| |
| |
| |
[VI]
‘Wanneer hebben ze het ontdekt? Van morgen in de vroegte?’
‘'t Moest onderzocht worden of de wacht daar werkelijk niets van weet.’
‘Als 't maar niet weer dezelfde bende is, die verleden jaar op Mritjan heeft huisgehouden.’
‘Hoe kan dat nu? Ze hebben de kerels immers opgepakt!’
‘Dat wil zeggen, ze hebben eenige kerels opgepakt, die misschien de buffeldieven geweest zijn en misschien ook niet.’
| |
| |
‘Maar ze hebben toch bekend!’
‘Net of dat er iets toe doet! Als het zoeken het dessahoofd verveeld heeft, dan heeft hij eenvoudig bevel gegeven tot bekennen. Een paar getuigen zijn gauw genoeg gevonden, en de ‘schuldigen’ gaan de gevangenis in. Dat noemen ze hier ‘klaarheid in de zaak brengen.’
De employés bespraken onder elkander een buffel-diefstal dien een van de dessalieden, met wien de fabriek een karre-contract had, was komen aangeven dien morgen.
Bake vroeg of het riet-vervoer er geen schade van zou lijden, en kreeg ten antwoord dat een gemis van een enkel span niet voelbaar was op de
| |
| |
massa die dag in dag uit het riet naar de fabriek trok.
‘Maar als het nu eens een heele bende was, die systematisch steelt?’
‘Ja, dan misschien! dan konden we wel last krijgen.’
Bake begreep de onverschilligheid van den Indo niet. Als het werkelijk een bende was, en het niet te vervoeren riet moest verrotten op het veld, wat zou er dan terecht komen van de winst en de percenten der employé's? Hij dacht aan die speculatie in goudmijnen. De voorstelling bedierf hem den dag.
Hij ging kijken naar de kraal waar de beesten uit gestolen waren, - een modderpoel binnen eene
| |
| |
palissade. De poort werd op primitieve manier gesloten met houten klossen en bouten.
Eenige Inlanders stonden aan den ingang. De een zei:
‘Zeker is er onder de dieven een man geleerd in geheime wetenschap, en die de woorden kent waarvoor alle sloten openspringen, en alle knoopen loslaten. En hij heeft de bezwering uitgesproken van de geesten in het Noorden, het Zuiden, het Oosten, het Westen en het Midden, en aarde gestrooid in de richting van de kraal, zoodat een slaap zoo diep als de dood over de wachters is gekomen, en toen is hij heengegaan en heeft de buffels genomen!’
| |
| |
De ander dacht na.
‘Vader van Sidin!’ zei hij na een poos. ‘Zou het niet verstandig zijn en gepast een offermaal aan te richten en den priester een krachtig gebed te laten doen tot de geesten en de voorouders en tot Vader Adam en Moeder Eva, opdat zij ons vee beschermen? De priester is een zeer geleerd man! Alle dieven uit deze streek komen bij hem om geheime wetenschap van hem te leeren, en hij geeft hun spreuken, waardoor zij kunnen reizen sneller dan de wind, en zich onzichtbaar maken in een vertrek waar het helder licht is, zoodat de politie hen nooit kan vangen. Als wij hem slechts een vol- | |
| |
doende
geschenk geven zal hij ons een spreuk leeren nog krachtiger dan die der dieven, en ons vee zal veilig zijn in de kraal!’
Met een schouderophalen ging Bake verder. Was dat nu domheid of schurkerij? Sedert de episode van den mandoer was hij anders over Inlanders gaan denken, - ten minste, het scheen hem dat daarna en daardoor zijn gevoel tegenover hen veranderd was. Vroeger had hij dikwijls genoeg dergelijke woorden van Si-Bengkok gehoord en geglimlacht om de naïeve fantasie der voorstelling, - een fantasie die in den zonneschijn fladderde op prachtig bonte vlindervleugels, en zat te droomen in
| |
| |
schemerhoeken met wijd-open kleine-meisjes-oogen. Maar nu ergerde hij zich over dat volslagen gemis aan moraliteit op het punt van mijn en dijn.
‘'t Is zooals Versteeg zei verleden,’ dacht hij, zich een uitlating van den Indo herinnerende. - ‘In hun hart zijn alle Inlanders dieven.’
En hoewel hij juist tegenover den half-bloed, wiens insolente minachting van den Javaan hem dikwijls geërgerd had, dat anders eer verzwegen zou hebben, bekende hij hem nu zijn pas-gewonnen overtuiging.
De Indo zag hem meesmuilend aan.
| |
| |
‘Ik heb het je dadelijk wel gezegd dat een paar maanden op de fabriek een eind zouden maken aan je romantische idees. - En je vriendschap met Si-Bengkok, hoe is het daarmee? Is hij “zijn voorschot” nog niet komen halen? Nu, dan zal 't ook wel niet zoo erg met hem gesteld zijn als hij klaagt; schulden bij den Arabier en de rijst vooruit verpand, en zoo voorts, de gewone misère.’
Bake luisterde met de verbazing van den Hollander voor wien Java het land van Cocagne is, en die niet vatten kan hoe een inboorling gebrek lijdt, waar de vreemdeling rijkdom komt halen.
| |
| |
‘Is hij dan arm?’
‘Niet armer dan de anderen. Een inlander is altijd in de penarie. Als hij toevallig eens wat heeft, geeft hij het dadelijk weer uit, - voor kleeren, of snoeperij, of een pretje, - net kinderen. Dan natuurlijk moeten ze bij den Chinees komen en leenen op woeker-rente. Of ze verkoopen hun oogst voor een prikje een paar maanden vooruit. Of ze scharrelen op de pasar met bloemen van hun erf, en allerlei gereedschap, dat ze niet eens missen kunnen, en met rijst die ze op crediet gekocht hebben, - ook weer van den Chinees natuurlijk. Op zoo'n manier blijven ze aan den gang.
| |
| |
Weet je niet meer, toen we verleden terugkwamen van Madja, op de pasar?’
Bake herinnerde zich het tooneeltje aan den landweg: een groep donkere kraampjes in de schaduw van een wijd-uitgegroeiden waringin, waar feestelijk gekleed dessa-volk bontheid van kleur en drukte van kwetterende stemmen omheen maakte. Alleen gelaten door praters en koopers zat een oude, in slordige kleeren gehulde vrouw achter een hoopje armzalig allerlei, halfsleetsch veldgereedschap, een paar aarden kruiken en potten, wat gering ooft. Met doffe oogen staarde ze voor zich uit.
‘Dat oude mensch, dat ik je uog
| |
| |
gewezen heb, dat was de moeder van Si-Bengkok. Hij zelf zal er ook wel geweest zijn; hij gaat altijd mee, om den grond tusschen de kraampjes te vegen, daar krijgt hij dan een paar duiten voor, en hij vindt er nog licht wat van zijn gading: rijst-korrels en sirih-blaren en wat zoo van de stalletjes afvalt. Soms speelt hij ook een deuntje in het danshuis - een artist op zijn manier!’ sloot de Indo en lachte.
Bake antwoordde niet. Hij gevoelde de voorstelling van Si-Bengkok's armoede als iets hem persoonlijk onaangenaams, op dat oogenblik.
‘Als zij nu de buffeldieven maar vinden’ zei hij, heengaand.
| |
| |
Er werd naar hen gezocht. Maar tien dagen later kwamen weer eenige Inlanders klagen bij den administrateur; ditmaal waren zes buffels tegelijk gestolen. Het kreeg den schijn of er werkelijk een goed georganiseerde bende aan den gang was.
De administrateur liet den djågå bij zich komen, den dieven-hoofdman van het dorp, die er verantwoordelijk voor is dat zijn volgelingen niet in de dessa waar hij woont stelen, en die een vast aandeel heft van den buit dien zij overal elders ophalen. Daar het zijn ambitie was bij de eerstvolgende verkiezing van een dessahoofd aan de beurt te komen,
| |
| |
en hij daarvoor de goede gratie van het bestuur noodig had, beloofde hij te doen wat hij kon. En terwijl de politie, optredend met de verklaring dat zij ijverig wilde zoeken, de opiumkitten afliep, de pandjeshuizen, de speelholen, al de plaatsen waar dieven elkaar plegen te vinden, stelde hij een onderzoek op eigen hand in, nog meer dan door zijn eerzucht geprikkeld door de hem in zijn autoriteit en goeden naam aantastende bewering van zijn persoonlijken vijand, het nog in functie zijnde dessa-hoofd, dat de onbekende dieven hulp in het dorp gehad moesten hebben.
Echter vonden noch hij, noch de
| |
| |
dessa-hoofdman, noch de politie ook maar een spoor van de dieven. En voor het eind van de week waren er weder vier buffels gestolen.
Bake, die elken ochtend met het eerste woord dat hij uitsprak naar tijding omtrent de dieven vroeg, werd hoe langer hoe driftiger om het geregeld terugkeerende antwoord dat men nog niets gevonden en niets geraden had.
Onderwijl kwamen telkens geruchten in het dorp.
Pasargangers, des nachts doorreizende in hun kar, hadden op den landweg mannen ontmoet die een troep buffels voor zich uitdreven, en die zonder op hun aanroepen ant- | |
| |
woord
te geven, verder gegaan waren door de duisternis.
Toen de Arabier den te veld staanden oogst van zijn schuldenaars in de dessa kwam bezien, verhaalde hij van twee der vermiste buffels die hij herkend had in den stal van een opkooper.
‘Ik heb den karbouw van Pak-Oedin gezien, die de diepe keep in het oor heeft, en den karbouw van het dorpshoofd, die met den gebroken staart. De horens, het is waar, waren anders. Maar toen de opkooper niet op mij lette, vatte ik ze aan en voelde dat ze los zaten, zoodat ik wist dat de dieven den karbouwen een heeten pisangstam op
| |
| |
de horens gestoken hadden, tot ze zacht werden en loslieten en hun toen andere horens op den wortel hadden geplant, opdat ze niet herkend mochten worden!’
Eindelijk kwam de vrouw van den arèn-tapper met een mand vol koekjes-suiker in het dorp, en verhaalde wat haar man gezien had in het bosch. Hij was in een hoogen arèn geklommen om den bloemstengel te kloppen die nog niet rijp was, en toen had hij onder zich stemmen vernomen, en daar kwamen twee mannen aan, die een buffel voor zich uit dreven. De eene zong, en de buffel stapte voort op de maat.
| |
| |
‘Zeker waren het dieven, want waarom gingen zij anders door het bosch waar het moeilijk is te loopen, in plaats van langs den landweg?’ besloot het vrouwtje gelijkmoedig.
Bake stoof op.
‘Waarom heeft hij ze dan niet aangehouden, als hij toch begreep dat 't dieven waren?’
‘Eh!’ zei het vrouwtje, ‘als mijn man geroepen had en gevraagd: “wat is dat voor een buffel, dien je daar voortdrijft?” dan hadden de dieven misschien wel gezegd: “Dat is een vuurbuffel!” en dan zouden ze ons huis in brand hebben gestoken, en mijn fornuis stuk geslagen waarop ik het sap kook! En waarom zou
| |
| |
mijn man het vragen? Het is niet betamelijk zich zoo te bemoeien met de zaak van andere menschen!’ |
|