werkelijkheid van het azuren wonder beproeven, raakte de jonge vrouw het glas aan.
| |
| |
‘O!’ murmelde zij, ‘o! hoe kàn het zoo mooi?’
Haar gemaal had met kalm welbehagen den beker beschouwd, het schoonheids-instinct bevredigend, dat den erfgenaam van eeuwenheugende weelde het mooi der kunst tot een even volstrekte levensbehoefte maakt, als goede wijn, raspaarden, en hoffelijkheid in den daagschen omgang.
En voldaan verklaarde hij:
‘Het is een meesterstuk. Zelfs de antieke glazen in het Musée-Cluny zijn niet mooier. Wie is de maker?’
De directeur noemde hem:
‘Alvise Berovieri. Hij is onze beste kunstenaar in Venetië. Den Benvenuto Cellini van het glas hebben zij hem wel genoemd.’
Hij streek als in gedachten met den vinger over den bekerrand.
‘Hij wordt oud, oud helaas! Maar zijne oogen zijn nog sterk. En den geheelen dag zit hij over zijn werk gebogen, daarginds, op zijn hoog atelier, in het Palazzo Faler.’
Welgevallig herhaalde de voorname kunstkenner:
‘Alvise Berovieri.’
In zijn denken gaven de pracht van het maaksel en de naam van den maker harmonischen samenklank. Hij zag het als een tafreel uit het Italië der Renaissance - den ouden kunstenaar, gezeten in eene zaal van het prinselijk paleis, goud en glas en kleurig email hanteerend, in het licht dat door de slanke boogvensters op zijn geneigd hoofd viel, en zijne schoonheidwerkende handen.
En toen de jonge vrouw, impulsief, riep:
| |
| |
‘O! ik wou dat we naar hem toe konden gaan, op zijn atelier!’
Toen glimlachte hij slechts even, alvorens te verklaren:
‘Ik zie daar geen bezwaar in.’
Zij gingen,
De gondelier vond het afgelegen kanaal, en het donkere oude paleis, van welks kroonlijst adelaars nederdreigen, grimmig, met naar voren gestrekten kop, en geweldig uitgeslagen vlerken. Een wapenschild kroont de boogvensters van het gebeeldhouwd balcon boven den ingang. De marmeren treden, die uit het water opstijgen naar de donkerdiepe poort, zijn groen overslijmd door het altijd rijzend en dalend getij.
In de schaduw der zuilengalerij, die den zonnig-witten binnenhof omduistert, zat een jonge vrouw kant te dichten. Zij richtte het hoofd op, bij den aanroep van den gondelier, die naar Berovieri vroeg. Hij was op zijn atelier, zeide zij. Daar bóven. Zij wilde de Eccelenza den weg wijzen.
De beiden volgden haar, een marmeren trap op, die statig de hoogte in steeg, langs verbleekte, van den wand afschilferende fresken, en ledige nissen, en op zuilen gedragen portalen, in welker vloer mozaïekfiguren kleurden. En toen een tweede reeks smallere, steilere treden van grijze steen langs, die maar niet scheen te eindigen, met draai na engen draai omhoog borend. Toen, alweer nauwer en steiler, langs een derde trap, tot zij eindelijk, de laatste duizelige treden op, een zolder bereikten, een verwelooze deur
| |
| |
die, gekrompen en gebarsten in de verzengende hitte, overal zonnestraaltjes liet doorfilteren. Een scherpe terpentijnreuk drong er door naar buiten. Zonder aan te kloppen duwde de padrona de deur open, en, met de hand naar binnen wijzende:
‘Ecco,’ zeide ze.
In een schittering van zonlicht op witgekalkte muren deed zich een laag, ledig vertrekje op, met een vierkante vensteropening, waar de lucht doorheen blauwde, en een geglim van glaswerk op planken langs den muur. Voor het raam, den kalen blinkenden schedel over het werk gebogen, zat een mager oud manneke, in paarsige hemdsmouwen en een zijlings af hangend leeren schootsvel. Een zwart-lokkig kind lag languit op den vloer sterren en figuurtjes te leggen van bonte glasscherven. De vreemden gewaarwordend, spartelde zij overeind, en drong zich tegen den oude aan, murmelend in haar lispelig Venetiaansch dialect.
De werkman wendde het hoofd om, zag de op den drempel aarzelende bezoekers, en stond langzaam op, met de pijnlijk stijve bewegingen van een, die uren achtereen in een gedwongen houding heeft stilgezeten.
Het was een klein schraal manneke, dor en kromgetrokken als een uitgedroogd stuk hout, met een gelig gezicht, aan de slapen als door een netwerk van groefjes, rimpels en krinkeltjes oversponnen, en nacht-zwarte oogen die vermoeid stonden tusschen de rook-gerande oogleden. Het verschoten hemd lubberde om de hoekige schouders en de ingevallen
| |
| |
borst. Hij hield een blinkend instrument in de hand.
‘Een van zijne knechts zeker, - een slijper of zoo iets,’ zei de bezoeker in zijne eigene taal. Toen, in het italiaansch, beduidde hij den werkman de vergissing.
‘Wij wilden den signor zelven spreken - signor Berovieri.’
Het manneke knipte even met zijn vermoeide oogen, het netwerk van rimpels samentrekkend.
‘Ik ben Berovieri.’
‘Signor Alvise Berovieri,’ articuleerde de vreemdeling. ‘De glaswerker!’
De ander knikte.
‘Ja - de glaswerker. Die ben ik.’
De vreemdeling haalde even de schouders op, ongeduldig.
‘Er is hier een of ander misverstand. Wij zoeken den maëstro, dengene die den blauwen beker van Graffi gemaakt heeft.’
‘Ja. Die ben ik.’
In een verbijsterd stilzwijgen zagen de beide hem aan, den schunnigen werkman met zijn rood-gerande oogen, zijn krommen rug en zijn zwarte vingers.
En tegelijk werden zij de schamelheid zijner omgeving gewaar, de naakte muren, de weinige kreupele meubels, de dunne matras opgerold in een hoek, de versleten jas aan een spijker: en op de tafel, tusschen een rommel van gereedschap en glaswerk in, de overblijfselen van het middagmaal - een brokje polenta, een hoop vischgraten, en een uitgezogen meloenschijf.
| |
| |
Met dat eentonig geluid, waartoe de menschelijke stem verdoft na jaren van alléén-zijn, vroeg de oude:
‘Waarin kan ik de Eccellenza dienen?’
De edelman antwoordde niet.
Hij gevoelde een plotselinge, hevige ergernis in zich opkomen over het belachlijke en ongepaste van het geval, over de dwaze positie waarin hij zich gebracht zag. Met een bijna wrevelige minachting keek hij neer op dien ouden sukkel, dien hij een genie gewaand had.
De jonge vrouw zag het, en blozende, dat de tranen haar in de oogen drongen, fluisterde zij:
‘Laat ons maar liever weer héen gaan.’
Hij maakte een ongeduldig gebaar. Dat ging niet, nù.
Kortaf wendde hij zich tot den ouden werkman.
‘Wij wilden een en ander van u zien.’
‘Ik heb niets klaar,’ antwoordde hij. Hij scheen verwonderd.
Van de werktafel gloorde een wijde, mat-gouden schaal.
‘Hoeveel kost deze?’
De glaswerker haalde de schouders op.
‘Ik weet het niet. Het werk wordt getaxeerd wanneer het af is.’
Het ontwijkend antwoord - eene al te onhandige poging om tijd te winnen voor de berekening van een hooger prijs - ergerde den Maecenas.
‘Ik heb geen tijd om op uwe taxatie te wachten,’ zeide hij scherp. ‘Hoeveel verlangt ge voor de schaal? Zonder omwegen!’
| |
| |
De ander keek hem aan, niet begrijpend.
‘Nu, voor hoeveel wilt ge haar verkoopen?’
‘Ik mag haar niet verkoopen,’ antwoordde de glaswerker. ‘Al wat ik maak is het eigendom der firma.’
En hij toonde een I. Graffi in den voet van den gulden kelk gegoten.
‘Nu ja - het fabrieksmerk. - Waar komt uw eigen handteekening?’
‘Ik mag niet teekenen. Het gaat alles op naam van Graffi.’
‘Wat? uw eigen werk? Dat doet toch ieder artist!’
De oude antwoordde eenvoudig:
‘Alleen de rijken, die voor zichzelf werken. Ik ben altijd in dienst geweest.’
Hij hief het gehanteerde glas tegen het licht, het behoedzaam afwisschend. De gouden afschijn viel hem over het gelaat. Hij bezag de schaal stil en nadenkelijk, als ware hij alleen geweest.
Half luid zeide de bezoeker:
‘Het is een gewoon werkman, zie-je. Handig in zijn vak natuurlijk, en idee hebbend van iets moois, zooals alle Italianen.’
‘Ja-a.’ antwoordde de jonge vrouw aarzelend.
Zij durfde hem bijna niet aanzien, den armoedigen oude, wiens werk in het paleis van koningen straalde. Er kwam een gevoel over haar, als moest zij hem om vergiffenis vragen, vergiffenis voor een schuld die zij niet kende, doch die schrijnde in haar teeder hart, voor haar eigen jeugd en geluk en rijkdom misschien. En als moest zij hem zeggen, dat zij niet zoo maar,
| |
| |
in achtelooze grootelui's-nieuwsgierigheid hier binnengedrongen was, dat zij zijn kunstenaarschap erkende en het eerde, ook in dienstbaarheid en beklagelijkste ontbering. En hulpeloos en ontroerd begon zij een onsamenhangenden zin, stokte, en bloosde nog donkerder dan te voren.
Het kleine meisje gluurde haar aan, tersluiks, van onder hare blauw-zwarte trossen van krullen.
Om hare verwarring te verbergen, boog de jonge vrouw zich snel, een liefkoozing, tot haar neer.
‘Hoe heet-je, mijn kleintje?’
Maar het meiske deinsde terug, schuw, en drong zich tegen den oude aan, het gezichtje verbergend tegen zijn arm.
Met een glimlach, die het moede, doffe gelaat in ééns veranderde, legde hij de hand op haar krullekopje.
De jonge vrouw, beschoomd-vriendelijk, vroeg:
‘Dat is zeker uw... kleindochtertje?’
‘Ah, nò! Het is de jongste der padrona beneden. Ik heb nooit vrouw of kind gehad.’
Hij zeide het zoo rustig.
Maar der jong-gehuwde, gelukkige, klonk het als een noodkreet, een schreeuw uit de ellende-diepten van dat leven, van dat bestaan zonder vroolijkheid, zonder welvaart, zonder eer of aanzien, zonder geluk, zonder liefde, teederheid of trouw, van vreugdelooze jeugd tot kommervollen ouderdom niet anders dan arbeid, ontbering en van alles verlatene eenzaamheid.
En in een oproerige ontzetting harer ziel, in een
| |
| |
terugrillen van haar warm jong bloed voor erger dan den donkeren dood:
‘O!’ riep zij hartstochtelijk, ‘o! dat is geen leven!’
De oude zag op, getroffen door den toon dier woorden die hij niet verstond.
Haar lippen beefden.
Maar, vermanend, met een zachten druk der vingers, legde haar echtgenoot de hand op haren arm:
‘Wij willen u niet langer van uwe bezigheden afhouden.’
Zij gingen.
De oude hernam zijn plaats aan het venster en den terzijde gelegden arbeid.
Maar lang zat hij met de graveerstift in onbewegelijke vingers. Zooals de gondel der vreemdelingen het stille kanaal onder zijn venster ontroerde, dat pas nog zoo zuiver de hooge paleizen weerspiegeld had, en de lucht en al de witte wolken, zoo hadden hun blikken en hun vele woorden zijne stemming verstoord: en vergeefs trachtte hij de her-en derwaarts in brekende lijnen uitgedreven schijnsels te hereenigen tot het beeld, dat zoo zuiver gerust had op de kalme klaarheden zijner ziel.
Over de werktafel verspreid lagen een aantal schetsen van het onderwerp - een langlokkig hoofd, hangende tusschen fantastisch gebladerte. Hij nam ze ter hand, om uit de geleidelijke wording der omtrekken zich duidelijker zijne idee bewust te worden, zéker te zijn, eer hij den trek, die zich niet weer liet verbergen of verbeteren, neerzette in het gave goud.
| |
| |
Maar al spoedig raakte hij verward in die veelheid van lijnen. De onzekerheid van het peinzen en beproeven, het tot in het oneindige toe met nauw merkbare wijzigingen herhalen, kwam weer over hem. En hij stond op, om te zoeken naar het eerste ontwerp, de weinige forsche lijnen, inéens neergezet die de wezenstrekken zijn der idee.
Op de planken langs den muur lagen de stoffige papieren bij hoopen opgetast. Van alles kwam hem in handen. - Vluchtig geschetste beeldjes; details van vazen en hooge kannen; motieven waarbij het kleurenschema voor glas en émail met enkele streekjes verf was aangeduid; studies van loofwerk en kronkelende dierengestalten. Er waren er bij, waarvan hij zich niets meer herinneren kon. Terwijl hij eene schets te voorschijn wilde trekken, viel de geheele stapel omlaag. Iets geel-en-roods blonk hem in de oogen. Hij bukte er naar: en herkende een ontwerp uit zijn jongen tijd, toen hij van museum tot museum Italië doorzwierf, om de werken te bestudeeren van de oude meesters zijner kunst - de prachtige Orientalen, en de Venetianen, die vóór alles klaarheid zochten.
Op het papier, dat hij in de hand hield, kleurde dofgeel een slanke flesch, overschitterd door een versiering van arabische letters, in rood email op een grond van bont warrelwevend loof: in het medaillon spreidde een fantastische dierengestalte roode vlerken en klauwen uit. Er lag iets over het geheel, tegelijk bevallig en stout, dat denken deed aan de flikkeringen eener Damascener kling.
| |
| |
De schets op armslengte van zich af houdend, beschouwde de glaswerker de ranke vormen der flesch, de schitterpracht van rood en geel, voornaam bij alle bontheid, het harmoniseerende kleurenspel van het loofwerk daartusschen.
En in den herdachten triomf vergat hij den strijd van het tegenwoordige oogenblik.
Hij was op den grond gaan zitten, midden tusschen de verspreide papieren in, geheel verdiept in beschouwing. Een glimlach scheen op zijn gelaat toen hij het bonte blad weder neerlegde,
Hij nam een ander ter hand. Met dunne zwarte trekken stonden daar lichte vormen op verbeeld, - slank sommige en sommige wijd-uitgespreid, en enkele gewrongen en grillig, maar alle zoo luchtig, zoo doorschijnend en ijl.
Dat was het glas zooals de prinselijke glaswerkers van Murano het lief gehad hebben, het schattend boven het goud en het zilver waaraan begeerige barbaren zich vergapen. Niet te vergeefs waren zij getogen te midden van de loutere glorie's des Adriatische zee. Zij leerden van de golven, van de schelpen, van het wier: en het glas dat zij in hunne smeltovens klaarden uit zeezand en zout-kristallen, herinnerde zich zijn oorsprong.
De meester-glaswerker tuurde op de schimmig-dunne omlijningen. En terwijl hij er naar keek, en peinsde, begonnen de zwarte trekken te lichten. Zooals een op het zonnig strand verdroogde wierstruik herleeft, waneer de vloed hem komt omspoelen, - dan zwellen de verschrompelde stengels,
| |
| |
en de rimpelige blaadjes ontvouwen zich, het wordt alles doorschijnend, welig frisch, - zoo leefden de donkere pennestreken op in den rijzenden vloed van zijn gedachten. En daar kwam, daar ontlook de ronding en de kleurengloed van het heerlijke glas.
De vingers van den ouden kunstenaar begonnen zachtjes te bewegen, als voelden zij de fijne scherpe punten langs den gekromden nek der zeepaardjes, als streken zij langs de gladde kronkeling der drakenlijven, en proefden den schelpwrong van kelk en schaal. Het was of de volle ronding der schenkkannen zich in zijn palm vleide. Hij maakte een gebaar van liefkoozing over dat gladde, lichte koele, glad en licht en koel als een golf, dat hij met zijn adem gefatsoeneerd had, zooals de wind het water fatsoeneert.
Daar lag het nu te schitteren.
Wat lichtte dat alles! Wat kleurde het fijn en fel!
Kleuren van de zee op een zonnedag, wanneer de wind bij ongedurige vleugen aanstrijkt en voorbijscheert over het gekabbel der héel kleine golfjes, - wemelige flikkertopjes op breed glanzend blauw.
Kleuren van de altijd-veranderende ondiepten tusschen de eilanden en de zandbanken, waar het popelt van bruin en groen en violet, schijn en wederschijn, snelle glanzen die opvonken, beven, en in een brekenden rimpel vergaan.
Kleuren van morgen- en avondlucht, vlammig karmozijn, oranje dat zich tot louter geel verrustigt, het opaal van stille horizonten, de onzekere gloor van bruin en blank en paarlig grijs die drijft langs de omwolkte maan.
| |
| |
Menigen, menigen dag had hij er naar zitten staren, daarbuiten op den Molo, tot hij verzadigd was van kleur, er van gedrenkt en doordrongen als de lucht en de laaie zee. En terughaastend naar zijn smeltoven had hij al dien gloed uitgestort in het kleurloos-klare glas, tot het begon te gloren en te gloeien als zijn eigen ziel.
Welk een luister! Welk een lichte, luchte, glorieus-gouden wereld!
Lachende gezichten blinken hem aan. Voorbij glijden de verbeeldingen, de droomerijen, de grillen die uit de stilten zijner ziel de zichtbaarheid in gegleden zijn,
Zijn bochtigen dolfijn tusschen de knieën klemmend steigert een jonge zee-god door het golf-gekruif; met volle wangen toetert hij in zijn schelphoren, het hoofd in den nek, de natte haren vliegend op den wind.
Het lichtvoetig volkje der nimfen zweeft aan.
Met uitgestrekte armen en handen saamgestrengeld vlechten zij een rondedans. Zij zijn licht als zeezwaluwen, als blank, wegdwarrelend schuim, als de wind die hun gewaad doet fladderen. Wat dragen zij in heur lokken? Gouden zee-papavers, paarse lavendel van 't strand, kroonen van koraal.
De winden komen er aangebruist, tuimelend en duikend om de schelp der zeilende godin, wijd uitslaand hun met schuim bespatte vlerken.
Het waait en schittert langs hen heen, het luchtige volk der zee, makkers der golven, wolken-dochters, zonen van den storm en den zonneschijn, wier vluchtige glansgestalten hij verstoffelijkt heeft, met gloed
| |
| |
van verwen en émail ze aanademend tegen doorluchtig glas.
En door de ijlende menigten rijden geharnaste ridders, streng blikkend van onder het opgeslagen vizier, de lans in ijzeren vuist. Sint Joris is hun aanvoerder. Zijn gelaat blinkt als de zon. Zijn edel ros vertrapt de kronkelingen van het verslagen drakenlijf.
Maar hoe mild zijn de oogen der heilige vrouwen! Zij glimlachen opdat zondaars mogen gelooven en gelukkig zijn. Stil neigen zij haar voorhoofd onder den aureool. Haar lippen hebben zich juist geloken op een belofte van zaligheid. En in de plooien van haar gewaad brengen zij bloemen, blanke onschuldslelies, en rozen van het Paradijs.
Op het beeld van Sinte Agnes, te midden van stralen en symbolen knielende naast haar lam, bleef de glaswerker een wijle peinzend turen. Toen hij de oogen weer ophief blonk het Engelenhoofd hem tegen.
Hij greep naar de schets. Zóó was het! Dat was de idee zóoals ze, haastig en hel als een bliksemflits, door hem heen gevaren was!
Hij sprong op. En al zijn peinzen en weifelen mèt de menigte van verworpen schetsen wegduwend, greep hij zijn gereedschap en begon.
Voorovergebogen, den kelk vlak bij de al te zwakke oogen, dreef hij de etsnaald door het gave goud, zijn zien, zijn denken, de kunstvaardigheid zijner vingers en de drijfkracht van zijn wil gericht op die glinsterende punt.
Soms poosde hij, de lijnen keurend; en van onder
| |
| |
gefronsde wenkbrauwen kijkend, twijfelde hij wel, dacht na, aarzelde weer: en teekende onzichtbare lijnen in de leegte, tastend naar dien éénen éenigen trek, die zijne gedachte volkomen verbeelden kon, tot hij inéens vond, en neergrifte in vreugdige vaart.
En gaandeweg, bij lijn en ommetrek, werd de gelijkenis zijner gedachte.
Forsch, uit recht neerregenend goudgestraal, wrongen de takken omhoog, een wolk van fantastisch loover dragend, dat weelderde in onverwelkelijke frischheid. En daartusschen, als des wonderbooms wondere vrucht, straalde het namelooze gelaat, met den milden mond en de stil-geloken oogen.
Zijn teeder ziele-visioen, een zijn van hem alleen geweten, onzichtbaar en werkelijk als het licht der ledige hoogten, het straalde de wereld in, het blonk hem tegen met goudglas en klaarheid van glas.
Zijne hand bewoog vanzelf, licht, sterk, triomfantelijk zeker.
Hij zag dat het werd, dat het goed was, zóó. En als een' springvloed voelde hij in zich opstijgen levende kracht, die begon te kloppen in zijn hart, zijn hoofd, zijn handen, die zijn adem sterk en gelijkmatig deed komen en gaan, zijn oogen helder deed zien, zijn ziel vervulde met een blijdschap die geen naam had en geen grenzen.
Hij dacht niet aan de onrust, den twijfel en de moeite, aan het zoeken en niet vinden, aan de wanhopige nederlagen, de overwinningen nooit volmaakt, de plaag, de zorg en de pijn van het kunstenaarschap.
Niet aan het rijke Leven daarbuiten, dat ook het
| |
| |
zijne had kunnen zijn, met al zijn forsche vreugden van wedijver en zegepraal, van welvaart en aanzien bij de menschen, met de getrouwe teederheid eener vrouw, het koesterend geluk van wachtenden disch en vertrouwelijk leger, den trots op een krachtig kroost.
Niet aan de bekommerlijke toekomst, als het vast falende licht zijn oogen geheel begeven zou en hij verlaten zou liggen, eenzaam en arm, met zijn afgetobd lijf.
Hij betreurde niets, vreesde niets, hoopte niets. Hij arbeidde in de volkomen zaligheid van het schoonheidscheppen der wereld, den tijd en het eigen vèr achtergelaten en vergeten Ik ontvoerd.
|
|