| |
| |
| |
Vrijage
Hij was Gerard gedoopt. Maar behalve zijne moeder, had niemand hem ooit anders dan Gerritje genoemd. Zelfs zijne collega's op het dorps-postkantoor, waar hij als surnumerair werkte, zeiden ‘Gerritje.’ Er was iets in zijn verschijning - in de houding van 't hoofd, de argelooze uitdrukking der oogen, en den trek om den fijnen mond - dat paste bij dien naam.
Hij was een goede jongen, dóor en dóor goed, dóodgoed, gevoelig en verlegen. Het bewustzijn van een zekere langzaamheid in zijn denken, en averechtsheid in zijn doen bedrukte hem, zooals het bewustzijn van zijn onbestuurbare armen en beenen een uit zijn krachten gegroeiden jongen bedrukt. Hij zat met zichzelven verlegen: en zich altijd eens ieders mindere gevoelend nam hij beleefdheid aan als een gunst, en liet zich door een ruw woord overbluffen. Op het postkantoor was hij de duivelstoejager van zijn collega's; en de kostersvrouw, bij wie hij inwoonde, maakte hem een standje, wanneer
| |
| |
zij vuile voetstappen vond op de trap die naar zijn vlierinkje leidde.
Op zijn eerste Zondag-ochtend-wandeling door het dorp had hij de mooie Nelia zien staan tusschen de dahlia's en de herfst-seringen van haars vaders hof. Het was, of de zon hem in de oogen scheen: hij bleef midden op de straat staan om haar aan te zien. Het jonge meisje keek op, verwonderd: en onwillekeurig lachte zij, met een even-opschijnend kleurtje op haar wangen, en een tintelen van haar vroolijke bruine oogen. Vuurrood tot in zijn nek toe, greep Gerrit naar zijn hoed: zij knikte terug, met een ‘goeie-morgen’ zooals in het dorp vrind en vreemd het elkaar wenschen.
Sedert ging hij niet anders meer naar zijn werk, dan langs den verren omweg die voorbij Meijnssens hof voerde.
Tweemaal daags kwam hij nu het kleine witte huis met het tuintje aan de straat langs.
Tweemaal had hij kans de mooie Nelia te zien.
Die twee oogenblikken maakten zijn dag.
Hij ging vroeg op weg, lang vóor kantoortijd, opdat geen der andere commiezen hem inhalen en tegen wil en dank vergezellen zou. Op den hobbeligen straatweg waren alléén nog maar een paar arbeiders te zien, een voerman naast zijn knarsende, piepende kar, een troep joelende kinders, die liepen te ravotten vóor schooltijd. - Gerrit stapte er flink overheen. Bij het blok arbeidershuisjes, waar de oude vlierstruik over den put hangt, sloeg hij een zijpad in, dat tusschen omgeploegde akkers en knolle- | |
| |
velden, altijd glinsterend van dauw en regen, achter op den hof van Meijnssen aanloopt, en zóo, langs den boomgaard heen, uitkomt op den straatweg.
Bij de hooge beukenhaag gekomen, begon Gerrit langzaam te loopen: hij probeerde heen te gluren door het gewirwar der twijgjes, waar de dorre kroezelige bladers van het vorige jaar nog in hingen. Er was niets te zien tusschen de lage stammen der kerseboomen. Hij hoopte op den moestuin, waar de boerenkool groeide in lange bedden; of misschien zou zij voor het venster der huiskamer zitten, met haar naaiwerk....
In éens zag hij haar vlak voor zich, in het open hek.
Hij rukte zijn hoed af. Zij knikte, even hem aanziend met haar lachende oogen. Dan was hij den geheelen dag gelukkig.
Eens had hij voor den directeur, die in de kozijnen van het kantoor allerlei planten kweekte, een handvol moscovisch riet moeten vragen aan de warmoezerij. De baas was er niet; Nelia had 't hem gegeven. Bij het aannemen der opgetroste bruine slierten hadden zijn bevende vingers even haar palm aangeraakt. Hij sliep er niet van, dien nacht.
April was in 't land.
Tusschen het malsche jonge gras der bermen stonden blanke madelieven te stralen en zonnige paardebloemen. De afgekapte elzentronken aan den slootkant liepen uit met welige, glimmend-bruine loten. In de groengestippelde doornhagen tjilpten en tierden de musschen bij geheele zwermen.
| |
| |
Gerrit stapte naar zijn werk dien morgen, als ging hij naar zijn geluk. Zijn schreden klonken langs de straat. Hij keek op naar den goud-groenen gloor in de iepen-kruinen, naar de wijde, ijle, zacht-zonnige voorjaarslucht. De lente liep hem het hart in.
Hij ging den kersenboomgaard langs, trachtende door de dicht-spruitende loovertjes heen te turen, toen een stem, die hem bij zijn naam riep, hem deed stil staan, met een schok van blijden schrik.
De hovenier kwam aan 't hek, een bos zanderige radijzen in de eene hand, in de andere een brief, dien hij den commies verzocht mee te nemen naar de post. Hij zag Gerrit aan, ondertusschen, met dien tegelijk wantrouwigen en heimelijk triomfeerenden blik, waarmee de boer een ‘kalen heer’ pleegt te monsteren - als bekeek hij op de markt eene te hoog geprijsde waar, die hij wel niet zoo gek zou zijn te koopen.
De jonge man ontving als een kleinood het besmoezelde papier, dat uit Nelia's omgeving kwam. Hij kon er niet toe besluiten het dadelijk in de bus te doen, toen hij aan het kantoor kwam. Voorzichtig, dat de anderen het niet merkten, lei hij het naast zich neer, om er telkens en telkens weer naar te kunnen kijken. Hij stelde zich voor, hoe Nelia er ook naar gezien en het misschien wel in handen gehad had.
Het adres was onduidelijk, gevlekt en Besmeurd door den breeden zwartigen duim van den hovenier. En terwijl hij er weer naar tuurde, trof hem plotseling een gedachte die hem het gezicht in gloed zette.
‘Als ik eens terugging van middag, om te vra- | |
| |
gen?.... Maar dat zou niet.... Zij moest eens.... Waarom eigenlijk? 't Is toch heel gewoon, heel natuurlijk! Niemand kan dat adres lezen zóo.... Ik doe het!’
En hij voelde zulk een glans van hoop en vreugde opeens uit zijn oogen lichten, dat hij zich diep heerboog over den stapel brieven waarmee hij bezig was opdat de anderen het niet merken zouden.
Maar zij letten niet om hem - behalve om hem nu en dan een balletje papier tegen den neus te knippen, of een inktdruppel uit een spattende pen zijn kant uit te doen vliegen. Het was gewoonte geworden onder de commiezen Gerrit, die nooit weerwerk gaf, te plagen - zooals vroeger zijn kameraden op school, en zijn oudere broers thuis hem geplaagd hadden: niet uit boosaardigheid, maar omdat zij jolig waren en hij stil; zij zelfbewust en hij bleu: uit kracht van de natuurwet, die overal den sterkere op den zwakkere aanhitst, die de verschoppelingen maakt in de kudde, en den verstootene in het huisgezin. Gerrit placht zich te houden of hij het niet merkte: ditmaal merkte hij het werkelijk niet.
Hij trachtte zich voor te stellen hoe hij Nelia aansprak - want het scheen hem zeker dat zij hem tegen zou treden, en niet de hovenier! Hoe zij iemand aanlachen kon! En hij vergat alles, tot hij opéens, als met een schrik, bedacht:
‘Wat wou ik nu ook weer tegen haar zeggen?’
De schorre oude kantoorklok sloeg vier uur - zijn stonde van vrijheid, dien dag. Hij sprong op, greep zijn hoed, en was de deur uit zonder tehooren naarden
| |
| |
directeur, die hem, kwaad, wat achterna schreeuwde.
Achter het meidoorn-boschje, op den hoek van den straatweg, bleef hij staan om zich het haar glad en de scheiding recht te kammen in een scherfje spiegel, dat hij sedert een paar dagen bij zich droeg. Hij wreef zijn laarzen af met een handvol gras en weegbree-blaren, en trok zelfs zijn jas uit, om zich te overtuigen, dat er nergens stof op zat. Toen ging hij, verlangend en bang, naar de warmoezerij.
Het tuintje aan de straat, kleurig van allerlei gebloeite, - oranje keizerskroon, akeleien, wit en paars, roze hartjeskruid en scharlaken tulpen, - lag ledig in den zonneschijn.
Gerrit schoorvoette op het gele klinkerpad, dat tusschen de met palm afgezette perkjes op de voordeur aanliep.
Er was niemand achter de blinkende ruiten. Maar van uit den boomgaard klonken stemmen en de vroolijke lach van Nelia. Met bonzend hart ging hij er op af, den brief stijf tusschen de vingers klemmend.
Een flauw zuiver-zoet geurtje en een gezoem van haastige insecten kwam hem tegemoet. De kersen stonden in bloei.
Het was als hing er een wolk boven de lage stammen, een blanke glanzige wolk, die de wind hier en daar had opgestuwd tot ronde sneeuwkoppen, schitterend tegen het blauw der zonnige lucht, en ginder weer uiteen gewaaid in vlokken en ijle floersjes, die glorend langs de bruine twijgen streken, en wegnevelden over het frissche groene gras, vol madelieven en boterbloempjes. De bijen dansten
| |
| |
in den zonneschijn. Hoewel het zoo stil was in de kruinen, dat de ronde gele zonneplekken op het gras niet bewogen, kwamen toch altijd door dunne bloesemblaadjes naar omlaag gedwarreld.
Gerrit was, behoedzaam wegbukkend onder de laagneerhangende twijgen, eene open plek genaderd, waar iets paarsachtigs bewoog over het gras. Hij boog de bloemige twijgen op zij en zag Nelia,
Daar stond zij, midden in het bloeiende licht, het rozige gezichtje opgeheven, de armen omhoog gestrekt, als wilde zij al die blankheid, die daar boven haar hoofd zweefde, opvangen. Van de wijdspreidende takken viel een regen van bloesems om haar neer. Zij riep smeekend:
‘O, hou toch op, hou toch op! 't Is nog zonde van de kersen!’
Een jolig mansgezicht, lachende onder de zwarte artilleristen-talpa, kwam even te voorschijn.
En de omkranste takken, nog driftiger geschud, lieten een bui van glanzige vlokken nederdwarrelen om het meisje. In haar donker krulhaar, op haar schouders, in de plooien van haar paarse japon, in het jonge gras aan haar voeten, overal hing kersebloesem.
‘Daar komt vader al!’ riep Nelia: er had een takje gekraakt onder Gerrit's voetstap.
De militair liet de fleurige twijgen los, dat ze met een sprong omhoog zwiepten. Maar een onbekende tegenover zich ziende, richtte hij zich op, en vroeg met militaire beslistheid:
‘U wenscht?’
| |
| |
Gerrit's oogen waren op Nelia - op het blosse gelaat in den krans van krulletjes en bloesemvlokken. Een doorzichtig, ragfijn blaadje hing aan haar wimpers: ze pinkte even. Het ontroerde hem wonderlijk. Hij was zijn woorden, zijn plannen, zichzelf vergeten.
De artillerist deed een stap vooruit, zoodat hij vlak voor het meisje kwam te staan: en Gerrit van het hoofd tot de voeten opnemend, herhaalde hij:
‘U wenscht?’
Gerrit keek neer op den brief: en toen de ander, met een autoritaire beweging, er de hand naar uitstrekte, gaf hij hem werktuigelijk het couvert over, stamelend:
‘Het adres was niet... niet duidelijk. Ik dacht,.. misschien...’
De wachtmeester wierp er een vluchtigen blik op.
‘Er staat “Janssen”,’ besliste hij.
Hij trok een potlood te voorschijn, duwde het tegen zijn tanden, en kraste een paar dikke zwarte strepen langs de letters:
‘Zoo is het duidelijk.’
Toen den commies het papier weer toereikend, hief hij twee vingers op naar zijn muts en zei kortaf:
‘Goeien-middag.’
Gerrit bleef staan, overbluft en ongelukkig. Hij durfde noch blijven noch heengaan. Verward zocht hij naar de woorden, die hij zich zóo had ingeprent, en waarvan hij er nu geen meer kon vinden dan - ‘verdere kennismaking’.
Maar de ander had zich al omgedraaid, zonder plichtplegingen. En met een snellen schuwen blik
| |
| |
naar Nelia's afhangende hand, en een gemompeld: ‘Goeden middag’ sloop Gerrit, verslagen heen.
Den volgenden morgen, terwijl hij aan 't loket de dikke bakkersvrouw hielp aan ‘blauwe kopkes’, hoorde Gerrit twee opgeschoten boerenjongens spreken over den wachtmeester.
‘Hij was op de brulft bij der moei, in stad, en ze hebben den ganschen avond gedanst met mekaere, zeit Peer van 't Bruin Paard, en nou is-ie gelijk op der afgekomme. As-ik den ouwe Meijnsse was, zou ik m'n ooge ope kouwe. Zoo'n kale milleteer! En ie zal wel niet hard deuge ook, want ie is in den Oost geweest.’
Gerrit raakte zoo in de war, dat de dikke vrouw hem bits toevoegde:
‘Hè-de-ge dukkels geen rêk ene êleerd daor in stad?’
Toen hij dien middag naar huis ging kwam hij den wachtmeester tegen, die juist het hek der warmoezerij achter zich dichttrok, en zich omwendend, nog eens lachend naar binnen groette. Met rinkelende schreden stapte hij heen, zijn knevel opstrijkend. Alles aan hem glom en blonk, van zijn drieste oogen tot aan de punten van zijn glanzend gepoetste laarzen.
Beklemd keek Gerrit hem na.
Hij kreeg een gevoel alsof hij iets heel gewichtigs had verzuimd, of hij het inhalen moest nu, dadelijk, met plotselinge inspanning. Maar hoe? Waarmee?
Toen hij den volgenden morgen, bleek na den slapeloozen nacht, naar het kantoor ging, kwam juist de batterij de straatweg afdraven, met een gedaver
| |
| |
van hotsende kanonnen, een geschetter van schelle trompetten, blinkend opgestoken, en wolken warrelend stof. De wachtmeester was er bij. Voor het witte hek der warmoezerij scheen zijn paard te schrikken; het begon te steigeren, het trappelde, het danste. Maar hij zat vast.
Zijn wit gehandschoende linker trok den teugel strak, dat het dier den glanzigen hals kromde. Hij klopte het op de manen, sussend:
‘Tut, tut, tut dan!’
Nelia stond achter de neteldoeksche gordijnen; zij sloeg geen oog van den kranigen ruiter af. Hij reed door, zij drukte haar wang tegen de ruiten om hem na te zien, zoolang ze maar kon, tot de galoppeerende figuur onduidelijk was geworden in het blauw en bruin van den wegwemelenden troep. Zij zag Gerrit niet eens, die vlak vóór haar, bij de haag, wachtte op haar oogen.
Hoe lomp, hoe leelijk, hoe linksch voelde hij zich, toen hij eindelijk wegsloop. Of hij bij den dag lomper en leelijker en linkscher werd. Hij at zich op van spijt en van verdriet.
Er was een nieuwe winkel in 't dorp gekomen, met spiegelruiten. Hij ging er langs, telkens en telkens - opzettelijk om zijn ergernis goed te voelen - over zijn schouder omglurend naar de weerkaatste verschijning in 't glas, rond gerugd, de kin vooruit, uit alle kracht en evenmaat van leden gegroeid; hij had van wrevel wel een stomp kunnen geven op het bleeke, langneuzige gezicht dat hem aankeek met zulke flauwe oogen.
| |
| |
Hij kreeg een hekel aan zich zelven om alles waarin hij van den kranigen wachtmeester verschilde.
Op het kantoor, waar de directeur de couranten van de burgemeester en den notaris placht te lezen, alvorens ze, weer netjes in den kruisband geschoven, aan de bestellers mee te geven, hoorde hij de berichten uit Atjeh bespreken.
‘Korporaal Frederiks was de eerste, die in de benting sprong. - De vijand had zich verscholen in de sawah. - Onder een hevig vuur trokken de onzen de kali over.’ Hij luisterde in zijn hoekje: het ging hem naar het hoofd als wijn. Hij dacht aan marschen door den gevaarvollen nacht, aan overrompelde vesten, aan dapperheid, zelfopoffering, kameraden-trouw, aan de dronkenschap der victorie. De wachtmeester had dat leven geleefd!
In bewondering tegen wil en dank en hartstochtelijke afgunst dacht hij aan den soldaat: het scheen hem bijna of hij tot een andere orde van wezens hoorde dan de menschen die akkerwerk deden of in winkels koopwaar verkochten of op kantoren zaten met een pen en muffe boeken.
Hij was er bijna verwonderd over den wachtmeester zoo gewoonweg voorbij te zien gaan, over het hobbelplaveisel der dagelijksche straat. Morgen, vandaag, kon hij weder het daverende veld binnendraven, dat schittert van de bloedroode bloemen des roems!
En dan, neerslachtig, bedacht hij, hoe geheel anders zijn eigen leven was. Altijd zou hij binnen de vier kale muren van een postkantoor zitten, waar nooit in der eeuwigheid iets groots of moedigs ge- | |
| |
beuren kon. Hij zou brieven sorteeren, en letten op het vertrekuur van treinen, en uitrekenen en nazien en opschrijven, dag in dag uit zou dat hetzelfde blijven. Als er tenminste eens iets gebeurde, iets heel onvoorziens, dat hem de gelegenheid gaf te toonen, dat hij ook wel durfde, zoo goed als wie ook!
En dan stelde hij zich voor hoe er op het dorp oproer losbrak, een woedend gevecht tusschen polder-werkers en de arbeiders der naburige suikerfabriek, - en hoe hij den marechaussées te hulp vloog, op het oogenblik dat zij, overmand, zich al verloren gaven. Of, als er weder een watersnood kwam, als in den laatsten zomer, toen het vee in de weiden langs de rivier verdronk, - hoe dan in een waggelend huisje te midden der wieling een kind huilde dat niemand meer durfde redden, - en hij zwom er heen en bracht het aan de moeder die jammerde aan den oever. En met voorliefde verbeeldde hij zich, hoe hij in het veld een dollen stier tot staan bracht, en de schreiende Nelia naar huis geleidde, arm in arm.
Maar er gebeurde niets.
En elken dag kwam de wachtmeester voorbij.
Gerrit kreeg een gevoel van gejaagdheid en onmacht, als zwoegde hij, zwaarbeladen, een moeielijken zandweg af, en zag zijn mededinger voorbij galoppeeren, licht en vroolijk en zeker van zichzelf, vooruit al triomfeerend.
Eindelijk kon hij het niet meer uithouden: hij moèst Nelia spreken. Met een soort wanhopige kordaatheid ging hij naar de warmoezerij.
Hij liep het pad door de velden. Van verre al zag
| |
| |
hij dat de doornhaag, die Meijnssens moestuin van de akkers scheidde, gesnoeid was: hij kon er overheen kijken in den hof, op de bessenstruikjes die met hun jonge lichtgroene blaadjes zoo frisch rondom de bruine stammen der appels en peren stonden, op de glimmende ramen der broeibakken, en op de vetzwarte asperge-bedden.
Nelia liep langs de bedden, de wachtmeester achter haar aan: zij had het afsteek-mes in de hand. Zij wees hem hier en daar de opkomende asperges, en hij bukte ze en stak ze af: zij hield reeds een blanken bos in de hand.
Gerrit was zoo dicht genaderd dat hij haar woorden verstond:
‘Nou is 't wel genoeg: bedankt voor de moeite.’
Zij wendde zich om, als om naar huis te gaan.
De wachtmeester trad haar in den weg:
‘Krijg ik geen beter bedankje?’
En hij lei zijn arm om haar middel.
Gerrit was het of de bliksem voor zijn voeten neersloeg.
Een oogenblik lang zag hij niets meer. En hij vluchtte, trillend over al zijn leden.
Van den straatweg klonken stemmen.
O neen! niemand tegenkomen, nu!
Hij keerde terug, en liep lang voort in de schaduw van den elzensingel die de akkers omheint. Eindelijk liet hij zich neervallen aan den bloeienden rand van een korenveld. Daar zat hij lang onbewegelijk, terwijl de schaduwen zich al langer uitrekten en de krekels begonnen te tjirpen, en het koren suizelde
| |
| |
en ruischte in den avondwind. Hij gevoelde zlch als vernietigd door een onverdragelijke pijn: roerloos zat hij, alsof hij bang was, dat een beweging het nog erger maken zou. Naast hem bloeide een groote helder-gele leeuwebek. Hij staarde werktuigelijk op de schitterende plek die langzaam aan begon te tanen en te dooven in de al dichter vallende schemering.
Een geluid van voetstappen schrikte hem op.
Achter den elzensingel gingen twee mannen voorbij. Een schorre dronkemans-stem gromde:
‘Ik zal Meynssen wel vinden, dat beloof ik 'em. Hij zal nog eens aan me denken, den hond! Ik steek hem het dak boven zijn kop in brand!’
De ander mompelde iets terug.
En de beschonkene, koppig, herhaalde:
‘En 't kan me dan niet verdommen: al most ik er voor zitten, ik doei 'et! ik doei 'et!’
Hun voetstappen stierven weg.
Gerrit was opgesprongen. Wàt had die kerel gezegd? En de elzentakken die hem in het gezicht zwiepten, op zij slaande, rende hij den straatweg op naar de warmoezerij.
De hovenier, de duimen in de armsgaten, stond te smoken voor zijn deur, tevreden opkijkend naar den rossigen hemel in 't westen, die hem alweer een mooien dag voorspelde voor zijne komkommers.
Gerrit smeet het hek open en geheel buiten adem: ‘Meijnssen,’ hijgde hij, ‘Meijnssen!’
De tuinman schoof zijn pijp in den linker mondhoek, en bedaard:
‘Nou, wat mot je?’
| |
| |
Gerrit stond voor hem, zonder hoed, den witopgeloopen striem van een elzentwijg over zijn wang, en stotterde:
‘Ze.... ze.... ze willen je huis in brand steken!’
De pijp viel Meijnssen uit den mond. Werktuigelijk bukte hij zich naar de stukken, en zich met een rood gezicht weer oprichtend:
‘Zeg dat nog eens!’ zei hij met een vloek.
‘Ze willen je juis in brand steken!’ herhaalde Gerrit.
‘Ze! ze! ze! Wie, ze?’ schreeuwde de tuinman. ‘Wat voor een smeerlap....’
De vrouw kwam uit de keuken aangeloopen. Om den hoek van het huis verscheen Nelia, de wachtmeester achter haar aan. Allen tegelijk riepen zij: ‘Wat er toch gebeurde?’
Gerrit herhaalde de woorden die hij gehoord had.
‘Dat mot Aalbers zijn, baas, die je verleden week vortgejaagd hebt, den zuipert!’ jammerde de vrouw.
De tuinier dacht een oogenblik na.
‘Was het een kerel met rood haar, en een tand door zijn lip?’ vroeg hij.
Gerrit kon 't niet zeggen.
‘Maar je hebt 'em dan toch 'ezien, verdikkeme, toen hij daar zoo vlak langs je henen liep?’
Allen zagen Gerrit aan, en hij stamelde:
‘Hij was in een ommezien voorbij. En 't was al donker.’
De wachtmeester schraapte zijn keel:
‘Je bent hem toch nageloopen, om hem te kunnen herkennen naderhand?’
| |
| |
‘Daar heb ik niet aan gedacht,’ mompelde Gerrit.
En de ander zei, half-luid:
‘Ezel!’
Na veel redeneeren en beraadslagen, waarbij de wachtmeester als gezaghebbende het woord voerde, en Gerrit geen mond durfde opendoen, werd besloten den burgemeester het geval te doen weten, dat hij hun hulp stuurde.
De koddebeier kwam. Hij zou dien nacht blijven waken.
Het gezicht van zijn blinkende knoopen en zijn dikke stok was op zich zelf al een geruststelling.
Gerrit, van wien, na den eersten schrik, niemand meer notitie genomen had, vroeg schuchter, ook te mogen blijven.
‘Voor mijn part,’ antwoordde Meijnssen. Develdwachter knikte.
‘Twee zien altijd meer dan éen.’
‘Dat is wel heel erg vrindelijk!’ zei Nelia, hem aanziende met dankbare oogen.
Gerrit kleurde van blijdschap, terwijl hij iets stotterde van ‘natuurlijk’ en ‘burendienst’
De bewaking van den koestal en de hooischelven achter het huis werd hem toevertrouwd.
‘Ik blijf aan dézen kant,’ verklaarde de koddebeier met een wijde beweging het tuintje en het priëel in den hoek aanduidend. ‘A-j wat gewaar wordt, dan roep je maar, dan kom ik je wel helpen.’
Gerrit antwoordde niet. Hij zag éven, snel, Nelia aan, als om haar te verzekeren, dat hij alléen zijn man wel zou staan.
| |
| |
Toen marcheerde hij naar zijn post.
Hij was nooit zóó gelukkig geweest.
Den volgenden morgen praatte 't geheele dorp over 't geval.
De menschen maakten zich ongerust over hun schuren en stallen, nu Aalbers met de noorderzon verdwenen bleek. De hovenier, wien de brandwaarborg-maatschappijen al sedert twintig jaar te vergeefs prospectussen en agenten zonden, reed naar de stad om zijn gedoe te verzekeren.
Gerrit was de held van den dag geworden. Zelfs op het postkantoor bejegenden zijn collega's hem met zekere verwonderde achting.
De directeur, die bang was voor stoornissen in den dienst en slordig werk, had eerst met een verbod tusschen beide willen komen, toen hij hoorde van Gerrit's belofte om elken nacht te komen waken: de tijd en de toewijding der ambtenaren behoorden aan het land. Maar nog juist bijtijds bedacht hij de noodzakelijkheid om den tuinier, met wien hij al sedert maanden aan 't loven en bieden was over een stukje aardappelland, tot vriend te houden.
Hij vergenoegde zich dus met binnensmonds wat te grommen, toen hij Gerrit dien middag een paar maal zag knikkebollen boven zijn stapel ongesorteerde brieven; en ging zelfs zoo ver, den jongen man vrijstelling van de ochtenduren aan te bieden, opdat hij zou kunnen uitslapen na den vermoeienden nacht.
Gerrit weigerde. Het scheen hem of een kwijt- | |
| |
schelding van de verschuldigde taak de waarde der vrijwillige taak verkleinen zou. En dan, hij wilde volstrekt werken, hard werken, zich inspannen, zich vermoeien; hij had overal tegelijk willen zijn, alles tegelijk willen aangrijpen; hij wist niet wat hij doen zou van ijver en overbruisende geestkracht.
Des ochtends haastte hij zich naar 't kantoor. Hij trok zijn stoel met een ruk op zijn plaats, greep naar de brieven, het inktkussen, den stempel, hanteerde alles met voortvarendheid, met vlugge, besliste bewegingen, alsof hij daarmee den dag eerder om kon krijgen. Dan, na een haastig eten, wierp hij zich op zijn bed, terstond inslapend, als op commando. Tegen negenen wekte de koster hem. Hij sprong op, schoot zijn kleeren aan en liep naar de warmoezerij.
De baas en zijn vrouw zaten nog op de bank voor de deur. Nelia drentelde heen en weer tusschen de rozen, de door rupsen beknaagde en verschrompelde blaadjes van de twijgen brekend. Zij zei hem ‘Goeden avond!’ met haar lieve stem.
De sterren stonden al aan de lucht. Maar het was nog niet donker.
De tuinbaas schoof wat opzij, om plaats te maken op de bank.
‘Gaat er bij zitten!’
Hij sprak over den prijs voor de jonge groente in stad, en over 't weer dat hij in de lucht voelde.
‘Ik kan 't wel vier-en-twintig uur vooruit zeggen. Er komt storm aan uit Engeland.’
Na een poosje vroeg hij:
‘Hè-je temet ook iets vernomen van Aalbers?
| |
| |
Het lijkt wel of de kerel onder den grond 'ekropen is. Maar we zullen 'n molleval voor hem zetten!’
Gerrit hoorde maar half, antwoordde maar luk-raak, zijn oogen en zijn gedachten op Nelia, die in haar lichte kleedje heen en weer bewoog tusschen het schemerige groen der rozenstruiken. Soms kwam zij zoo dicht bij, dat haar japon langs hem heenstreek. Hij liet zijn hand afhangen om het koele gladde katoen langs zijn vingertoppen te voelen glijden.
Met den slag van tienen kwam de koddebeier aanstappen. Hij gooide het hek open, en riep:
‘Goeien avond samen!’
De baas en zijn vrouw stonden op, Nelia volgde hen het huis in.
En de nachtwake begon.
De veldwachter bleef aan de voorzijde van het huis. Er stond daar een weesje dat op den straatweg uitzag. Hij ging op de bank zitten, haalde uit zijn mantelzak een flesch te voorschijn, die hij voor zich op tafel zette, en stopte zijn pijp.
Gerrit ging naar de hooischelven achter in den hof. En hij begon op en neer te schilderen tusschen het woonhuis en den stal.
De gaarde lag stil onder den stillen hemel, overvloten van maanlicht: de schaduwen doezelden op het mat-beschenen gras. Roerloos stond het gebladerte der pereboomen waar de maan blauw-blanke spiegelinkjes op maakte. De zuivere ijle geur van de roomsche-boonen-bloesem, die in den moeshof ontloken was, doortrok den nacht. Het was zoo
| |
| |
stil dat Gerrit's regelmatig op- en neer-gestap echode tegen het huis.
Hij zag uit over de maanblanke gaarde, het wazige haverveld aan gene zij der doornhaag, en de weiden, wit van damp, tot aan de hooge populieren-rij in de verte, wier sluimerig gesuizel fluisterde op de lucht. Dan keerde hij om: en hij had de hooischelven voor zich, en den stal, en, dáár, achter de pereboomen, het huis, met zijn groene luiken gesloten, en Nelia's venstertje daar boven, glinsterlicht tusschen omkransend wingerdloof. Daar ademde zij nu, in haar witte kamertje, stil op haar kussen, waar de maan haar bescheen. Zij was veilig. Hij waakte. De gedachte omgaf hem als met vloeden van geluk, glanzende wateren, die wiesen en stegen, een stille, sterke, snelle stroom, die hem, den zwemmende, omhoog droeg. Kracht en vreugdevol durven doortintelden hem. Hij voelde zich man, den beschermer van wat hij lief had.
Tegen middernacht, als de fijne lucht koud begon te worden, hoorde hij den veldwachter aankomen over de knerpende kiezelsteentjes van den bloemhof. De man liep, in zijn mantel gewikkeld, met opgetrokken schouders te kuchen. Hij kwam nazien of alles wel veilig was in den stal, zei hij. Uit de zwarte kier der deur sloeg een warme wadem naar buiten, die rook naar het lichaam der slapende beesten, naar melk, en zoet hooi; hij verdween er in; en kwam niet weerom. En als Gerrit, na een wijle, naar binnen keek, zag hij hem languit op zijn rug, snorkend met open mond. Zachtjes duwde hij de deur weder dicht.
| |
| |
Hij gevoelde een trotsche blijdschap bij dit alleen staan voor de verantwoordelijkheid en het gevaar.
Met voldoening dacht hij er aan, hoe de wachtmeester, met zijn lange sabel en zijn rinkinkende sporen, nu in de kazerne lag, aan handen en voeten gebonden door de militaire tucht. Nu was hij de man!
‘Laat Aalbers maar opkomen!’
Maar niets stoorde den vrede van den maanlichten nacht.
Drie vier dagen gingen voorbij. En met elken morgen die over zijn gave hooischelven en ongerept staldak aanlichtte, werd de hovenier geruster. Hij begon te redeneeren over 't geval.
‘De kerel hêt den koddebeier wel hier zien binnengaan, dat vât je, en nou begrijpt ie, als dat we 'em in de gaten hebben - nou zal-ie 't wel uit zijn harsens laten!’
De buren, eerst danig beangst voor hun eigen gedoe, waren tot bedaren gekomen; ze gaven hem gelijk met hoofdknikken en ‘dat zeg de wèl’. De wachtmeester verklaarde:
‘Een huis is veilig zoolang er een militair over den vloer komt.’
Zoo verliep eene week. Van Aalbers had niemand nog iets gehoord of gezien.
De koddebeier oordeelde het niet langer noodig den schijn van dienstijver op te houden. Hij verscheen des avonds met een deken over den arm, en spreidde zonder verderen omslag zijn leger in den stal. De koeienmeid kon hem met geen schreeuwen en schudden wakker krijgen, wan- | |
| |
neer zij, tegen vieren, met de melk-emmers kwam.
Alléen wachtte en waakte Gerrit.
Heen en weer schilderend in den donkeren, van dauw druipenden tuin, luisterde hij naar de stilte, met een spanning die bijna ongeduld was. Het éven tjilpen van een slaapdronken vogel, de beweging van een wezel door de ritselende struiken, de zachte tik van een vruchtje dat neerviel in het gras, deden hem den adem stokken, en het hart opspringen tegen de ribben.
Het was niets.
En met het aanlichten van den ochtend verliet hij de vredige gaarde, mismoedig als na een verijdeld pogen, en een onbegrijpelijke teleurstelling,
Zijn kameraden op het postkantoor bemerkten die neerslachtigheid, te meer opvallend na zijn vlaag van vroolijken ijver. Een vroeg er gemaakt-meewarig naar de reden, - een ander gaf, Gerrit's stem nabootsend, een onnoozel antwoord, en allen vielen in koor in, met spotterijen en gelach. Zóó lang hadden zij hem reeds met vrede gelaten in half-onwillig respect voor zijn plotselinge energie - nu haalden zij hun schade in. De directeur, zich houdend of hij 't niet hoorde, meesmuilde.
Gaandeweg begon de hovenier een kregelen toon tegen Gerrit aan te slaan. In zijn angst voor het dreigend verderf had hij zijn boel verzekerd tegen eene premie, bij de gedachte waaraan hem het koude zweet uitbrak; zoodat hij, om zich te troosten, den geheelen dag herhalen moest: ‘dat de gierigheid de wijsheid niet mocht bedriegen’.
| |
| |
Maar, naarmate de geruste dagen kwamen en gingen, verminderde zijn vrees en vermeerderde zijn spijt, tot hij de ergernis over al dat weggesmeten geld niet meer kon verkroppen, en het gezicht van Gerrit, op en neer gaande bij zijn noodelooze wake, hem de gal deed overloopen. Het scheelde weinig of hij beschouwde den voorbarigen waarschuwer als den eigenlijken kwaadwillige.
Een paar maal was het al gebeurd, dat hij, een vertreden aarbei-pol vindend in den moeshof, een geknakte rank die uit den meloenbak hing, of een afgestooten perzik voor de schutting, Gerrit er bij had gehaald, als ware de schade zijn bedrijf. En op een regenachtigen morgen den jongen man ziende rooken, liep hij op hem toe, en vloekte hem uit, zooals hij het geen roekeloozen boereknecht, met de brandende pijp op den hooizolder betrapt, had durven doen.
Gerrit antwoordde niet. De nachten zonder slaap, de dagen zonder rust, en de ook geen oogenblik aflatende spanning, hadden hem geheel ontzenuwd.
Op het postkantoor had hij moeite het werk vol te houden.
En des nachts, alleen wakker en ongerust in den stil ademenden hof, voelde hij uit die stoorelooze kalmte een beklemming op zich afkomen, zóó ontzettend, dat, ten laatste, de uitlaaiende brand hem een verlossing geschenen had.
Maar de bedauwde nachten bleven stil.
De tweede week liep haast ten einde. En de geschiedenis van Gerrit en den brandstichter was een
| |
| |
relletje geworden in het dorp. De kwajongens stonden voor het postkantoor ‘brand! brand!’ te schreeuwen, de holle handen om den mond. De klappeien kwamen in haar deur 's avonds om Gerrit te zien voorbijgaan op weg naar de warmoezerij, en hem na te gichelen, elkander aanstootend met de in de zij gezette armen. En de daglooners die hem in den vroegen ochtend grauwbleek en neerslachtig, zagen terugkeeren, riepen hem aan om te weten, voor wanneer hij den brandstichter dan toch wel besteld had?
De koddebeier kreeg zijn deel van den spot. Het maakte hem doller dan een roode lap den stier. Daarbij had hij de hoop op een fooi al lang laten varen; - de hovenier keek immers bij den dag zwarter. En ondertusschen stalen de kwajongens, hem vèrre wetend, de rijpe meikersen van zijn boomen.
Op een goeden morgen thuiskomend vond hij er een geheel leeg geplunderd.
Met een opgestreken zeil stevende hij naar de warmoezerij.
‘Een schâ van minstens drie gulden mot ik lijen met dat bewaken van jou goed! Zóoveul kan er dan tóch wel op overschieten, zou ik meenen, da-j me dat goed maakt!’
De hovenier werd kwaad.
‘Waken? slapen wou je zeker' ezeid hebben! Drie gulden! Ik 'eloof dâ-je niet goed bent!’
Ze waren midden in hun krakeel toen Gerrit er aankwam, op weg naar het postkantoor.
De hovenier riep hem aan:
‘Ik heb 't daarnet den veldwachter 'ezeid, en nou
| |
| |
zeg ik 'et jou ook - ik heb er al genog van! 'Et mot nou maar uit zijn, met dat heen-en-weer geloop 's nachts over men hof. Schaai lij ik er bij, en dol heb ik er mee, en 't is alles niks gedaan. Je hoeft niet meer terug te komme. Ik ben mans genog om op men eigen boel te passen. En as 't er an toe mocht komme is 't nog niks, ik krijg 't ommers terug van de asserantie!’
Gerrit had Nelia tusschen 't groen bespeurd. Het gaf hem moed om te protesteeren:
‘Er is toch ook levensgevaar bij!
‘Vader!’ kwam de stem van Nelia. ‘Vader! hij hêt 't toch gedaan om je te helpen!’
De hovenier bromde iets in zijn baard. Eindelijk:
‘Nou voor mijn part dan! A-j maar niet weer men komkommers kapot helpt. Maar ik zeg je, 't is niks gedaan. Alebers komt niet!’
Als hij werkelijk eens niet kwam?
Den geheelen dag martelde die gedachte Gerrit,
Hij zag er zoo ellendig uit, dat zelfs de hardnekkigste grappenmaker op het kantoor hem met vrede liet, en de directeur er maar weinig van zei, toen hij zich slag op slag vergiste bij zijn werk. Bij het heengaan echter riep hij hem terug, en niet onvriendelijk:
‘Het wordt hoog tijd dat er een eind komt aan dat voor nachtwacht spelen bij Meijnssen: je gaat er onder door, jongen! En je moet ook eens denken hoe de dienst er onder lijdt, als je je werk niet behoorlijk kunt doen?’
Gerrit voelde een knoop in zijn keel: als hij een woord gezegd had, ware hij in tranen uitgebarsten.
| |
| |
Hij ging naar zijne wake dien nacht als naar zijn oordeel. Tien jaren van zijn leven hadde hij gegeven voor de zekerheid dat Aalbers zijn aanslag plegen zou.
De nacht was donker, zonder maan of ster, er lag een bedrukkende zwoelte in de lucht: nu en dan weerlichtte het in de verte.
De koddebeier was laat uit ‘Het Bruin Paard’ gekomen, loopende met een onzekeren stap, Met een schuinschen, boozen blik Gerrit voorbijgaand, trok hij den staldeur open, en viel neer in het stroo.
De roes had hem niet slaperig gemaakt: hij gooide zich heen en weer: het stroo prikte hem: naast hem snoven en stommelden de onrustige beesten. En daar lag hij te denken aan al den verloren tijd, de vergeefsche moeite en de verbeurde winst, tot de lang bedwongen kwaadaardigheid inéens, als met een stormvlaag uitschoot.
Hij sprong op, alles van zich afsmijtend, bonsde de staldeur open en schreeuwde:
‘Nou verdóm ik het, versta-je me!’
Gerrit kwam uit de duisternis te voorschijn, een bleek gezicht en hol-staande oogen opheffend in den geligen schijn der stallantaarn. En de ander brieschte hem aan:
‘Ik zeg je, dat ik het verdom, hier nog langer te blauwbekken! Denk-je soms, dat ik niet al lang in de gaten heb, jou vervloekte gluipert, hè! hè!
Hij schudde zijn twee knoesten van vuisten in Gerrit's gezicht.
‘Je hebt een aanbreng-premie van de asserantie gehad, en nou nog een fooi van Meijnssen ook, dat
| |
| |
is gauw verdiend met je leugens over een dronkelap, die de boel in brand wou steken.’
Gerrit was rood en bleek geworden. Hij hief zijn hand omhoog:
‘Ik zweer je....’
De ander stiet een kwaadaardigen lach uit.
‘Welzeker, zweer jij maar, zweer jij maar, en zie dan eens wie je gelooft! Waar zie je me voor an, zeg? En ik zweer jou, ik, dat ik je zal aanklagen op het stadhuis, en dat je de gevangenis in zult, zoo zeker als ik hier sta! Het zal je heugen, dat je veldwachter Koenen hebt voorgelogen!’
Hij greep zijn koppel op, die, hàlf los gegespt, door zijn heftige gebaren op den grond gevallen was, sloeg de staldeur dreunend dicht, en verdween met groote stappen in de duisternis. De warmoezerij lag al een eindweegs achter hem toen hij nog, in zijn drift, hardop herhaalde; ‘Zoo'n verdomde gluipert! zoo'n smiecht! ik zal hem!’
Hij naderde zijn huis. Er was licht daarbinnen. En nu zag hij zijne vrouw, met een lantaarn in de hand, het voedpad af komen.
‘De jongens in de kersen!’ dacht hij.
En grimmig-blij in de gedachte hen onverhoeds bij de kraag te pakken, zette hij het op een draf, zwaaiend met zijn stok.
Ze vrouw kwam op hem toe.
‘Ik heb de koster al gewaarschuwd, met-éen da'k de brand zag. Hij zal dalijk wel kommen met de spuit.’
Verbijsterd stond de veldwachter stil:
| |
| |
‘De spuit? de brand?’
‘Nou, bij Meijnssen dan toch! Hè-je Alebers epakt?’
Of iemand hem om de ooren geslagen had tolde de veldwachter om. Achter de populieren der warmoezerij trok een rood schijnsel de hoogte in.
Hij smeet zijn stok neer, en rende terug.
In zijn doodschrik klonken hem beschuldiging, oordeel en vonnis al in de ooren.
Op de dorpsstraat werden luiken en deuren opengestooten, stemmen riepen over en weer, een haastig gekleede bende draafde op de warmoezerij aan.
De veldwachter sloeg in allerijl het veldpad in, kwam achter den hof om, en wrong zich door een gat in de meidoornhaag. Nèt stond hij, midden in 't gewoel, met donderende stem orde te bevelen.
Niemand luisterde.
De hooischelf was een heuvel van vlammen: rook en vonken vlogen er af: in de hoogte wemelde een vurige wolk, die zich heenwentelde door de kruinen der ooftboomen: het bedauwde loof en het sappige hout sisten. Opéens met een langen zwaai sloeg de vlam neder op het rieten staldak, dat dadelijk begon te sprankelen: en toen vloog zij hoog de lucht in, het huis, den hof en de opgeheven gezichten der menigte flikkerrood beschijnend.
De mannen trachtten het vee uit de stallen te drijven: bij de wijd-open deuren was het een verbijsterend gedrang, waar de angstig loeiende beesten dwars tegen in stommelden.
Een troep vorken en rieken hanteerende gestalten
| |
| |
wemelde in den rossen gloed der mijt, het brandende hooi uiteen rukkend. Gerrit weerde zich vooraan, zwart van rook, half naakt, in verzengde kleederflarden. Ais een waanzinnige rende hij dwars tegen de vlammen in. De anderen riepen hem toe, maar hij hoorde noch zag.
Eindelijk kwam de brandspuit er aan gehotst, de verschrikte koster draafde er naast, de slang op een onbeholpen manier vasthoudend.
De koddebeier schoot op hem toe.
‘Had je er niet wat gauwer bij gekund, jou slaapkop? Hier er mee!’
Hij rukte den stotterenden man de buis uit de handen, allen toeschreeuwend te komen helpen. De slang plompte neer in den regenbak: en het volgende oogenblik besprong een glinsterende straal het overblijfsel der omvergehaalde hooimijt. De veldwachter weerde zich, rechts en links bevelen uitschreeuwend. Hij liet een slag-regen neerkletteren tusschen de verzengde boomkruinen en deed het dak van den stal schuimen en druipen: voor alle zekerheid bespoot hij ook den huisgevel, dat de stralen er af sloegen. De hof dreef als na een wolkbreuk, de regenbak liep leeg. Bij het aanbreken van den dag was het allerlaatste smeulende vonkje uitgesist in plassen water.
De veldwachter dweilde zich met zijn grooten ronden zakdoek het van zweet druipende gezicht af: en gewichtig begon hij proces-verbaal op te maken, schrijvend bij het blanke licht van den dageraad. Bij het opteekenen der namen riep hij naar Gerrit; hij kreeg geen antwoord.
| |
| |
Zij gingen hem zoeken.
En vonden hem eindelijk, voorover op zijn gezicht tusschen de struiken, bewusteloos, met brandwonden overal over hem heen.
Den geheelen volgenden dag was het dorp in opschudding.
De warmoezerij liep niet leeg. Iedereen kwam de schade bezien, begrooten, bejammeren, en klagen dat de beurt nu ook wel aan hem kon komen, nu de brandstichter, ontsnapt, rondzwierf door de streek.
De veldwachter zat geweldig in den angst. Hij liep zich het vuur uit de zolen om den brandstichter te vinden. Hij was overal en nergens, het eene oogenblik hier, het andere daar: hij barstte daglooners-huisjes binnen, hield veedrijvers en voerlui staande op den straatweg, en liep al de kroegen van den omtrek af met vragen naar Aalbers.
In zijn angst verzon hij onder 't loopen een omslachtig relaas om zijn afwezigheid op 't oogenblik dat de brand uitbrak te verklaren, te verdedigen, te rechtvaardigen.
Hij had een man voorbij zien sluipen, den kant van den boomgaard op, en was hem nagegaan, voorzichtig, langs den berm van den straatweg. De kerel was het veld ingegaan, hij hem na, een heel eind ver. Ineens had hij gezien dat de brand er uitsloeg. Toen was-ie naar den koster gedraafd, om de spuit te halen.
‘Men wijf kan 'et getuigen, ze kwam me net tegen, terwijle dâ-'k naar hem toe liep!’
Tegen ieder, dien hij ontmoette, zei hij het; hij
| |
| |
ging de huizen binnen om het te herhalen, telkens weer meer en nauwkeuriger bijzonderheden er aan toevoegend. Vóór den avond had hij het relaas meer dan vijftigmaal gedaan, herhaald, bevestigd, bezworen. En hij keerde terug in het dorp, zelf van de waarheid ervan overtuigd.
De menschen liepen hem tegemoet, zooals hij daar bèkaf, grijs van stof, en bezweet als een akkerpaard, aan kwam sjokken.
‘Hè-den 'èm, koddebeier?’
En hij grauwde terug:
‘Hoe mót ik 'em hebben, nou de kemies 'em eenmaal hêt laten loopen?’
Want, gerechtvaardigd, verhaalde hij nu zijn schrik, zijn angst en zijn kwaadheid op Gerrit.
Hij klaagde tegen den hovenier die, nadenkelijk, stond te kijken naar de natte zwarte hoopjes op zijn hof:
‘Dat nou toch zoo'n onbenullig jong niet kon oppassen, een oogenblikkie dat ik aan de andere zij van den hof most zijn!’
En Meijnssen, gelaten in 't vooruitzicht van de ronde som die hij nu van de Maatschappij te goed had in plaats van hooi, dat al aan 't verzuren was geslagen, antwoordde met grootmoedige toegefelijkheid.
‘Ja, wat zal ik daar al van zeggen?! 'Et is een goeie mensch, de kemies, een goeie mensch, maar een sukkel dat is-ie ook. De vrouw hêt 'm nou sparzies gezonden en arebeien, die van de mart in de stad terugkwamen: nou, daar wil ik ook niks van gezegd hebben, een mensch mot al es wat meer doen
| |
| |
als recht toe. En hij hêt z'n eigen ook wel geschandalizeerd met 't helpen bij den hooimijt. 't Was anders allemaal verzekerd, zóó niet.’
Hij nam de pijp uit den mond, spoog, en hervatte:
‘Maar, zoo a'j daar net zeit, dat-ie den kerel niet bij z'n lurven 'epakt hêt, of, op z'n minst niet 'eskreewd hêt, as da-j 'm moet kommen helpen, - 't is dan maar onbenullig!’
Gerrit lag op zijn zolderkamertje, alleen. De menschen waren te zeer vervuld van den doorgestanen schrik, van de bekommerdheid voor eigen have en goed, en van wraakzuchtig verlangen den brandstichter gevat te weten, dan dat ze ook nog aan hèm konden denken.
De dokter had, bij het verbinden van den verbranden arm, de wonde niet ernstig bevonden. Niettemin scheen hij zwaar te lijden. Hij lag met gesloten oogen en gefronst voorhoofd, van tijd tot tijd het hoofd heen en weer bewegend, en kreunend alsof hij de pijn niet langer uithouden kon.
In den avond kwam de veldwachter binnenstampen. Gerrit sfor querychokte overeind van zijn kussen, zoo blijkbaar ontsteld, dat de ander, die, benauwd niettegenstaande allen bluf, zijn dreigen en doen van den vorigen nacht had willen goed praten, oogenblikkelijk zijn zelfvertrouwen herwon, en voor uitvluchten een beschuldiging koos.
‘Dat hebben we nou van jou lamzakkigheid! De kerel is er van door! Hij is zoo zeker as wat de grenzen over, in 't Belgische!’
| |
| |
Met een diepen zucht liet Gerrit zich weer op zijn kussen vallen.
Maar de koddebeier, hoog en breed voor de benauwde bedstee staande, zag streng op hem neer.
‘Waarom heb je me niet geroepen? Je begrijpt, ik zee dat wel zoo, maar ik bèn toch niet hene gegaan, ik was daar achter de bongerd, ik had daar zoo iets zien bewege. A-j nou geroepen had was ik er dadelijk bij geweest. Waarom heb-je niet 'eskreeuwd toe je hem zag kommen?’
Gerrit, zijn gezicht naar den muur gekeerd, antwoordde:
‘Ik heb niemand gezien.’
En de ander werd kwaad.
‘Hè-je dan geen oogen in je hoofd? of he-j geslapen? Want anders mòt j'em 'ezien hebben, dat is niet anders, dat is Godsonmogelijk dà j'em niet 'ezien zou hebben! Zoo stikkeduuster was 't niet!’
‘Ik heb niemand gezien,’ herhaalde Gerrit.
De veldwachter keek eens naar den mageren arm die op de deken lei, naar de spitse knieën die zich teekenden onder het dek.
‘Je bent zoo'n scharreminkel,’ zei hij misprijzend, - ‘en dien Aalbers, dat is een manskerel! Ik 'eloof dat de wachtmeester 'et bij 'et rechte end hêt - hij zee, as da' j'em best gezien most hebben, maar da-j bang voor hem geweest was, en je lijf hadt geborgen.’
Gerrit werd zóó rood dat de tranen hem in de oogen drongen, en zijn hand kleurde. Maar hij herhaalde stug;
‘Ik zeg je dat ik niemand gezien heb.’
| |
| |
Den volgenden ochtend kwam de officier van justitie. Hij had zich reeds eene meening gevormd over het geval. Zoo behoedzaam mogelijk, om de ijdelheid van den jongen man te ontzien, zinspeelde hij op eene bedreiging of zelfs eene feitelijke mishandeling, waardoor Aalbers Gerrit belet zou hebben alarm te slaan.
‘De verdachte staat bij de justitie als een ruw en gewelddadig persoon bekend.’
‘Ik heb niemand gezien,’ zei Gerrit weer.
De ambtenaar drong aan:
‘U stond toch bij den hooiberg, nietwaar, waar de brand aangekomen is?’
Maar Gerrit onkende te heftiger, herhalend dat hij niemand gezien had. Hij wou het bewijzen, sprak zich zelven tegen, raakte in de war, zweeg bot-af: en herhaalde, het klamme zweet op het voorhoofd:
‘Ik heb niemand gezien.’
Zoodat de ambtenaar zich eindelijk verwijderen moest, in afgemeten woorden zijn bevreemding uitdrukkend over den blijkbaren onwil van den getuige om de Justitie te gerieven. ‘Een onwil,’ voegde hij er gestreng bij, ‘die, hoe algemeen dan ook, helaas! onder de volksklasse, in een man van opvoeding en beschaving alleszins onverdedigbaar genoemd moet worden!’
Dien avond had hij hevig de koorts.
Een kameraad van t postkantoor kwam hem het Provinciaal en Stedelijk Dagblad brengen, waarin de beschrijving van den brand en van Gerrits gedrag bij de blussching anderhalve kolom vulde.
| |
| |
Goedhartig zei hij;
‘Je moet de groeten van de collega's hebben, en van den directeur ook. Ze spreken er allemaal over, dat je je zoo kranig gehouden hebt!’
Gerrit nam de courant aan: maar toen de ander heengegaan was, verborg hij het papier onder zijn kussen, zonder het te hebben gelezen. Het scheen als was de gedachte hem pijnlijkaan de daad, waarvan hij met zoo vaste zekerheid zijn geluk gehoopt had.
De dokter kon hem er niet toe krijgen op te staan. Languit op den rug, den gezonden arm onder 't hoofd gebogen, lag hij te staren, te staren, zonder te zien, naar den blauwen Juni-hemel, die schitterde binnen de omlijsting van het zolderraampje. Een lindetak stak omhoog, wiegelend met groene harten van blaadjes, doorschijnend tegen 't licht: en nu en dan scheerden zwaluwen voorbij, een snelle zwarte veeg.
Hij sloot de oogera weer, en lag onbewegelijk, met op het bleeke gezicht een trek van zoo diepe neerslachtigheid, weerzin en algeheele uitputting, als hadde zijn gefaald pogen alle kracht van lijf en ziel hem afgevergd, hem ledig latend en dor, als een ondiepe beekbedding onder de Augustus-zon.
In den avond van den derden dag hoorde hij weer den dreunenden stap van den veldwachter de trap opstommelen. Hij keek naar de deur, in lustelooze afwachting van de al zoo dikwijls gehoorde verwijten, en eeuwig dezelfde vraag, waarop hij altijddoor hetzelfde antwoord gaf.
Hij wist dat Aalbers nog altijd niet was gevat.
| |
| |
Maar de deur vloog open en de koddebeier liep naar binnen, glimmend van vreugde.
‘We hebben 'em! Nou krijgt-ie tien jaar spinhuis! Dat zullen ik en jij hem bezorgen!’
En jolig, vergenoegd als over een buitenkansje, waarin hij een kameraad liet deelen, sloeg hij Gerrit op den arm.
De jonge man stiet een zonderling geluid uit, half snik, half kreet; en zijn gezicht werd witter dan het laken waarop hij lag.
De ander staarde hem aan met open mond.
‘Wel Jandorie, wat is dàt nou?’
Gerrit stamelde:
‘Je sloeg me op mijn zieken arm,’
En de koddebeier herhaalde:
‘Nou, sloèg, sloèg! ik vatte je an of je me grootmoeder was!’
En, oordeelend dat hij zich nu genoeg verontschuldigd had, reikte hij Gerrit een stuk, de oproeping om getuigenis te komen afleggen voor de arrondissements-rechtbank, en weer officieel, gewichtig:
‘Morgen om tien uur,’ beval hij. ‘Je zult met Meijnssen meerijden. Het is afgesproken.’
En hij ging.
Gerrit staarde op het papier dat hij in zijn klamme vingers hield. De letters bewogen heen en weer voor zijn oogen.
Er kwam een stommelende tred de zoldertrap op - de kostersvrouw bracht hem zijn eten. Hij sprong de bedsteê uit, en wierp zich tegen de deur, den sleutel omdraaiend. En hij bleef staan, trillend, als
| |
| |
hadde hij een ontzettend gevaar buitengesloten.
Na een poos kloppen en roepen ging de vrouw morrend weder weg.
Gerrit kroop weer in de bedstee. Inéen gekromd, met opgetrokken knieën, het gezicht in het kussen, kroop hij weg in den duistersten hoek, klappertandend als in een aanval van koude koorts. En aldoor, eentonig herhaalde hij:
‘O God! o God! o God! o God!’
Het werd donker, zonder dat hij het bemerkte. De stemmen en voetstappen op de trap hielden op. Eindelijk werden de luiken gesloten, en de grendels knarsten voor de deur.
Het bekende geluid wekte Gerrit uit zijn verdooving op.
Hij kwam overeind en bleef zitten luisteren.
Een paar stoelen werden verschoven over den krassenden steenen vloer. De vrouw rekende het vuur in. Eindelijk was alles stil.
Gerrit stond op en stak de kaars aan, die op zijn waschtafeltje stond. Zijn blik viel in den kleinen spiegel: een zonderling veranderd gezicht zag hem er uit aan, vaalbleek onder het roodachtige schijnsel der kaars.
Met snelle, zachte bewegingen trok hij zijn kleeren aan, pakte eenig ondergoed en een paar schoenen in een valies, en deed behoedzaam de deur open.
Een poos bleef hij staan luisteren, met ingehouden adem; en toen sloop hij op zijn teenen de trap af.
Beneden was alles stil.
Uit de bedstee klonk het regelmatig snorken van
| |
| |
den koster. De vrouw draaide zich om en zuchtte in haar slaap.
Met uitgestrekte handen door de duisternis tastend, vond Gerrit de deur: voorzichtig schoof hij den grendel er af, die een weinig knarste. Hij wachtte eenige seconden. Alles bleef stil. Toen omvatte hij de klink, draaide snel om, en trok: maar de deur bewoog niet. Het slot was ongedraaid en de sleutel er af.
Gerrit stond roerloos. Het kwam niet in hem op, dat hij door het raam er uit kon komen. Zijn zwak willen stiet tegen een hindernis aan: en zakte inéen.
Hij wierp een radeloozen blik om zich heen, naar 't even glin mende vuur, naar 't schemerwit der bedstee: en sloop weer naar vliering. Hij ging op den stoel, naast de deur zitten. De kaars brandde nog: hij had vergeten ze uit te blazen, straks. Hij bleef er na kijken, terwijl ze in de pijp brandde, sputterend en heen-en-weer flakkerend. En toen de vlam uitgegaan was, zat hij daar nog onbewegelijk, als wachtte hij op iets: hij wist zelf niet wat.
De morgen was stralend opgegaan: het zou een mooie dag worden.
De vlaskoppige tuin-jongen van Meijnssen spande de dikke bruine merrie voor het Brabantsche karretje: terwijl hij het tuig vastsjorde, zong hij uit volle keel:
‘Wij gaan naar den Bosch toe, zoete lieve Geritje,
Wij gaan naar den Bosch toe, zoete lieve meid!
Brandewijn met suiker zullen wij daar drinken,
Brandewijn met suiker, zoete lieve meid!’
Het huisgezin was bij elkaar in de keuken.
| |
| |
De hovenier, zijn gezicht glimmend van de groene zeep, zijn natte haren naar achter gestreken, met de strepen van de kam er nog in, zat in zijn hemdsmouwen en op de kousevoeten, voor de koffie. Met de beide ellebogen op de tafel, en de rood-en-blauw gebloemde koffiekan tusschen de handen, kauwde hij den mik.
Hij was niet best te spreken. De gang naar de stad paste hem kwalijk dien ochtend, met de drukte van het erwten plukken. Knorrig beval hij Nelia zijn Zondagsche buiten te hangen, in den zonneschijn, dat de kreukels er uit trokken.
Het meisje gehoorzaamde. Zij zag er bedrukt uit.
De wachtmeester was er al. Hij zat op een stoel tegen den muur aan, en klopte met zijn sabel, die hij tusschen de knieën hield, op den vloer. Nu en dan zei hij een woord tegen den veldwachter, die met een gewichtig gezicht in de deur stond.
De koekkoek-klok riep negen uur; de hovenier keek op.
‘Komt de kemies nou, of komt-ie niet? As-ie denkt dâ-we op hem wachten zullen, hêt ie 't mis.’
Er werd iemand gestuurd om Gerrit te halen.
Hij kwam onverrichter zake terug.
‘De kemies was al voor een uur uitgegaan.’
‘Hij zal naar den barbier zijn om zijn baard wat te laten knippen,’ grinnikte de wachtmeester, en hij trok aan zijn zwaren knevel.
Nelia lachte flauwtjes.
Het liep naar achten.
De hovenier sloeg op de tafel dat het koffiegoed
| |
| |
rinkelde. De vrouw, angstig, stuurde naar rechts en links boden uit, en ze goot de koffie, die ze voor Gerrit had ingeschonken, weer in den ketel om het koud worden.
De wachtmeester greep naar zijn talpa, en verklaarde:
‘Ik ga dat baasje eens halen.’
Opeens ging de deur open. Gerrit stond op den drempel.
De kleeren hingen hem om 't lijf, zijn schoenen waren neergetrapt en beslijkt alsof hij langs den drassigen oever der rivier had gezworven, en de oogen stonden strak in zijn vaalwit gezicht.
Hij deed een paar schreden vooruit, doelloos als een slaapwandelaar; en recht voor zich starend op den witten muur, trachtte hij te spreken. Eenige malen bewoog hij de lippen, maar er kwam geen geluid uit.
Allen zagen hem aan, stom van verbazing.
De jongen, die, op straat, met het karretje stond te wachten, liet de zweep knallen, ongeduldig.
En dadelijk, alsof hij aan een signaal gehoorzaamde, sprak Gerrit, met een stem waar alle klank uit verdwenen was:
‘Ik heb het zelf gedaan.’
Het was doodstil om hem heen. Een vlieg bromde tegen het vensterglas.
Gerrit slikte krampachtig. En na een wijle, weer met diezelfde vreemde stem, de woorden éen voor éen uitstootend, als waren het klanken zonder slot of zin:
‘Ik heb het den man hooren zeggen. Maar ze wouen mij niet gelooven. Ik.... ik....’
| |
| |
Hij stokte.
Toen, onwillekeurig, in een instinktieve beweging, zich met het geheele lichaam naar Nelia keerend, en haar aanziend met een blik van wanhoop, bracht hij er uit:
‘Ik dee het allemaal alleen om jou. Maar ze lachten me uit. Toen heb ik het gedaan.’
Verbijsterd, als stond er een krankzinnige voor hen, hadden de anderen hem aangezien.
Maar bij dat herhaalde woord:
‘Ik heb het gedaan,’ begreep de hovenier in éens. En òpspringend, dat zijn stoel tegen den grond sloeg, vloog hij op den vernieler van zijn goed aan.
De vrouw greep hem gillend bij den arm, de veldwachter wierp zich er tusschen.
Hij hijgde.
‘La' me los! ik zal 'm krijgen, den smeerlap!’ En hij stiet en sloeg van zich af, dat het koffiegoed op den vloer kletterde in rinkelende scherven en plassen bruin nat.
Gerrit voelde zich bij de hand genomen, naar buiten gebracht. Hij stond in den tuin, hij wist niet hoe. Door het open raam hoorde hij de stem van den wachtmeester:
‘Een ezel die vrijt, die schopt en die smijt.’
Langzaam ging hij weg.
De menschen, nieuwsgierig samengeloopen voor het hek, zagen hem aan. Maar niemand sprak: er was iets in zijn oogen dat hen op een afstand hield.
Hij ging de straat af, midden op den weg, voor ieder te zien, langzaam en alleen.
| |
| |
De deur van het kostershuis stond open,
Hij trad binnen, en ging bij de schouw zitten, wachtend. Die hem zocht, zou hem vinden.
Er was een zonderlinge gewaarwording in zijn hoofd, iets of het daarbinnen leeg was. Doch hij gevoelde geen angst meer, noch berouw, noch bekommernis. Het scheen hem of niets hem ooit meer zou kunnen schelen.
Daar naderde een lichte tred, die aarzelde op den drempel.
Hij keerde zich om, de tanden op elkaar geklemd.
Het was Nelia.
Zij hijgde, alsof zij zich buiten adem geloopen had: haar lippen stonden een weinig open, boven haar hart beefde het strak gespannen katoen van het lijfje.
Gerrit was opgestaan. Hij zag haar aan, niet wetend wat te zeggen of te doen.
De donkere oogen stegen naar hem op, glanzend door tranen heen.
En, eensklaps, zoo rood als een roos, lei het meisje hare beide handen om zijn hals.
En had hem gezoend.
En was verdwenen.
|
|