| |
| |
| |
[IV]
‘- - - Radhen Pangloerah echter sprak tot zijn zuster Prinses Gouden Orchidee: “Ik wil het koninkrijk van mijnen vader niet, want peinzende op den berg Goenoeng Tjendana, heb ik geleerd welke dingen verkieselijk zijn boven macht en vorstelijken rijkdom.” Daarop leerde hij zijne zuster de spreuk, waarmede zij hem kon oproepen, wanneer zij zijn bijstand behoefde. Hij zelf echter, met de prinsen-zonen, die hem volg- | |
| |
den,
verdween, afdalende in het meer van Sangean.’
Si-Bengkok zat aan de voeten van Bake, in de voorgalerij. Met een gebaar van geheimzinnig wegglijden besloot hij zijn verhaal.
‘Welke dingen verkieselijk zijn boven macht en rijkdom,’ dacht Bake. Het leek hem op dat oogenblik of de strijd om die twee dingen, die voor zoovelen de geheele inhoud van het leven is, de onzinnige worsteling van zichzelven en elkander pijnigende begeerders, die slaven, woekeren, bedriegen, uithongeren om een goed te winnen dat op die wijze niet te winnen is, hem niet aanging, hem die een zekerder en
| |
| |
liefelijker weg naar het geluk wist dan die door onrecht en leed gaat.
Hij zag Si-Bengkok aan, zooals hij daar zat, blij met zijn nieuwen sarong en een gebatikten hoofddoek, zóo geplooid dat de bonte kleuren aan weerszijden van zijn voorhoofd precies hetzelfde patroon maakten. Dat was de kinderlijke genius die hem het Land des Geluks binnenleidde. Met een deuntje op zijn gebogen fluit veranderde hij hem, Willem Bake, technisch ingenieur en millionnair in spe, in een zaligen geest, makker van de groene aarde en van de blauwe luchten.
Hij zei glimlachend:
‘Si-Bengkok, je hebt nu al veel
| |
| |
van tooverij en geheime wetenschap verteld; maar ik geloof haast dat er in je fluitspel ook tooverkracht zit. Als je daar zoo zoetjes zit te pijpen, dan moeten al mijn gedachten mee, evenals die leguaan verleden, die uit zijn plas kwam om naar je te luisteren.’
Si-Bengkok glimlachte met hoovaardige bescheidenheid.
‘Daar is velerlei tooverij, doch ik ken ze niet, ik ben maar een onwetend mensch. Alleen kan ik wel zoet op de fluit spelen, zoodat wie het hoort tevreden van hart wordt.’
‘Ja, tevreden van hart, zoo is het. Pijp me nu nog eens een van je zoete deuntjes voor!’
| |
| |
‘Zal ik “de Bittere Kemirie-noot” spelen? Of “de Kikvorsch”? Of “de Prinses die weent in Gevangenschap”? Ik heb er ook een nieuw, dat heeft geen naam, ik heb het zelf gemaakt,’ voegde hij er aarzelend bij.
‘Laat het dan dat nieuwe zijn, dat je zelf gemaakt hebt!’
Si-Bengkok trok de fluit uit zijn gordel, en begon.
Eerst scheen het deuntje Bake niet anders dan wat hij al zoo dikwijls gehoord had, een gestadig suizen en wiegelen van altijd weêr terugkeerend geluid. Maar gaandeweg onderscheidde hij een nieuwen toon, een die lokte en riep, heel zachtjes lokte.
Si-Bengkok keek naar een plek
| |
| |
op den vloer, waar in het lamplicht de schaduw lag van een varen.
Bake volgde zijn blik. Had het ijle zwart getrild? Er bewoog iets, daar. Nu kwam het te voorschijn glijden, een klein donker kronkelend ding. Een slangetje, bruin en zwart geteekend als een orchidee, richtte haar smallen, schitter-oogden kop omhoog in het lamplicht.
Si-Bengkok liet zijn fluit wat hooger klinken, het kleine dier aanziende.
Een oogenblik bleef het roerloos; toen zich opheffend, begon het heen en weer te wiegelen op de maat der muziek. De bruin en zwarte teekening op het sierlijke lijfje werd al
| |
| |
levendiger, de zwarte oogjes begonnen te flikkeren als diamanten. Si-Bengkok verhaastte de maat van zijn spel; met al sneller lenigheid volgde de kleine danseres. Hij liet de tonen een voor een wegdrijven, en zij vertraagde, en gaf zich willoos over, tot het scheen of ze als een donkere, rank gesteelde bloemknop maar heel even beefde onder een bijna onmerkbaren wind. De fluit zweeg. Het slangetje zeeg neer, en met een beweging als het wegvlieten van water was het verdwenen.
Si-Bengkok lachte.
‘Al zoo dikwijls, als ik speelde, is ze te voorschijn komen kijken uit die reet daar in den muur, - maar
| |
| |
nu heb ik haar geroepen, en zij is gekomen!’ zei hij. ‘Zal ik ze weer roepen?’
Hij hief de fluit aan zijn lippen. En zoo haast was het deuntje niet weer begonnen, of zij kwam aanglijden uit haar donkere spleet. Bake zag haar oogen glinsteren in het lamplicht.
En achter haar, in den schemerigen hoek, bewoog ook iets. Hij tuurde lang voor hij het muizenpaar onderscheidde, dat rechtop zat met gespitste oortjes.
De latten der jaloezie ritselden even, de oude gekko, die onder het afdak woonde en nacht in nacht uit zijn schor geroep uitstiet, schoof naar
| |
| |
binnen. Hij kwam zoo dicht bij dat Bake elk tintje van blauw en bruin op zijn dikken rug kon onderscheiden. Hij keek naar den muur; daar zaten de tjitjaks onbewegelijk, hun lenige lijfjes strak als steen. Zij namen niet de minste notitie van de muskieten, die hun bijna in den muil vlogen.
Buiten, in den wit bloeienden kemoeningstruik, die als maanlicht gloorde, hadden een paar krekels tegen elkaar zitten tsjirpen, hoe langer en driftiger en harder. Maar ze waren al lang stil geworden.
En zeker ook zat ergens tusschen het loof der tamarinden langs de rivier de eekhoorn te luisteren, die
| |
| |
een kleinen vogel had willen besluipen in zijn nest..............
En al zoeter klonk het fluitje, terwijl alles rondom stil werd en aan den kemoeningstruik bloesem bij bloesem stralend openging en geurde.
Maar opeens klonk een lang jankend gehuil op het erf. Bake sprong op. Het was een geheele troep magere kamponghonden, die uitgegaan waren om tegen de opkomende maan te blaffen, maar de fluit hoorend, zich bedacht hadden onderweg. Den kop omhoog gestrekt, den staart tusschen de beenen, jammerden zij van aandoening.
‘Waarachtig, Si-Bengkok!’ riep Bake lachend, ‘nu weet ik zeker
| |
| |
dat je een toovenaar bent, en als je zoo zoet speelt dan komen niet alleen al de gladakkers van de kampong, maar zelfs de buffels uit de kraal en de tijgers uit het bosch om naar je te luisteren!’ |
|