| |
| |
| |
[V]
Op de glinsterende, wimpelende rietvelden werd oogst gehouden.
In niet eindigende rijen, die al onduidelijker werden tusschen de opgewervelde wolken stof, kwamen de langzame buffelkarren den landweg af, krakend en kreunend onder de zwaarte der volsappige halmen. De fabriek wachtte met wagenwijde poorten. De groene stroom stuwde naar binnen, de machines hijgden en hamerden, de torenhooge schoorsteen blies wolken rook.
| |
| |
Binnen was de hitte ondragelijk. Den bijna naakten Inlanders liep het zweet in kronkelbeekjes langs de leden: hun donkere huid, anders donzig-dof als de schil der bruine boschpaddestoelen, glom als nieuwgegoten brons. De employé's in hun witte kleeren zagen er uit of ze in den regen hadden geloopen. Het groote vliegwiel, de buikige massaas der machines, de opstekende stangen, krukken, pijpen, de snoeren van stoombuizen langs den muur, de ladders, de balustrade der omloopgalerij, de ijzeren binten van het dak en tot zelfs de muren en de vloer schenen te trillen in de gloeiende lucht. Alles was nat. Het geheele
| |
| |
gebouw zweette. De lucht was zwaar van den stank der kokende stroop.
Met een bekommerd gezicht stond Bake bij de nieuwe machine; zij werkte niet goed. Het was onbegrijpelijk! Hij had de stukken een voor een in handen gehad, zooals ze uit de kist kwamen; hij was niet van de plek geweest bij het opstellen; hij wist dat er geen schroef ontbrak en geen millimeter ijzer afweek van de bestemde plaats. Waar lag het dan aan?
Hij kende de productie-cijfers van het vorige jaar. Zij hadden hem laag geleken, toen hij ze naging in de tabellen. Nu kon hij met de nieuwe machine ze niet eens halen!
| |
| |
De afgekeurde machinerieën lagen, nog maar gedeeltelijk ingepakt, in een loods. Hij ging er heen en stond lang, in mismoedig gepeins, voor die ‘hoopen oud roest’, zooals hij ze genoemd had. De administrateur, die voorbij kwam, keek naar binnen en ging verder. Bake balde de handen in zijn zak. Hij begreep wat zijn chef dacht, - wat hij moest denken!’
‘En de mijne is tóch beter! tòch!’
De Indo vroeg hem of hij zeker was dat de mandoer niet aan de machine knoeide, achter zijn rug?
‘Waarom zou hij?’
De ander haalde de schouders op.
| |
| |
‘Ja, wáarom doet een Inlander zoo iets? Op de fabriek waar ik verleden jaar was....’
Hij deed een verhaal van een Inlander, die, aan het vliegwiel gezet met last op een bepaalde plek olie te laten druppelen, ze er opzettelijk, alleen omdat het werk hem verveelde en hij er van af wou zijn, daar naast goot, zoodat de machine in het ongereede kwam. De fabriek had moeten stoppen totdat alles weer in orde was gebracht; het was een verlies van vier-en-twintig uur arbeid geweest. Als de nieuwe machine meer toezicht of moeite vergde dan de oude, was het best mogelijk dat de mandoer op die wijs wou pro- | |
| |
beeren
haar weer te laten afschaffen, vond hij. Het kon ook wezen dat het een of ander waaraan Inlanders hechten verzuimd was bij het geven van de slamettan, en dat dit de weerwraak was. Of misschien had de man een hekel aan hem, Bake, persoonlijk.
‘Hoe dan ook, ik zou hem in het oog houden,’ sloot de Indo. ‘Overdag zal hij het waarschijnlijk niet probeeren, maar 's nachts, en vooral als die nieuweling surveilleert, Van den Berg, dan kon hij zijn kans wel eens waarnemen.’
Van den Berg was juist aan de beurt, dien avond. Nadat hij er zich van vergewist had dat de drijfmachine goed werkte, ging Bake op het
| |
| |
gewone uur het molenhuis uit, maar in stee van naar huis te gaan, liep hij om de gebouwen heen, en kwam, ongezien, door het laboratorium-deurtje weer binnen.
De machine stond stil. Op zijn teenen er voor staande, was de mandoer bezig de regulateur-klep zoo te verstellen dat zij den stoomtoevoer bijna geheel afsloot; toen schroefde hij het huis weder dicht en bracht de machine weer op gang. Het hoofd op zij keek hij naar de ballen van den regulateur die, langzaam omhooggerezen, traag begonnen te draaien.
‘Nu zal er niet veel gemalen worden, van nacht!’ zei hij mees- | |
| |
muilend
tot een koelie die had staan toekijken.
De woorden waren hem nog niet uit den mond, of een vuistslag vlak in zijn gezicht had hem tegen den grond gesmakt. Wit van woede schopte Bake naar den jammerenden en zich heen en weer wentelenden Inlander.
De jonge employé, op het geschreeuw toegeschoten, greep hem bij den arm, hem toeroepende op te houden.
‘Je begaat een ongeluk! Kom toch tot je zelf!’
Bake stond met opeengeklemde tanden, kort ademend. Zonder te antwoorden op de vraag van den
| |
| |
ander of er iets aan de machine gebroken was, trok hij zich los uit zijn greep en zette de klep weer open. De machine, op gang gebracht, maakte het normale aantal slagen.
‘Dát was het dus!’ bracht hij er eindelijk uit. ‘Zoo'n ellendeling!’
De mandoer, die kermend overeind was gekomen, zijn ribben wrijvend, strompelde naar zijn plaats. Bake vermeed het hem aan te zien, terwijl hij, langs hem heen, de fabriek uit ging. Buiten, onder den stillen sterrehemel, bleef hij met een diepe ademhaling stilstaan.
‘'t Spijt me, dat ik zóo.... hij kan niet terugslaan natuurlijk. Maar zoo iets verraderlijks ook - en
| |
| |
waaròm? - Neen, ik had nooit gedacht dat ik zoo woedend kon worden! Er was iets beestachtigs in!’
Hij ging den jongen employé uit den weg den volgenden dag.
De administrateur, gerustgesteld aangaande de dure machine, deed de zaak met een schouderophalen af. Bake was er verbaasd over eerst; toen begon hij zijn drift verdedigbaar te vinden; eindelijk dacht hij er niet meer aan.
De machine werkte prachtig nu. De cijfers stegen. Het werd een verschil van over de zeventien percent met die der vorige campagne.
‘Nu moeten we zien wie het wint!’ zei de administrateur, kij- | |
| |
kend
naar de rookpluim der pas opgerichte fabriek in de verte. ‘Zij - of wij!’
‘Wij!’ zei Bake, en sloeg op de balustrade die zijn machine omgaf. ‘Wij, met déze hier!’
Hij was midden in den arbeid, vol ijver en geestkracht, - regelend, berekenend, vergelijkend; van den ochtend tot den nacht in touw. Hij werkte als een hersen-machine tusschen al die machines van ijzer. Het was hem wèl te moede daarbij, hij voelde zijn kracht toenemen met de toenemende inspanning, - de kracht van zijn lichaam dat de gloedhitte en den langen werkdag verdroeg, en de kracht van zijn geest die
| |
| |
weten omzette in werkelijkheid.
De langzame karren kwamen er aangekraakt van de weegbrug af: tusschen staven en drijfriemen en buikige machines door zag hij hoe het groene riet binnenkwam, lasten riet, hoopen riet, schelven riet, heuvels riet! En dat gaf hem een gevoel van vroolijken moed, als voor een slag dien hij vóor den avond nog winnen zou. De menigten planten-volk die daar aangedrongen kwamen, of ze de fabriek wilden bedelven, moesten ten onder gebracht, verbrijzeld in de machines, geperst tot wat hem dienstig was.
Hij keek toe hoe de zware, ronde halmen, naakt uitgeschud van hun
| |
| |
wimpelenden bladerrijkdom, bij hoopen tegelijk naar de machines gesleept werden, hoe ze verdwenen in den slokkenden muil en het planten-vleesch verbrijzeld neerviel, terwijl het sap stroomde. Hij merkte haast het hameren en hijgende bonzen om zich heen niet meer, noch de hitte die in droppels van de muren liep, noch den walgelijken stroopstank, die hem in het begin onpasselijk had gemaakt. Met het gevoel van een jong officier, die zijn generaal het bericht van een overwinning komt brengen, overhandigde hij des avonds den administrateur de statistiek van den dag.
De chef knikte.
| |
| |
‘Ik zal speciaal melding van je maken, meneer Bake, in het rapport aan de commissie.’
Dan ging hij naar huis, met een stap die veerde, niettegenstaande den last der veertien uur arbeid.
Hoe hoog zouden de percenten der employés wel komen?
En de bijzondere gratificatie die de administrateur hem had toegezegd?
Een vriend, die als mijn-ingenieur naar Celebes was gegaan, had hem geschreven dat een gewichtige speculatie in goud-mijnen op til was, hem radend aandeelen te nemen. Hij wilde het wagen. Waarom zou hij minder gelukkig moeten zijn dan zooveel anderen die met zoo iets rijk waren
| |
| |
geworden? Als nu de campagne maar voordeelig uitviel!
Tot nog toe ging alles goed; hij had voldoening van de nieuwe machine, en voldoening ook van de waterleiding die hij had laten graven.
Op een middag dat hij er heen was geweest, en in plaats van langs den landweg, dwars door de velden naar de fabriek terug wilde rijden, vergiste hij zich in den weg, en kwam na een poos dwalen langs fel-bezonde sawah-paadjes en braakliggende akkers, die opklommen en afgleden langs de hellingen van een lagen heuvelkling, aan een golvend weideveld waar een bamboeboschje schaduw gaf. Van de rivier die er
| |
| |
in een bocht omheen stroomde, kwam een koelte. Hij stapte van 't paard, en ging in den lommer zitten uitrusten. Een geluid van kinderstemmen deed hem omzien.
Het was een troep kleine jongens die er aankwam, achter de buffelkudde van het dorp. Voorop, den rook van zijn stroosigaar uit bolle wangen voor zich uitblazend, liep een kereltje van een jaar of tien, spiernaakt, met een amulet aan een rooden draad om den hals. Een kleinere volgde hem, half in, half uit een verschoten paars mans-baatje, dat hem tot op de naakte kuiten hing, en een langen hengel over den schouder dragend. Achter de lang- | |
| |
zaam
voorttredende buffels aan kwam de rest, zwiepend met hun dunne bamboezweepen, en langgerekte kreten uitstootend van hoo-iet! hoet!
De buffels stapten op het water toe, dat bruin opzwalpte terwijl zij er in nederplompten. En de kleine herders hun achterna, plonsden en plasten om de geweldige beesten heen. Een, die bijzonder veel hart voor het zijne had, leidde het naar een kuil in de rivier, waar het tot aan de schoft toe in het water stond; en op den breeden rug springend, begon hij den karbouw met beide trappelende voeten te kneden. Den geweldig-gehoornden kop vlak uitgestrekt, stond de buffel stil, te- | |
| |
vreden
heen en weer slaande met zijn staart.
De zon was achter de hoogte gezonken die in het westen de weide begrensde; een lange, doorschijnende schaduw viel over het gras.
Het jonge mensch met de sigaar in den mond kwam er aan geslenterd, keek rond naar een geschikte plaats, en ging er languit op den buik liggen. Zijn vriend in het paarse buis hurkte tegenover hem neer, met een pak Chineesche kaarten die hij op het gras begon uit te spreiden, terwijl een derde, die een plukje haar koddig overeind had staan op den kaalgeschoren bol, ernstig toekeek.
| |
| |
Een groepje verderop had een in ruiten afgedeeld vierkant op den grond getrokken en speelde ‘tijger’ met een witten steen, die over de lijnen heen en weer geschopt werd.
Geheel alleen liep een kleine dikbuik sprinkhanen te vangen. Hij trok een plankje, aan een stok vastgemaakt, over het gras, de sprinkhanen wipten van tusschen de halmen op, en met een snelle handbeweging had hij ze beet en in een bamboe kooitje gestopt dat hem om de heupen bengelde. Telkens hield hij dan de kleine kevie aan het oor en schudde ze, om de krekels te hooren krieken. Onder een aardkluitje, waar hij met
| |
| |
zijn naakte teenen tegen aan had geschopt, zat een groote: hij greep hem en liep juichend naar de anderen. Het was er een zwarte met een oranje-gele plek op den rug, van de soort die het best te dresseeren is voor de krekel-gevechten.
‘Hij bijt nu al!’ riep de kleine dikkert. ‘Kijk, kijk!’
En hij krieuwelde den krekel met een graspluimpje om te laten zien hoe driftig hij er naar snapte.
‘Hij zal niet loslaten bij 't vechten, al worden hem ook de pooten stuk gebeten!’
De jongens kwamen om hem heen staan. De grooten vroegen of ze den krekel voor hem wilden dresseeren
| |
| |
en er werden weddenschappen aangegaan of deze het winnen zou of die van Moedjaddi, die al zoo dikwijls gewonnen had!
Rondom de knapen, hier en ginder verspreid, liepen de karbouwen het korte wreede gras af te weiden. Een kwam er vlak bij Bake, snuivend, terwijl het speeksel in een langen, helderen draad uit zijn muil afhing; hij hield den ontzaglijken kop gebukt. Maar het krekel-jagertje kwam aandraven, schold hem uit en gaf hem een schop. De karbouw keerde om.
‘Kom eens hier, kleine jongen!’ riep Bake. ‘Ik wil je iets moois geven!’
| |
| |
De kleine keek hem over den schouder aan en de oogen niet van hem afwendend, verwijderde hij zich, stap voor stap.
Maar opeens klonk een hooge juichkreet:
‘Hij komt! hij komt!’
Al de jongens renden naar den heuvel waarvandaan de kreet had geklonken. Bake zag hen een oogenblik verdoffen als zij in de schaduw der helling kwamen, een seconde lang blinkend op den top staan en verdwijnen. De krekelvanger kwam achteraan; hij durfde niet hard te loopen uit angst dat de kooi bij het schokken mocht openspringen en al de sprinkhanen ontkomen. Toen hij
| |
| |
de helling bereikte, verschenen de anderen op den top, den makker omringend die met zulk een gejuich was aangekondigd.
Bake herkende Si-Bengkok.
‘Vertel ons weer van den wayang, zooals gisteren, Si-Bengkok!’ riep een van de jongetjes.
‘Neen, neen! liever van het feest bij Pak-Sidin!’
‘Speel ons wat voor!’
‘Ja, spelen, spelen!’
Si-Bengkok haalde de fluit van onder zijn baadje te voorschijn. De jongens maakten een kring om hem heen, sommigen staande met aandachtig op zij gehouden hoofd en de armen om elkaars schouders;
| |
| |
anderen neergehurkt, hun opgetrokken knieën omvattend, of languit naast elkaar in het gras. Een die een vlieger aan de lijn hield stond alleen, donker afgeteekend tegen den gouden hemel; de rood-en-blauwe vlieger, waar de zon doorheen scheen, schitterde boven zijn geneigd hoofd.
De hooge zoete toon der fluit klonk over de weide.
De grazende beesten, op wier rug de groote zwarte buffelwachter-vogels waren neergestreken, hieven luisterend den kop op. Die in de rivier stonden, tot aan de schoft in het koele water, kwamen diep-snuivend, met dampende flanken, opgeklommen door het oeverriet. En de een achter
| |
| |
den ander aan, zoo rustig, dat niet éen van de zwarte vogels opvloog van zijn plaats, stapten zij naar den heuvel op het lokkende geluid af. Dichtgedrongen omringde de kudde den fluitspeler, die al klaarder en liefelijker zijn wijze deed klinken. Onder het lichte nevelwolkje dat hun adem en de damp van hun warme, natte lichamen opzond in de avondlucht, stonden zij stil of zij sliepen, alleen de ooren licht bewegend nu en dan.
Verwonderd zag Bake er naar.
In de haast en drukte der laatste weken had hij aan Si-Bengkok in het geheel niet meer gedacht. Nu trof het hem dat hij den jongen in
| |
| |
lang niet gezien had, - in bijna een maand al niet, leek het hem. Hij dacht er over, onder het naar huis rijden.
De tuinier slenterde langs het pad, met zijn bezem van stijve palmbladvezels de dorre bladeren wegprikkend; hij riep hem aan.
‘Is Si-Bengkok niet meer hier geweest in den laatsten tijd?’
De tuinjongen stond stil.
‘Hij is heel dikwijls hier geweest.’
‘Waarom heeft niemand het me dan gezegd?’
‘Ik heb het mijnen Heer gezegd telkens wanneer hij kwam. Ook gisterenavond heb ik het gezegd.’
| |
| |
‘'t Is waar,’ dacht Bake, ‘ik had het vergeten.’
De tuinjongen, de opgespietste bladen uit den bezem trekkend, raapte met de teenen een lederachtig manga-blad op, en beurde het naar zijn hand.
‘Hij kwam voorschot vragen,’ zei hij op een ontevreden toon. Die jongen uit de dessa, die voorschot kwam halen of hij bij het huishouden hoorde, ergerde hem.
‘Voorschot? Ah ja, natuurlijk, ik had 't hem beloofd. - Zeg 't me als hij terugkomt!’
Hij haastte zich naar het molenhuis.
Een walm van hitte, machine-olie
| |
| |
en kokende stroop sloeg hem uit de poort te gemoet. De rustelooze machines hijgden. Er werd op hem gewacht. |
|