| |
| |
| |
[III]
Tot het donker werd wachtte Bake op hem den volgenden avond; maar hij kwam niet; en ook den avond daarna bleef hij weg.
‘Hij zal toch niet ziek zijn?’ vroeg Bake den Indo.
‘Ziek? Hij heeft geen zin om te komen, doodeenvoudig. Dacht je dan dat een Javaan ooit iets voor een Hollander doen zou tenzij gedwongen? Als je een poos op de fabriek geweest bent zul je wel beter weten; ze hebben nooit meer pleizier dan als
| |
| |
de boel verkeerd loopt. Je hebt nog van die Hollandsche idees, humaniteit en vooruitgang en zoo, - daar mee kom je er niet, hier. Ik zal je Si-Bengkok wel eens sturen, als je hem dan absoluut hebben wilt. - Wees maar niet bang!’ - hij lachte om de uitdrukking van onwil in Bake's oogen, - ‘ik zal het lieve jongetje niet slaan!’
Bake wendde zich af; de minachting waarmee de half-bloed over zijn moeders volk sprak was hem tegen de borst.
Si-Bengkok kwam werkelijk dien avond, maar zoo klaarblijkelijk tegen zijn zin, en zoo schuw en ongelukkig, als een gevangen, bang klein dier, zat
| |
| |
hij in het donkerste hoekje der galerij, dat Bake hem half-onwillig, half medelijdend weer wegstuurde, hem het beloofde dubbeltje gevend met de bijvoeging dat hij niet terug hoefde te komen.
‘Waarvoor is hij eigenlijk bang?’ dacht hij getroffen door den schuwen blik van den knaap; het was hem of de vrees van het overwonnen ras voor het overwinnende hem daaruit aanzag. Iets dat hij een paar dagen geleden op den landweg had gezien kwam hem weer in de gedachte: - een schaar Inlanders met afgewend gelaat neerhurkend op de nadering van een in een rijtuig gezeten ambtenaar die hen zelfs niet scheen te
| |
| |
bemerken, terwijl hij een stofwolk over hen heen jagend voorbij reed. Hoewel wetend dat de slaafsche wijze van begroeting in het volksgebruik lag, gevoelde hij bij de herinnering opnieuw dien schok van weerzin, verontwaardigd medelijden en schaamte, waarmee het stuitende gezicht hem getroffen had, - schaamte vooral, alsof de vernedering dier kruipende mannen en vrouwen zijn eigene ware. De naam ‘Compagnie’, waarmee de Inlander de Hollandsche machthebbenden ten huidigen dage nog noemt, kwam hem in de gedachte, Maarschalk Daendels en zijn met bloed gecimenteerde postweg, de politiek der Indische baten. Dat
| |
| |
alles was lang geleden. En toch, na zóo veel jaren van wel willen en wel doen zag een Javaansche jongen een hem onbekenden Hollander met angst aan. Verjaarde onrecht ooit?
‘Doe me het genoegen en laat Si-Bengkok met vrede’ zei hij den volgenden dag tegen den Indo, die hem spotachtig vroeg of de jongen naar zijn zin had gespeeld.
De ander trok zijn hoekige schouders op.
‘Ja, zoo moet je een Inlander maar behandelen! Of hij toch al niet brutaal genoeg was!’
Bake begreep dat Si-Bengkok's vrees voor den halfbloed sterker was dan zijn schuwheid voor hèm, toen hij,
| |
| |
dien avond thuiskomend, het fluitspelertje op de treden zijner voorgalerij vond zitten. Ook de volgende dagen weer zag hij hem telkens met het invallen van de schemering verschijnen. Meer om zichzelven van den druk der opgedrongen dwingelandij te bevrijden dan om den wille van dien Inlandschen jongen, begon hij nu Si-Bengkok vriendelijk te bejegenen, opdat hij uit zich zelven terugkomen zou, met hem omgaande zóo ongeveer als hij als jongen was omgegaan met een eekhoorn dien hij wilde temmen. Zelf kreeg hij gaandeweg schik in het spelletje dat hij half uit onwil begonnen was. En zoo als de eekhoorn op het laatst zijn hoog nest
| |
| |
in den sparreboom uitkwam om de beukenootjes op te knabbelen die de jongen in de dakgoot voor hem strooide, zoo kwam Si-Bengkok van lieverlede uit zijn bange terug-getogenheid te voorschijn, antwoordde met wat meer dan dat onderworpen ‘Ja Heer’ op Bake's gezegden, en begon tusschenbeide uit zichzelf te praten over wat er in de dessa al zoo voorviel. Bake kreeg kijkjes op een leven waarvan hij zich tot nog toe geen voorstelling had gemaakt.
Het was einde April en de rijst-oogst, laat in de heuvelige streek, was juist begonnen. Des ochtends vroeg kwamen de vrouwen en de meisjes van de dessa, frisch gekleed
| |
| |
en met bloemen in de haarwrong, waardoor, als een sieraad, het houten rijstmesje gestoken was, in lange rijen den landweg af. En des avonds klonk uren achtereen het zilverige gamelan-getinkel uit de woning van het dorpshoofd, waar de plukkers oogst-feest vierden.
‘Ik heb hooren zeggen dat de doekoen een waarlijk-goeden dag heeft aangewezen om met het plukken te beginnen,’ zei Bake, woorden van een aan de waterleiding werkenden koelie opgevangen op goed geluk af herhalend, om te zien wat Si-Bengkok er op zou antwoorden. Hij deed dat wel meer, beproevend als een die, behoedzaam, een onbekend
| |
| |
speeltuig aanraakt, benieuwd of het stom zal blijken, of een wanklank laten hooren, of plotseling een vol harmonisch geluid geven. ‘Dat kan men dáaraan merken dat het plukken zoo bijzonder goed gaat!’
Si-Bengkok knikte.
‘Ja, de doekoen hier is een zeer geleerd man, ervaren in alle geheime wetenschap! Uit al de dessaas in den omtrek komen de menschen bij hem, wanneer zij een nieuw veld willen ontginnen, of onderhandelingen willen aanvangen over het huwelijk hunner kinderen, of een paar buffels willen koopen voor den ploeg. Er zijn immers zoovele ongeluks-dagen in het jaar! en hoe slecht zoude het gaan
| |
| |
met de zaak, die men op zulk een dag begon! Als men dan een veld ontgint, zal het weinige en dunne aren dragen. En als men zijn zoon uittrouwt zullen geen kinderen uit het huwelijk voortkomen, en man en vrouw zullen spoedig naar den priester gaan om zich te laten scheiden. Wat echter op een gelukkigen dag in de hand genomen wordt, dat gedijt. Daarom komen de menschen bij Pak-Djono hier, die zeer verstandig is in het berekenen der gelukkige dagen, en vragen hem om raad. En Pak-Djono neemt een boek waar veel in geschreven staat, en hij leest daarin, en schrijft met zijn vinger op den grond, en denkt na en zegt:
| |
| |
“Op dien en dien dag van die en die pasar-week, doe dan wat in je hart is, en het zal je gelukken!” En altijd is het goed en waar, zooals hij het gezegd heeft. Zoo heeft hij ook gedaan voor dezen oogst, dien het dessa-hoofd houdt in de rijstvelden!’
‘Heeft hij ook den dag al bepaald voor de “Bruiloft van de Rijst”?’ vroeg Bake. ‘Ik zou het graag willen zien hoe hij het Bruidspaar kiest.’
‘O!’ riep Si-Bengkok, ‘het is waarlijk zeer mooi om dat te zien, want Pak-Djono doet het alles op de welvoegelijkste wijze, geheel volgens de heilige voorschriften. Eerst, op het vastgestelde uur, ontsteekt hij een
| |
| |
offer aan de vier hoeken van het rijstveld, en hij plant op elken hoek een hoogen glaga-halm. En dan gaat hij het veld in, voorzichtig loopende, en hij wacht tot hij twee dicht bij elkander groeiende halmen vindt, die langer zijn dan al de anderen, zoodat ieder zien kan, dat deze de bruid en de bruidegom zijn, volgens de onderwijzing van Dewi Sri. Deze dan bindt hij te samen, en hij zalft ze met boreh, en versiert ze met kransen van melatih-bloemen, en maakt boven hen een bladeren-dak om hen voor de hitte te beschutten. En dan zoekt hij zes andere halmen, die ook zeer lang zijn, en twee aan twee bij elkander groeien dicht rondom het
| |
| |
bruidspaar, dat zijn de gezellinnen van de bruid en de vrienden van den bruigom, en hij geeft ze aan het paar als een eerestoet. Als dit alles zoo geordend is, dan eerst beginnen wij met het plukken der rijst!’
‘Je zei: volgens de onderwijzing van Dewi Sri. Wie is Dewi Sri?’
‘Eh! dat is zij die zorgt voor de rijst! De rijst leeft door haar geest.’
‘Eene godin dus?’
‘Zij is zeker een godin. Hoe zou zij anders het rijstveld kunnen beschermen?’
‘Maar Allah dan, Si-Bengkok, de Heer Allah die God is, en naast hem zijn geen andere Goden?’
| |
| |
‘Allah is Heer over alles! maar Dewi Sri die zorgt voor de rijst!’ antwoordde Si-Bengkok.
Hij kende een geheelen hemel vol goden, godinnen, nimfen, geniën, boos en goed, die macht hadden over het menschelijk leven en recht op gebeden, eer-betoon en offers. De booze geesten vooral moesten ontzien worden, zij waren uiterst licht-geraakt en wraakgierig; een wijs mensch zou altijd zorgen met hen op een goeden voet te blijven, en desnoods liever de goede geesten wat veronachtzamen, die immers uit hun aard niet geneigd waren iemand kwaad te doen. Voorts was er een ontelbare menigte mindere geesten, die steenen
| |
| |
en planten bewoonden, en als men boomgaard en akker vrucht wou zien dragen, moest men in den omgang met hen bepaalde vormen in acht nemen, en hen aanspreken bij den naam waarbij ze het liefst genoemd werden. Het was echter niet zoo gemakkelijk te weten te komen welke naam dat was van de velen die zij dragen; dat hij die zeldzame kennis bezat was volgens Si-Bengkok de reden waarom Si-Djembar, de zoeker van palmsuiker, zoo gelukkig was in zijn beroep.
Bake had hem, op een avond, een koekje van de donkerbruine, geurige suiker gegeven; en de jongen, die op zoetigheid zoo vernibbeld was als
| |
| |
een bij, genoot ze bij kleine knabbel-beetjes, de lekkernij telkens bekijkend terwijl hij ze los-schilde uit haar omhulsel van gevlochten bladvezels.
‘Deze suiker,’ merkte hij waardeerend op, ‘is zeker bij Si-Djembar gekocht; ze is van de arèn die groene bloesems heeft, dat is de geurigste van allen. Hij weet waar die groeit in het bosch! Eh! hij kent de spreuk om haar te vinden en de spreuk om haar veel sap te doen geven!’
‘Er zijn vele spreuken daarvoor, en ook verstandige menschen twisten er over welke de beste is!’ zei Bake, het spelletje van beproeven en luisteren weer beginnend.
| |
| |
Si-Bengkok maakte het klappende tonggeluid, waarmee de inlander verontwaardiging uit.
‘Eh! hoe kunnen zij twisten! Alle menschen en zelfs de kinderen in dit dorp weten dat de tooverspreuk van Si-Djembar de krachtigste is! Draagt hij niet op éen dag twee volle bamboe-kokers sap weg uit die boomen die hij belezen heeft? Eh! ik heb het gehoord hoe hij den palm toesprak. Hij zag mij niet want ik had mij verborgen achter een struik. Hij hield de arèn omvat met beide armen, en hij zei overluid: ‘O Moeder Endang Reni! Voor jou heb ik me doornat laten regenen, zoodat het water uit mijn hoofddoek
| |
| |
droop! Voor jou heb ik me door de zon laten verschroeien, zoodat mijn leden gloeiden als in koortshitte! Zóo zeer verlangde ik naar je! Nu heb ik je dan eindelijk gevonden. Vroeger dronk ik menigmaal aan je borst lang en overvloedig. Doch sedert lang lijd ik nu gebrek. Geef mij daarom weder te drinken, Moeder Endang Reni! Geef mij zooveel, dat ik in vier van de allergrootste kokers niet alles op kan vangen.’
‘En won hij veel sap toen hij die spreuk had opgezegd?’
‘Zeer veel, zeer veel won hij! Ik kwam terug om te zien hoe het ging, na vijf pasar-weken, toen ik wist dat hij den bloem-stengel genoeg
| |
| |
geklopt zou hebben, en dat ook de eerste bloesems aan den tros opengegaan zouden zijn, - want vóor dien tijd mag het aftappen van het sap niet beginnen. Si-Djembar had den stengel juist afgesneden, die was als de staart van een koe, dik en lang, en in een punt uitloopend! En hij zat boven in den boom en hing aan den stomp een klein kokertje op.’
‘Een klein! Je zei toch straks dat hij vier zeer groote kokers vol sap wilde hebben!’
‘Ja, dat is wel waar! Maar het zou niet betamelijk zijn dadelijk op onbescheiden wijze zoo veel te vragen en den palm te verschrikken! Hij
| |
| |
hing een kleinen koker op en zei: “O Moeder Endang Reni! Uw kind versmacht van dorst! Uw kind bidt u dat gij hem laat drinken!” En daarop antwoordde hij weer zichzelven, sprekende voor Moeder Endang Reni en zei: “Mijn kind drinke tot verzadigd wordens toe! Moeders borsten zijn overvol. Hij drinke tot hij een tegenzin hebbe in mijne melk!” Zoo sprak Si-Djembar, ik hoorde het zelf, zeer duidelijk. En den dag daarop ben ik weer gegaan naar zijn huis in het bosch, en ik zag hoe zijne vrouw het sap op haar fornuis tot suiker kookte. Daar was zooveel dat zij geen steenen potten genoeg had. Eh! Si-Djembar
| |
| |
heeft de ware tooverspreuk voor de arèn!’
‘Hij woont geheel alleen in het bosch, niet-waar, die Si-Djembar? daar waar het 't allerdichtst is, want daar groeit immers de arèn met groene bloesems?’
‘Zoo is het, Heer.’
‘En is hij dan niet bang voor de tijgers?’
Si-Bengkok zag onrustig om; het was hem onaangenaam dat die Hollander zoo overluid het woord uitsprak dat men van den Grooten Heer in 't Woud niet behoort te bezigen. Fluisterend legde hij Bake uit dat de tijger slechts in schijn een dier is, in waarheid echter een mensch
| |
| |
die door kracht van tooverij dierengestalte heeft aangenomen, doch in die verandering zijn menschelijken geest behoudt; daarom moet, wie den Grooten Heer in het woud ontmoet, hem niet met de kris bedreigen, doch hem hoffelijk toespreken; en wie hem herinneren kan aan diensten hem bewezen gedurende zijn dag-bestaan in de dessa, - wanneer niemand hem voor iets anders dan een gewonen dessa-man aanziet, behalve de in geheime wetenschap ervarenen, die zijn aard ontdekken aan den vorm zijner hielen, - dien spaart de Groote Heer stellig. Zonder twijfel bejegende de palmsuiker-zoeker de weertijgers dus. ‘Daarom
| |
| |
doen zij hem niets, en hij hoeft hen niet te vreezen, al zouden zij ook nog zoo luid en verschrikkelijk brullen bij zijn huis. Waarlijk Heer! zoo is het!’ eindigde Si-Bengkok, ernstige oogen opheffend.
Bake knikte.
Hij dacht aan de verhalen van den weerwolf die de oude herder, op het heide-dorpje waar hij geboren was, hem placht te doen, als hij meeliep met de kudde.
Uit welke onheugelijke oudheid, toen mensch en dier nog vertrouwelijk met elkaar omgingen, hadden wij die voorstelling overgehouden?
Zulke gedachten bleven hem bij, als hij des ochtends naar zijn werk
| |
| |
ging op de fabriek. De kisten met de nieuwe machineriën waren aangekomen. Er werd beraadslaagd over ruimte en plaatsverdeeling, nagezien, afgebroken, aangebouwd. De employés spraken over het riet dat te velde stond, over suikerprijzen, en de concurrentie die te vreezen was van een nieuw opgerichte fabriek in de buurt. Hij zelf sprak mee daarover. Thuiskomende vond hij de vakbladen die de administrateur onder de employés rond liet gaan. Hij las over scheikundige experimenten, over ziekten van het suikerriet en nieuwe methoden van behandeling, las de statistiek van de suikerproductie op Java, vergeleken met die van Cuba en Amerika,
| |
| |
en de maatregelen die de schrijver noodig achtte om der Nederlandsch-Indische industrie haar plaats op de wereld-markt blijvend te verzekeren.
Hij verdiepte zich daarin. Die arbeid en die wetenschap waren de werktuigen waarmee hij zijn bestaan moest fatsoeneeren, zijn weg moest maken door het gedrang naar de veilige plaatsen van den rijkdom.
Maar door rumoer en berekeningen heen braken telkens gedachten, die glansden als een stukje blauwe zonnelucht, door den hoogen, zwarten fabriekschoorsteen heen gezien.
De dagelijksche dingen om hem heen, een boom, een paar karbouwen voor den ploeg, de woorden
| |
| |
en gebaren van het landvolk langs den weg, troffen hem nu vaak als iets zeer bijzonders, dat een diepe beteekenis had. Als hij eene rijstschuur zag, - een van die bevallige uit bamboe gevlochten hutjes, die den vorm hebben van een wieg, van smallen grondslag oprijzend naar een breed-overspreidend dak, - dan ontwaarde hij daarin nog iets anders dan alleen een voorraads-kamer; de liefelijkheid der Rijst-Bruid hing er over. Het kwam hem natuurlijk voor dat de dessalieden den honderd-stammigen waringin bij de rivier voor de woonplaats hielden van den Danhjang-dessa, den vriendelijken bescherm-geest van het dorp, en dat zij wel- | |
| |
riekende
zalf, eieren en bloemen ten offer brachten op het altaar van zoden in de schaduw. Het denkbeeld der zielsverhuizing, dat den Inlanders zoo gemeenzaam is, leek hem niet langer iets te eenenmale onzinnigs.
Als jongen, toekijkend bij het bouwen van een pier in zee, was hij eens door de duikers meegenomen naar beneden. Hier was het eene nieuwe wereld, daarin gold geen der wetten meer, waarop hij tot dat oogenblik toe zijn eigen leven en alles om hem heen gegrondvest had geloofd. Het zware werd licht, het meêgevende weerstond, wat klank was veranderde in beweging, de zon verbleekte, het donker kleurde purper.
| |
| |
Tusschen zonderlinge bloemen, die nooit een wind bewogen had, hingen visschen in plaats van kapellen en bijen. Het scheen alles onmogelijk, doch het wàs zoo, het was de werkelijkheid, alleen maar dat zij in niets geleek op de werkelijkheid die hij kende; en nu moest hij alles afleeren, zijn gewone zien, zijn gewone bewegen, zijn gewone doen en oordeelen, en hij moest in zich zelven zoeken naar nieuwe organen om met die nieuwe wereld in gemeenschap te komen, naar een nieuwen zin om haar te ontvangen, naar eene nieuwe kracht om in haar te werken. Toen hij eindelijk weer boven kwam hadden de pier en de hemel en het strand
| |
| |
vol menschen hem een oogenblik vreemd geleken.
Zoo ging het hem nu soms, als hij luisterde naar Si-Bengkok's onschuldige praat. Alles om hem heen veranderde voor zijn droomerig beschouwen. Het land om hem heen was niet meer de rijke kolonie, het complex van zóo en zóoveel residenties, waar Hollanders bestuurden en recht spraken en belasting hieven, fabrieken bouwden, irrigatie-werken aanlegden, fortuin maakten; het was dat Tana Djawa waar Boeddha's aloude tempelburcht nog niet geheel tot puin vervallen is, waar in het gebergte kluizenaars de Leer van het Heldere Water bepeinzen, tot hun
| |
| |
ziel zoo klaar is geworden als dauw, en waar de godin Sri den landbouwer te hulp komt, die haar aanroept bij het ontginnen van zijn rijstveld.
En in dat land was hij niet een bouwer van machines en zoeker naar veel geld, maar een die in den zonneschijn vele schoone en liefelijke dingen beschouwde, en, als het donker werd, luisterde naar zoete fluitedeuntjes en verhalen van wonderen.
Het was maar een spelletje, dat wist hij wel, een spelletje dat slechts gespeeld kon worden in den korten tijd die nog vóor het begin van ernst en werken was, - voor het begin van de campagne; maar zoo lang
| |
| |
gaf hij zich gewillig aan de bekoring over. Hij liet Si-Bangkok al zijn deuntjes spelen: wat mannen en meisjes elkaar toezingen in het rijpe rijstveld; wat de karrevoerder neuriet om zijn langzame karbouwen in den stap te houden; wat moeders kirren tegen hun inslapend kindje, en hij liet hem lange verhalen doen van het dwerghertje en den olifant, van prinsessen die eenzaam in het woud een jagers-leven leiden en van nimfen die als vogels heen en weer zweven tusschen den heiligen berg Endra Kila en het vertrek van den jongen held dien zij tot echtgenoot hebben verkoren. Wat hem bekoorde was niet alleen het dichterlijke dier oude legen- | |
| |
den,
dier zeden en gebruiken, die tegelijk zinnelijk waren en naïef-vroom, die fantasie die met de zware werkelijkheid speelde als met een schitterende vrucht haar uit gouden takken in den schoot gevallen, en zij wierp die op en ving ze weer, en verheugde zich in den glans en den geur er van; het was nog meer dan dat alles, die nieuwe gewaarwording - nieuw, maar zij kwam als een welbekende, wel-betrouwde - van de vereenzelviging der menschelijke gedachte met het natuurbestaan. Het rekenen van levensjaren naar de herhaalde feesten van den oogst; het eerbiedig bejegenen van velden en boomen als vriendelijke wezens geneigd
| |
| |
en machtig tot helpen; het eeren der onbluschbare zielevlam, zooals zij in gestadig heen en weder flikkeren vonkelde uit dierenoogen of glansde in een menschen-blik; dat alles gaf hem het bijna physieke gevoel van een voortdurend in elkander stroomen en gezamenlijk golven en stuwen van alle de ontelbare krachten der aarde, de zichtbare en de onzichtbare, de geweldige, de geringe, de verborgene, de openliggende, zoodat de elementen vriendelijk werden en de mensch stil.
Hoe goed en gelukkig en wáar was het leven dat zóo geleefd werd! Een kinder-leven. Een dichter-leven. En had hij het zelf niet ook gekend - voor
| |
| |
enkele dagen, enkele oogenblikken? Als jongen, wanneer hij languit in het bloeiende heikruid lag, doortinteld van zonneschijn, doortrokken van den honinggeur die de zoemende bijen dronken maakte, denkende aan volstrekt niets, terwijl hij de wolken zag zeilen.... En later ook nog, niet zoo dikwijls en zoo lang meer, bij oogenblikken die hem nu weder te binnen kwamen, - enkele oogenblikken, als, midden in den roes van zijn eenlings-bestaan in de blind en doof warrelende maatschappij, hij plotseling het licht had ontwaard en de majesteitelijke orde van het wereld-leven. De zee met de uitzeilende pinken in den ochtend, - de lenteregen
| |
| |
op het bruine veld - de stem en de oogen van dat kleine meisje dat hij roeide, het waren even zoo vele openbaringen geweest van dat alles vervullende leven. En ook het fluitspel van Si-Bengkok was zulk een openbaring; en de ontroering die hij zelf gevoelde wanneer hij er naar luisterde.... Geene ontroering, een gewaarworden. Zulk een stil, sterk gewaarworden van eeuwige krachten die hem doordrongen en droegen. Hij besefte zich zelven als een hoeveelheidje leven in de oneindigheid van leven die hem omringde, niet wezenlijk onderscheiden van andere hoeveelheidjes, die menschen of rotsen of sterren waren. Hij voelde zich
| |
| |
voortgestuwd op den stroom die de werelden draagt. En de meeningen, de voornemens en de begeerten, die de zelfzucht hem pas als zoo uiterst gewichtig voor zijn geluk had opgedrongen, hij liet ze varen, en zag ze heenglijden en zinken weg als verdwijnende donkerheidjes. Maar om zich heen voelde hij stuwend en steunend tallooze krachten van schoonheid en goedheid en geluk. |
|