| |
| |
| |
Aan de dierbare nagedachtenis mijner Moeder
| |
| |
| |
Nellis
Hoewel hij pas achttien jaar oud was, had hij een paar schouders, die het donker maakten in de kroeg, wanneer hij door de nauwe deur naar binnen schoof; en zijne voeten, met de lange buigzame teenen, en de enkels zoo rond en vast als stevig aangezette schroeven, hadden, zelfs in rust, iets dat deed denken aan een rennen als de wind over de bruine heide - en ook weer aan urenlang gelijkmatig sterk stappen, onvermoeid, door rulle zandwegen, onder een zwaren last.
Hij liep met een ronden rug, de kin vooruit, opkijkend van onder gefronste wenkbrauwen als om scherp uit te zien naar iets, héél in de verte - eene gewoonte die hem in den loop van zijn smokkelaarsleven tot eene tweede natuur geworden was.
Reeds van zijn tiende af was hij ‘er bij’ geweest.
Uit de gore benauwdheid van het krot dat zijn tierend gezin besloot, uit het schelden, en er òp slaan, uit den honger dier vele monden naar de bete te klein voor één, ontsnapte hij naar den ruimen vrijdom van het bosch en de kameraadschap der jolige smok- | |
| |
kelaars, die hem een borrel gaven, en soms zelfs geld, wanneer hij, met de onhoorbare vlugheid van een eekhoorn heen en weer schietend tusschen de struiken, den troep intijds gewaarschuwd had voor de in hinderlaag liggende kommiezen.
Met vloeken en dreigementen, en een pak ransel om die centen die hij voor zich zelf had verdaan, haalde zijn vader hem dan terug, en stuurde hem de straat op met een negotie, die winst of nog meer slaag brengen moest. Maar telkens wist hij weer te ontkomen, en vond het sluikpad terug en de bende, en eindelijk de kroeg, waar hij aardappelen met speksaus kreeg en een glas wit bier.
En langzamerhand geraakte hij thuis in het bosch, zoo goed als de eekhoorns en de kraaien, die hun zwarte nesten tusschen de takken voegen, als de konijnen, die hun gangen graven in de zandige glooiingen, waar de morgenzon op schijnt.
Hij kende er iederen schuilhoek, ieder onzichtbaar pad tusschen het zwiepende hakhout, iederen beschutten kuil waar het warm slapen was op de verdordevarens en geel-krullende bladeren. Hij zwierf er rond bij weer en wind, bij tijd en ontijd, keek naar de blauwe zomerlucht die paars lijkt tusschen de zwartige kronen der dennen, en liet den regen in zijn nek loopen, waadde door de sneeuw, en worstelde tegen den boesterigen lentewind. Dag en nacht waren hem om 't even. Zoo groeide hij op. En hij werd een lenig sterk wezen, dat op buit uitging, en verzadigd, zich te slapen lei. Nu en dan liet hij zijn gistende jonkheid eens uitbarsten bij een joelend drinkgelag, en een
| |
| |
vechtpartij waarbij vrind en vijand gelijkelijk klop kregen.
Sedert hij er sterk genoeg voor geworden was, droeg hij zelf mee, steeds zwaarder wegende zakken zout op zijn steeds breeder uitgroeiende schouders.
En gaandeweg was hij, bij een soort van zwijgende algemeene verkiezing, de aanvoerder van den troep geworden.
Hij was nog nooit gepakt. Dat denkbeeld gaf hem een echte pret.
Na een bijzonder brutale smokkelarij placht hij zoo in de herberg te komen, waar de kommiezen hun bemodderde stevels en gescheurde doornatte uniform zaten te drogen voor het vuur, grommig en bek af als honden na een vergeefsche jacht. En met het pas ontvangen geld in zijn broekzakken rinkinkend, vroeg hij het mooie kind achter de toonbank om een klare.
‘Op de kommiezen der gezondheid, he Jaan? en dat ze eens wat beter uit der oogen leeren kijken!’
Hij goot het glas naar binnen met een knipoogje tegen de gichelende deern, en een spotachtigen blik naar de kommiezen, die, rood van kwaadheid, binnensmonds morden.
Om te betalen gooide hij een rijksdaalder op de toonbank. ‘Hè-j daarvan terug? Minder hè-k nie. 't Zit er an, vandaag!’
En in de deur wendde hij zich nog eens om, en met een lach, die al zijn stevige witte tanden liet blinken:
‘A-je me pakt, trakteer ik jullie altegaar,’ beloofde hij.
| |
| |
Zoo ging het nu al drie jaar lang.
Dien nacht, in den rauwen December-storm, waren de zou̇tsmokkelaars weer op het pad, man achter diep bukkenden man, blootsvoets, zwijgend door het zwarte woud.
Nellis liep voorop.
Het was reeds de derde nacht van de Belgische grenzen af.
De scherpe twijgen, die de storm hun tegensmeet, en de stekelig-geopende denneappels hadden hun naakte voeten opengekrabd; hun schouders kraakten onder den last van het vochtig geworden zout; tot in het merg toe kil, slaperig en verstijfd, tobden ze langzaam verder.
Nellis wendde zich om.
‘Aveseer eens een beetje, jongens!’
Op hetzelfde oogenblik schoot een kring van donkere gestalten rondom hem omhoog.
‘Stilgestaan, of ik schiet! Hier met de lantaarn!’
Snel als het weerlicht smeet Nellis den man die het lichtje droeg zijn zak op het lijf: hij sloeg tegen den grond. Maar metéen werd hij zelf achterover gerukt; en met hun vieren tegelijk wierpen zij zich op hem.
Als honden aan het eindelijk ingehaalde hert hingen de kommiezen aan den smokkelaar. Ze rolden met hem over den grond, heen en weer gesleurd tusschen stammen en scherpe tronken, waar zij telkens tegen aan bonkten. Nellis gaf geen kik. In zwijgende grimmigheid worstelde hij tegen dat kluwen zich aan hem
| |
| |
vastkrampende lichamen, er op in beukend als een razende, met een woest geweld van vuisten en voeten.
Eindelijk kwam hij boven. Met een wanhopigen ruk schoot hij omhoog, scheurde zich los, en liep.
Een schot knalde hem na; en daarop een tweede.
Maar wegduikend achter een hoop takkebossen, schoot hij, met lange rennende sprongen, over gevelde stammen, over kuilen en slooten heen, het dicht van het bosch in. Hij hield niet stil voor hij het schieten dof hoorde worden in de verte. Toen liet hij zich aamechtig, neervallen op den grond,
Hij hijgde de nachtlucht in door zijn droge keel, sidderend onder het gehamer van den haastenden hartslag. Het scheen hem of zijn hoofd uiteen zou springen; de duisternis draaide om hem heen.
Hij perste de gebalde vuisten tegen de slapen; en voelde op de eene hand de lauwe afleking van bloed.
Van onder het samenklevende haar kwam het afsiepelen, al guller en warmer, lang zijn neus weeïgzoet in zijn mond. Behoedzaam tastte hij naar de wond, en nu voelde hij ze, hevig smartend onder de aanraking, over voorhoofd en schedel heen.
Nellis werd bang.
Als hij nu eens flauw viel, hier, en bij het aanlichten van den dag vonden de kommiezen hem liggen?
Hij stond duizelig op, met de eene hand zich vastgrijpend aan een stam, en de andere tegen de wond gedrukt. En trachtte te raden waar hij was.
Een schemerig licht achter de gestreepte duisternis der dennen en een gelijkmatig prevelend geluid, hoorbaar door het windgebulder heen, beduidden
| |
| |
hem den zoom van het bosch, waar het aan de beek grenst. Er staat een verlaten woon, niet ver van daar. Hij had er eens een dag doorgeslapen, veilig naast de zoutzakken der bende, terwijl de kommiezen het bosch afzochten. Als een zwarte berg zag hij het huis daar staan, vast in de wild-doorstormende grijsheid der velden. Hij strompelde er heen, met vallen en opstaan over de klonterige vorens, den rechtervoet dien hij in het springen verstuikt had, achter zich aantrekkend.
Het luik waardoor hij naar binnen dacht te klimmen, was dicht, - het scheen wel haast gegrendeld.
Maar de deur der schuur stond op een kier. De roestige hengsels knarsten achter hem. Toen was alles weer stil.
In den eenen hoek had de storm dorre bladeren samengewarreld. Hij hurkte neer op den hoop.
‘Ze kunnen er niet op zweren dat ik het was,’ bedaeht hij, met zijn smokkelaarskennis van de wet. Dat stelde hem gerust.
Maar hij voelde zich weer duizelig worden - zoo zonderling licht in het hoofd. En hij trachtte het bloeden te stelpen met een van zijn hemd afgescheurden lap.
Hij kon zijn armen bijna niet oplichten. En de pijn werd zoo erg, dat hij er van kreunde.
Daar kwam een stap, recht op de schuur aan.
Instinctmatig trachtte Nellis zich op te richten, te vluchten, ergens heen; maar hij kon niet op de been komen; en hij kroop terug in zijn hoek, zoo ver mogelijk naar achter, tegen den muur aan. - Nu zou 't wel uit zijn.
| |
| |
De deur ging open en een geel schijnsel viel naar binnen, onzeker heen en weer bewegend.
Het was een oud man, met een stallantaarntje in de hand; de wind blies in zijn grijze langfladderende haren, en trok de haastig omgeworpen kamerjapon strak om zijne magere beenen.
‘Ik dacht toch zeker,’ - mompelde hij, zijn lantaarntje wat hooger heffend; en nu zag hij het vale bebloede gezicht en de schuwbooze oogen in den hoek.
Gedurende eenige oogenblikken staarden de beiden elkaar zwijgend aan.
Toen zeide de oude rustig:
‘Je bent gewond. Kom mee, dan zal ik je helpen.’
En de zwakke beweging van den ander ziende, kwam hij op hem toe, hielp hem overeind, en hem onder de armen steunend, bracht hij hem 't huis binnen, en in een kamer waar een flauw licht scheen.
‘Ga zoolang hier zitten,’ zei hij, Nellis naar een sofa voerend. ‘Blijf stil tot ik terugkom.’
Nellis liet zich gezeggen als een kind; hij was geheel versuft.
De oude man kwam terug met een pruttelende en tegenstribbelende meid, die al maar herhaalde: ‘Zoo bent u nou altijd, dominé - en al te goed is buurmans gek.’
Zij hielp hem echter Nellis het bloed uit gezicht en haar wasschen, en een verband van natte doeken leggen op het hoofd.
De oude man ging naar het bed in den hoek der kamer, trok er een deken af en spreidde die over den gast.
| |
| |
‘Ga nu maar slapen. Morgen zullen we den dokter er bij halen.’
Toen legde hij zich bibberend op het bed, de kamerjapon om zich heen trekkend, en de brommige oude meid zette een olie-lichtje zóó, dat de schijn haar heer en den zieke niet hinderen kon; en ging heen.
Nellis lag onbewegelijk, met opgetrokken knieën half afglijdend van het gladde paardenhaar der rustbank.
Hij was bang.
Het nachtpitje achter zijn porceleinen scherm, het bed met de breedplooiende groene gordijnen, het vloerkleed, de bank waarop hij lag, al dat rijkelui's gerei in de kamer die hij zoo hol had gekend met niets dan spinnewebben in de hoeken, - dat benauwde hem.
En vooral die oude man, die op eens voor hem had gestaan, en hem hier binnen gebracht had - voor hem vooral was hij bang. Zou die hem hier willen houden, en de kommiezen waarschuwen onder de hand?
Hij richtte zich op één elleboog op, en keek onderzoekend naar den slaper in het groene ledikant.
Hij verroerde zich niet. Stil lag het oude, ingevallen gezicht, de oogen dichtgezonken, de mond een weinig open. Het laken over zijn borst bewoog flauwtjes op zijn geregelde ademhaling.
Een pooze bleef Nellis hem aanzien.
Toen liet hij zich weer neerglijden, strekte be- | |
| |
hoedzaam zijn beenen uit voor zoover de sofa het toeliet, en sliep in.
Hij schrikte wakker door een stem in zijn ooren, en een greep om zijn pols. Hij sloeg van zich af.
‘Bedaard, bedaard nu eens?’ zei de stem. Twee mannen stonden aan zijn leger: een van hen was de oude van gisteravond, de ander hield nog steeds zijn pols vast. Hij zei tegen den oude:
‘Daar heb je een raren logé, dominé!’
De dominé klaagde iets over verdwalen, en een ongeluk in de duisternis. En de ander meesmuilde, en begon het verband los te maken. Toen hij de wond zag, ontsnapte een fluiten aan zijn saamgeperste lippen.
‘Wel van belang! waar heb-je dat opgedaan?’
Nellis gaf geen antwoord: wantrouwig keek hij den dokter van ter zijde aan.
‘Nu, ik kan 't wel nagaan,’ bromde die. En hij begon zijn werk.
De dominé stond er bezorgd bij; en al dat bloed ziende, vroeg hij: ‘Is het erg?’
De dokter haalde de schouders op. ‘Genoeg om u en mij de wereld uit te helpen. Maar zulk volk heeft perkament in plaats van vel, en gesmeed ijzer bij wijze van botten.’ Hij veegde zijn instrumenten zorgzaam af, en ried Nellis:
‘Je kunt morgen wel weer naar stad - daar hoor je immers thuis, op den Heggelersdijk?
De Heggelersdijk was de buurt van de stroopers en de smokkelaars.
| |
| |
‘Neen. je hoeft me niet te antwoorden, vrind. Die vraag is meer een redekunstige figuur. Ga naar 't hospitaal, dan zal de chirurgijn daar je wel verder helpen; vóór tienen.’
Hij ging, begeleid door den ouden man.
Nellis hoorde zijn bespijkerde laarzen klinken door de gang; en daarop, in de deur, zijn luiden lach, en:
‘Waarachtig, daar moet je nou weer zoon stadsmensch voor hebben als u, dominé! Wel ieder papwurm hier in 't dorp zou 't je kunnen vertellen.’
Toen begreep hij dat de oude man niet geweten had wien hij opnam gisteravond, en hij zag gespannen naar de deur, waardoor zijn beschermer weer binnentrad. De grootelui hielden het altijd met de politie en het tribunaal,
De dominé zei geen woord. Een paar maal liep hij de kamer op en neer, toen bleef hij voor het venster staan en tuurde naar buiten. Hij had zijn handen op den rug; de vingers bewogen zenuwachtig.
Toen plotseling wendde hij zich om, en op den toon van iemand, die juist op een besluit gekomen is:
‘Je moet eerst eten en heelemanl weer op krachten gekomen zijn,’ verklaarde hij den hem verbaasd aanziende; en hij ging heen waar hij de heen-en-weer dribbelende huishoudster vond.
Hare stem klonk door de gang, ontevreden: ‘'t Is nog zonde, dominé, die beste wijn, die je van de catechisatie gekregen hebt! 't Zal wel niet gebeuren! Ik ga naar 't dorp en haal brandewijn, dat is veel beter voor hem!’
| |
| |
En toen de stem van den oude, onduidelijk; en zij weer:
‘Nou, wat zou dat nog, al regent het? ik zal er niet van smelten. Ik loop liever naar 't dorp dan naar den kelder, zoo waar als ik hier sta. Denkt de dominé dat ik dat met droge oogen aan kan zien, dat hij zijn goede wijntje zoo'n leelijken landlooper door de keel giet - Neen, dominé, dominé!! als je nou zelf gaat, dan doe ik het toch nog liever!’
En haar muilen klosten de keldertrap af.
Ze kwam terug met een bord hutspot in de eene hand en een stoffige flesch in de andere.
‘Drink dat nou niet, alsof het water uit de goot was, zooals wat je thuis opslobbert - niet of dat is wèl zoo gezond voor een jong' kerel. Als het aan mij lag kreeg je het niet. Maar met den dominé is geen praten.’
Nellis greep de flesch, zette ze aan den mond, en goot den wijn klokkend naar binnen. Dat deed goed!
En toen viel hij aan het eten, haastig schrokkend, tot hij verzadigd raakte, en zijn onrust vergat in een nieuw gevoel van soezelig welbehagen.
Hij schikte zich gemakkelijk in de kussens, en tuurde de kamer rond: keek naar het ledikant, naar een tafel met een groote witte kom en een kan, naar een kast vol boeken, naar een prent aan den muur waar een bleek gezicht op stond met een doornkrans om het voorhoofd. Hij herinnerde zich flauw eens reeds iets dergelijks gezien te hebben...
Zijn zware oogleden zakten zoetjes aan dieper
| |
| |
over de oogen. Het laatste wat hij, half-slapend reeds, zag, was de dominè, die buiten voor het raam op en neer wandelde.
Langzaam liep de dominé op en neer in den winterigen tuin, al maar op en neer, niettegenstaande den killen motregen, en de gladheid der kledderige, glimmend-zwarte paden.
Zijn gebogen figuur, in het kale zwarte jasje, had iets hulpbehoevends. Nu en dan bewoog hij de lippen, als sprak hij in zich zelven. Hij zag er bekommerd uit.
Veertig jaar lang had de goede leeraar in het eng ommuurd Hollandsche stadje, waar hij geboren en getogen was, zijn gemeente van dommelige renteniers en neringdoenden bepredikt. Hij had hun zoons en dochters gedoopt, gecatechiseerd, bevestigd en getrouwd. En alles was altijd geweest zoo als het wezen moest.
Maar nu was ineens de smokkelaar voor hem komen te staan. Het was als eene openbaring uit eene andere wereld, uit een booze, wilde wanorde van dingen. Van zijn eerste ontzetting bekomen, peinsde hij er over, met de half-angstige nieuwsgierigheid van vrome zielen naar het kwade, wat toch wel het innerlijk wezen en het bestaan mocht zijn van zulk een man des gewelds.
Hij moest den vèr-afgedwaalde, wonderdadig in zijne hand gegevene, terugvoeren van het pad des verderfs. Doch hoe zoude hij tot zulk eenen spreken?
Hij trachtte zich Nellis voor te stellen, zooals hij hem dien morgen in zijn slaap gezien had, - het
| |
| |
jongensachtige gezicht, besproeteld tot aan den wipneus toe, met een schijntje dons op den bovenlip, en donker-omwimperde oogen, die zoo rustig geloken lagen, bijna als die van een kind.
Maar dan dacht hij weer aan den dokter.
‘Een kwaje rakkert! Doe maar geen moeite voor hem, dominé. Het is boter aan de galg gesmeerd!’
En hij aarzelde.
Doch eindelijk - reeds donkerder de schemering - schold hij zich zelven een' kleingeloovige.
‘Wie heeft den mensch den mond gemaakt? Ben Ik het niet, de Heer? En nu ga henen, en Ik zal met uwen mond zijn, en Ik zal u leeren, wat gij spreken zult.’
Hij ging tot zijnen gast.
Nellis lag onrustig tusschen de her- en derwaarts gesmeten dekens, dofrood in het gezicht van de opkomende koorts.
Hij dacht met hartzeer aan het verlies op het laatste oogenblik van zijn zuur-verworven gewin. Zeker een rijksdaalder was die zware zak waard geweest; nu zou hij er geen rooien duit van hebben. Zijn laarzen was hij meteen kwijt. En 't waren een paar nieuwe...
De dominé zag reeds het verdriet in zijn donkere oogen.
‘Hij is reeds in een berouwvolle stemming,’ dacht hij blijde.
Hij ging naast de sofa zitten en lei zijn hand op Nellis' schouder.
‘Jonge man’. -
| |
| |
Daar ging de deur open, en het gemutste hoofd der meid keek naar binnen.
‘Dominé, daar is de burgemeester, en hij wou je gesproken hebben. - 't Zou me niet verwonderen of 't is om hèm daar,’ voegde zij er bij, met een dreigenden knik naar Nellis.
Onthutst stond de dominé op: zijn vriendelijke gedachten stoven uitéén, als een broedsel onder den neerschietenden kiekendief.
‘Ach! wat moeten we nu toch doen? En je bent nog zoo ziek!’ Hij was geheel van streek. Moest zijn gastvrij ontsloten huis den vluchteling nu tot een val worden?
Nellis was opgesprongen. Hij liep naar het venster.
Met bevende vingers trok de oude de pen uit het kozijn, hielp het klemmende raam openschuiven. En reeds was Nellis er uit, en, onhoorbaar op zijn naakte voeten, het tuintje door en den straatweg op. De beschermende schemering viel om hem heen.
Een eind weegs hinkte hij voort, zoo dicht mogelijk langs de elzen van den slootkant schuivend. En van lieverlede haalde hij een langzaam voortbotsende huif kar in. De voerman reikte hem het handvatsel van zijn zweep, en heesch hem op, tusschen zijn vaten en zakken. Zoo reed hij mee, tot dicht bij zijn huis, op den Heggelersdijk.
Zijne moeder had het koffie-water over het vuur gehangen: zij warmde haar van den winter gezwollen en doorkleumde handen aan den lauwen ketel.
‘Ik dacht dat ze je gepakt hadden,’ merkte ze op, lusteloos verwonderd.
| |
| |
‘Laat ze maar liever op der eigen huid passen,’ antwoordde Nellis. Hij ging voor het raam zitten, hevig rillend, en hield zijn gloeiend hoofd in de beide handen vast,
Zijn moeder keek eens naar den mik.
‘Je hebt zeker al gegeten.’
Hij zeide ‘ja’ zonder op te zien. En toen het nacht werd en zijn vader kwam binnenstommelen, de deur met een vloek achter zich dichtsmijtend, kroop hij naar een hoek waar een leege aardappelzak lag, en wat oud stroo, en ging liggen, met zijn gezicht naar den muur.
Den geheelen volgenden dag lag hij zoo, nu en dan overluid kreunend. Niemand zag naar hem om. Hij dacht er aan hoe de dominé hem de deken van zijn bed, den wijn uit zijn flesch, het eten uit zijn schotel had gegeven.
En de tweede langzame dag was er.
Tegen den middag stond hij op, en zocht in den rommel der vuile donkere hoeken tot hij een eind touw vond. Daarmee ging hij uit.
Hij kwam terug, moe en bleek, met een lucht van jenever in zijn kleeren; en kroop weer in zijn hoek.
Maar toen het donker begon te worden, stond hij opnieuw op: en hij ging de stad uit, op het bosch toe.
Langs den zoom loopt een breede streep eiken-hakhout, dat den geheelen winter door zijn vaalbruin loover vasthoudt. Daar verdween hij in, bukkend. Tot diep in het struikgewas bewogen de takken boven hem. Toen hij weer te voorschijn kroop, hield hij twee hazen bij de achterpooten. De kopjes ben- | |
| |
gelden als geknakt, en met de met bloed beloopen oogen puilden uit de kassen.
Hij bevoelde ze eens; ze waren dik en vet. De poelier in de stad had er in geen tijden zulke mooie gehad.
Hij liet de hazen in een zak glijden, dien hij over den schouder had gedragen, en sloeg, dwars door de velden, de richting in naar het huis van den dominé.
De knorrige meid deed hem open.
‘Zoo! dat is nog al ordentelijk van je, dat je dominé komt bedanken. Hij meende al dat je ziek en dood waart, want hij is naar 't hospitaal geweest, - zulk weer as 't toch was voor een ouwen man! - en daar wisten ze niks van je.’
Zij bracht hem bij haren heer.
De oude man zat aan het venster, in gelaten mijmering starend naar de verten van den westerhemel, matblank welvende over het late oranje der kim - als een poort van parel over een straat van zuiver goud en doorluchtig glas. Een open boek lag op zijn knieën.
‘Hier-is-ie,’ zei de meid, laconiek.
De dominé stond zoo haastig op, dat het boek op den grond viel. En op Nellis toeloopend, lei hij zijne beide smalle bleeke handen om de knuist waarin de jongen nog steeds, verlegen, den knuppelstok klemde.
‘Daar ben ik blij om! daar ben ik blij om!’
Hij zag op het stoere gezicht boven hem, met oogen die glansden van vreugdigen ijver.
Nellis kreeg eindelijk den mond open om te zeggen:
| |
| |
‘Ik bedank je de hoogste, en hier bennen twee hazen.’
De dominé verstond hem slechts half, en begreep hem in 't geheel niet.
‘Breng het licht strak maar niet binnen,’ fluisterde hij de meid toe, ‘hij zal me zeker willen spreken.’ En de hand op den arm van zijn gast: ‘Ga zitten, Nellis - je heet immers Nellis?’
‘Ja zóó noemen ze me wel!’ antwoordde Nellis op twijfelenden toon. Hij ging voorzichtig zitten, op den rand van den stoel.
De dominé begon:
’Ben je nu weer geheel hersteld?’
‘Dat gaat genog,’ zei Nellis.
En na een oogenblik, op dreef komend:
‘Jan Bruinings hêt me een eind mee op laten rijen toen, en thuis wisten ze nog van niks, en ik heb ook niks gehoord. Van de Burregemeester niet, en van de massés niet, en van de heeren van 't tribenaal niet, en van niemand niet.’
De dominé viel hem in de rede, eenigszins gejaagd:
‘Ik heb er al over gedacht hoe je 't best geholpen zoudt kunnen worden: ik kan zelf niets doen - ik heb niemand noodig - mijn tuin doe ik zelf. Maar op het kasteel zoeken ze een tuinknecht. Als ik je een briefje voor mevrouw meegeef, zal ze je wel nemen....’
Nellis was bezig met zijn sterke tanden den knoop los te trekken die den zak dichtsnoerde; hij gaf er een laatsten ruk aan.
‘Ik kan zat verdienen,’ verklaarde hij voldaan. Hij haalde de hazen voor den dag en lei ze op
| |
| |
tafel. ‘'t Bennen er een paar vette,’ prees hij ze.
De dominé boog er over heen met zijn bijziende oude oogen. ‘Wat heb-je daar?’
‘Heihaozen. Ik heb ze aan een bandje gevangen in 't bosch.’
En met een half sluwen, half jongensachtigvroolijken lach:
‘De koddebeier hêt al maar om me heen loopen draaien, en hij hêt nog niks gezien.’
‘Je hebt ze toch niet gestroopt?!’ kreet de dominé.
‘Nou nèt! dat kan ik goed! De baron z'n broer die komt hier alle najaar jagen, maar hij hoefde 't zijn eigen zoo druk niet te maken, daar zorg ik wel voor!’ stofte Nellis.
De dominé had sprakeloos gestaan. Nu barstte hij uit: ‘Kerel, hoe durf je mij daarmede onder de oogen te komen!’
Hij beefde zoo dat hij op de tafel steunen moest.
Nellis zag hem aan, geheel verbouwereerd.
‘Ik heb je ommers 'ezeid dat de veldwachter me niet gezien hêt!’ verdedigde hij zich. ‘Je hoeft niks bang voor hem te zijn - je zult er geen dol van hebben.’
De dominé zonk in zijn stoel, de handen voor de oogen.
‘Ik heb hem aan zijne straf onttrokken, en nu houdt hij mij voor zijn medeplichtige!’ dacht hij ontzet. En dadelijk daarop dwong het strenge zelfonderzoek van den nauwgezetten christen hem tot een deemoedig bekennen:
‘Ik heb dit verdiend - ik sprak niet toen het
| |
| |
mijn plicht was te spreken, ik liet hem in zijne zonden en hij is dieper gevallen!’
Hij droogde zich het klamme voorhoofd af, en na een wijle, zeer zacht:
‘Weet je dan niet dat stelen zonde is?’
Nellis zag hem wezenloos aan. De oude man wees met een bevenden vinger op de hazen. ‘Neem dat wild weg, en breng het terug aan dengene, wien het toekomt. Ongelukkige jonge man! hoe ben je er toe gekomen zoo te bedriegen en te stelen?’
‘Ik heb nog van me leven niet 'estolen!’ riep Nellis. ‘Wie dat het gezegd, die liegt het!’
De dominé staarde hem aan. ‘En deze hazen dan?’ vroeg hij eindelijk.
‘Die heb ik eigens gestrikt, met mijn touw, waar ik zelf een strik van gemaakt heb! Dacht de Dominé dat ik een kameraad zijn haas zou afstelen! Ik ben er zelf henegegaan, van middag, en ik heb de strikken klaar gemaakt, en van avond zaten ze er in. Als ik ze naar stad breng krijg ik er zeker vijfen-twintig stuiver voor, zoo op de toonbank, en daar kan niemand iets tegen zeggen.’
‘Nellis!’ zeide de dominé en hij leunde voorover en zag hem eens diep in de oogen. ‘Begrijp je waarlijk niet dat wanneer jij die hazen neemt, die aan een ander hooren, en waar hij dus alleen op jagen mag, dat je dan steelt? En dat als je heimelijk zout over de grenzen draagt, dat je dan den Staat de belasting onthoudt en dat dit ook stelen is?’
‘Ik steel niet!’ verweerde Nellis zich. ‘Iedereen weet dat ik met zout loop. Ik kan de centen net
| |
| |
zoo goed verdienen als de koning, die hêt er toch al zat.’
‘Misleid jezelven nu niet met zulke drogredenen! Je weet dat je iets doet wat niet goed is! Als je een goed geweten hadt gehad, zou je dan zijn weggeloopen voor den burgemeester - die niet eens wist wat je gedaan had?’
‘Nou zéker zal ik wegloopen!’ riep de smokkelaar. ‘Mot ik me dan maar laten kallezeeren, en voor de heeren van 't tribenaal kommen, dat ze me zetten onder de paraplu?’
De dominé had den volksnaam voor de overkoepelde gevangenis reeds leeren kennen.
‘Je erkent dus dat je de straf verdient?’ vroeg hij eenigszins strenger.
‘Ja, als ze je pakken, dan mot je er in,’ erkende Nellis. ‘En als ze 't rechtveerdig doen, dan zal ik er nog niks van zeggen. Maar 't is wel 'ebeurd dat ze je pakken terwijle dat je zoo langs de boschkant loopt. En daar leggen dan wel strikken, maar ik wil maar zeggen, ze kunnen je toch niet bewijzen als dat jij ze daar 'elegd hebt. Maar dan pakken ze je somwijlen toch, en de veldwachter die wordt op zen eed geloofd, of hij liegt of niet, dat is de wet. En met smokkelen is het krek eender; en als ze me pakken dat ik nog met den zak op m'n rug loop, en ze hebben me goed gezien dat ze er op zweren kunnen dat ik 't zelvers geweest ben, nou, dan zal ik er nog niks van zeggen. Als 't maar rechtveerdig is. Maar anders dan slà ik ze op der gezicht - en dat weten de kommiezen ook wel, en ze bennen net
| |
| |
zoo bang voor de smokkelaars als de smokkelaars voor hun.’
Hij hield op: hij had de rechten der beide krijg-voerende partijen duidelijk omschreven.
De dominé zag hem aan, treurig. Hij dacht: is het mogelijk dat in ons land, waar Gods woord allen verkondigd wordt, dezulken leven die erger dan de heidenen zijn?
En hij sprak tot den zondaar van den toorn des Rechters, van de ontferming over hem, die zijne boosheid berouwt en zich van ganscher harte bekeert, van den vrede dergenen, die wandelen voor Gods aangezicht.
Nellis zat tegenover hem, zijne oogen strak op den grond, onbeweeglijk.
Hij begreep het niet.
Hij begreep niet waarom de rijke lui de hazen mochten schieten, die zoo maar over de hei liepen, en hij er af moest blijven.
Hij begreep niet waarom de koning, die toch al zoo rijk was, centen moest hebben van hem, Nellis, die arm was.
Hij begreep niet waarom hij zich niet te weer mocht stellen tegen de marechausés, die hem naar 't tribunaal wilden brengen.
Hij begreep 't verbod niet, noch den verbieder, hij de wild-vrije Heer eener ruige Baard van Eden, op wiens recht-geheven hoofd ook niet de schaduw van den Boom der Kennis gevallen was.
De oude geestelijke gaf hem het beste wat hij had - al zijne vroomheid, al zijn medelijden, al
| |
| |
zijn onschuldig leed - de innerlijk-liefste schatten zijner eigene stille ziel, en die woorden waarin het legaat vervat is van alle de berouwende eeuwen, van de geslachten die zochten en tastten of zij ook vinden mochten, van de enkele verkorene zielen, wier brandend verlangen naar het Volstrekt-Goede tot een loutering werd en een licht der wereld.
En hij smeekte:
‘Beloof me, dat je van nu aan een beter leven wilt beginnen.’
Maar Nellis antwoordde niet. Hij wist niet wat hij zeggen moest. Hij was ongelukkig en geheel verward van gedachten.
Eindelijk stond hij op; en, werktuigelijk, nam hij de hazen op, en ging heen.
De dominé weerhield hem niet. Eene bitterheid steeg op in hem tegen dezen mensch, die Gods genade verachtte, volhardend in zijn boosheid.
De oude meid kwam, met een brandende lamp in de hand, de gang in waar zij de stappen van den vertrekkende hoorde. Zij zag zijn teneergeslagen gezicht en de hazen in zijne hand.
‘Gestolen wild! 't is zonde dat ik 't zeg! Hadt je dat hier willen slijten, jou astrante jongen? Dat hebben we er nu van!’
Zij sloeg de deur achter hem dicht.
Nellis stond buiten, in den nevel en den nacht, half versuft.
En hij ging terug van waar hij gekomen was, trekkend met zijn gezwollen voet.
| |
| |
Hij kwam aan de kroeg, waar de smokkelaars hun zout plachten te brengen, ter heimelijke slijting aan de winkeliers in stad.
Door het gore raampje viel een geelroode schijn naar buiten.
Hij stond stil, en bekeek zijne hazen er nog eens bij.
‘En 't bennen er toch zoo'n paar mooie!’
Hij zei het overluid in zijn verslagenheid.
Hij kon niet duidelijk denken. Hij voelde alléen maar, als een doffe pijn ergens binnen in hem, deze zekerheid: de eenige, die ooit goed voor hem geweest was, wou zijn dankbaarheid en zijn geschenk niet hebben.
De deur der kroeg ging open. Voorzichtig keek de waard er uit.
‘Ik dacht al, as dat er een met zout kwam,’ zei hij gedempt. ‘Wat hè-je daar? Hazen? Nou, dertig stuiver voor de twee!’
Nellis smeet ze hem voor de voeten.
‘Daar! 't kan me ook niks meer verdomme!’
Met gauwe handigheid had de kroeghouder de slanke lijfjes al weggemoffeld.
Hij noodde Nellis binnen: er kon een borrel overschieten op den koop.
Nellis nam het glas van de mooie Jaan aan, zonder haar toe te knikken.
Hij goot den rauwen jenever naar binnen en zei norsch:
‘Nóg een. Je kunt 'et van den daalder afhouwe.’
En hij dronk een tweeden borrel, en een derden,
| |
| |
en een vierden. Hij dronk tot hij die doffe pijn daarbinnen niet meer voelde.
En toen de waard vond dat het nu wel was geweest, zei hij:
‘Je hebt je te goed schoon op, Nellis.’
En hij zeulde hem naar de deur, en gooide hein op straat.
Daar lag hij.
|
|