| |
| |
| |
[II]
De dag was gloeiend geweest; nu met zonsondergang begon het af te koelen.
Een nauw bemerkbare windtocht ging in donkerten en bleekheden door het geboomte en deed den daglang opgezamelden bloesemgeur uit neigende kelken uitvloeien op de lucht; gedragen daalden de doorschijnendwitte bloemblaadjes der njamploengs neder in het stof en het vaal-oranje geschroeide gras van den berm.
In de modderige rivier was het
| |
| |
dessa-volk aan het baden: als pasgegoten brons glansden de bruine gestalten in den schuinschen rooden zonnegloed. Een naakte jongen, dien twee andere nazetten, kwam den weg afgerend en vloog met een sprong van de oeverhoogte af in het water, dat schitterend rond hem opspatte; een eind verder dook hij weer op en keek om, lachend, met oogen die tintelden onder het in het gezicht druipende haar. - Aan den kant stond een jonge vrouw, slank in haar rooden sarong, die, donker-gedrenkt, haar in waterige plooien van boezem tot knie omvloeide. Het hoofd een weinig neigend, hief zij beide armen op om haar zwarte haarwrong wat
| |
| |
hooger te schikken. Haar schouders en haar gebogen nek glansden goudachtig boven het purperen gewaad. - Van de bocht der rivier af, waar het water gloorde als paarlemoer veeltintig en zacht, kwam een woonprauw aandrijven; een witte haan, die nog maar éen veer in zijn staart had, stond blinkend op het grauwe bladerdak. Hem in het oog krijgend begonnen de badende jongens uitdagend te kraaien, waarop de vogel zijn mageren hals oprekte en antwoordde met een schor geluid; het uitgelaten gelach van het troepje schaterde over het water.
Bake, die met zijn lange, veerkrachtige passen den weg langs de
| |
| |
rivier afkwam, keek naar de joelende jongens met den blik van iemand die aan iets anders denkt dan wat hij ziet. Hij wilde naar het meertje tusschen de heuvels, waarvandaan de nieuwe waterleiding gegraven zou worden naar de fabriek, volgens een door hem ontworpen plan dat hij niet zonder moeite had doorgezet.
Terwijl hij liep, bouwde zijn fantasie dammen en stuwen, liet sluizen neer, groef kanalen, ving het water van al de fonkelende heuveltoppen rondom in een net van geleidingen, en dreef het naar de fabriek om te werken voor zijn nieuwe stoommachine. Zou alles nog klaar kunnen komen voor de aanstaande campagne?
| |
| |
‘O, kúnnen - het móet.’
En hij zag op als om met de oogen bezit te nemen van het land en al de krachten die er in waren.
Den landweg verlatend sloeg hij dwars door een ruigte van alang-alang en struikgewas, waaruit verderop een slank jong bosch omhoog schoot, de richting in naar den plas, terwijl hij stroomopwaarts het beekje volgde dat daarvandaan naar de rivier loopt.
Er was hier geen pad. Tot over de enkels wegzakkend in den drassigen grond wrong hij zich door het dichte groeisel heen. Tusschen de slank opgeschoten stammen van palmen en breedbladerige wilde pisang-boomen was het een taai, lang- | |
| |
strengelig
warsel van opschietend en afhangend gebladerte, rankende kruiden, als netten over den grond gespreid, en kronkelig saamgeweven slingerplanten. Er hing een groene half-duisternis, als ware het de zichtbaar geworden adem van dat millioenentallig plantenvolk. En de koele lucht van het water en van de natte steenen in de beek vermengde zich met duffige aarddampen en met den reuk van het groen, tot een wadem die tegelijk prikkelend was en zwaar. Terwijl Bake voortworstelde, zwiepende takken op zij slaande, en zijn kleeren losrukkend uit de slingerlissen der doornige rottan, zweefden hem tel- | |
| |
kens
opgejaagde zwermen muskieten in 't gezicht. Hij sloeg waar ze hem staken, en voelde zijn handen nat van bloed. Hijgend en overstroomd van zweet bereikte hij den zoom van het bosch.
De vallei lag voor hem. De plas schitterde, overgloord van den afschijn der avondwolken. Het riet aan de kanten scheen op te sprieten uit een vloed van vuur. Hij baadde zijn heet geschramd gezicht en handen koel, en uit een pisang-blad een stuk van, het zijde-achtig piepende weefsel scheurend, draaide hij er een drinkkelk van op de wijze zooals hij het Inlanders had zien doen, en dronk met lange teugen het water
| |
| |
dat als kwikzilver in den groenen beker glansde, rijen schitterpuntjes aanzettend langs de bladnerven.
De vlossige purperwolkjes aan den zenith waren slechts een onmerkbare tint vuriger geworden dan hij ze straks boven de rivier had gezien; hij begreep hoe kort de gang door het bosch geweest was die hem zoo lang had geschenen. De landweg was vlakbij; bij oostewind moest de rook van de fabriek den plas dikwijls verdonkeren.
En niettemin was de plek eenzaam als het hart van een oerwoud.
De stilte beving hem. Hij stond zonder aan iets te denken toen, plotseling, van vlakbij die heldere hooge
| |
| |
toon weer klonk die hem den vorigen nacht naar buiten had gelokt. En het deuntje van den onzichtbaren fluitspeler kwam aanscheren over den plas die even zeverde als onder de trilling van het geluid.
‘Bake! hé, Bake!’
De gedempte stem riep waarschuwend; hij keek om en zag tusschen de struiken aan den oever een gelig gezicht en een ineengedoken figuur; den Indo herkennend die boekhouder was aan de fabriek, ging hij naar hem toe.
‘Wat doe je daar?’
‘Sjt! laat hij je niet zien! - kom hier naast me, - zachtjes dan toch!’
| |
| |
Bake dook naast den jager neer.
‘Loer je op een hert?’
‘Op een leguaan’ fluisterde de Indo. ‘Ik kan hem niet onder schot krijgen, nu probeer ik het zóó.’
‘Hoe, zóó?’
‘Met de fluit; Si-Bengkok speelt. Hij zit daar aan den overkant. Stil nu!’
Het leek Bake dat het fluitegeluid opsteeg uit een donkerbladerigen struik met groote roode bloemen, aan den oever van het meertje. Daar kwamen de lange, langzaam zwevende cadenzen weer terug van den vorigen nacht, rustig als een kalme ademtocht. Maar gaandeweg veranderden zij van beweging, er
| |
| |
kwam iets lichts en luchtigs in, ze dansten als de wemelende avondrood-glimpjes over het water.
Een schitterblauwe vogel kwam aangevlogen, streek neer op een bamboescheut die bevend boog, en begon tegen de fluit op te kwetteren, hoe langer hoe driftiger, zoodat zijn kleine keel trilde, en zijn vlerkjes slap hingen. Bij oogenblikken was zijn gekweel niet van het lokken der fluit te onderscheiden.
Bake luisterde, glimlachend zonder het te weten.
Hij had zijn irrigatieplannen vergeten, en vergeten ook dat hij daar zat om te loeren op een onnoozele hagedis.
| |
| |
Plotseling stiet de Indo hem aan, naar het riet wijzend.
Met een golvende beweging week het uitéen en stond gedeeld. Iets verder kronkelde de golving, nog iets verder, nu kwam een spits, donker ding uit het groen te voorschijn.
Het fluitspel verlangzaamde. De gedempte tonen bleven hangen boven de plek, gonzend als muggen die op en neer zweven in een rooden avondstraal, en wel weg schijnen te willen, en toch blijven, ongedurig en besluiteloos blijven beven op dezelfde plek, in den schuinen rooden lichtstraal.
Het spitse donkere ding waagde zich geheel uit het riet. Het was
| |
| |
een kop met schuwe zwarte oogjes; en een grauwbruin lijf volgde, ribbelig geteekend en geplekt als een zandbank, die door kabbelend water gefatsoeneerd is; de lange, dun-uit-loopende staart lag nog in het water. Nu kwam het dier geheel en al aan land, op de lokkende fluittonen af. En lag daar, luisterend en roerloos.
Het fluitedeuntje deinde op en neer, al langzamer op en neer, stil als een ademhaling, die nog stiller gaat worden bij het inslapen.
De leguaan lag als bedwelmd.
Behoedzaam, zonder dat hij een blad liet ritselen, stond de Indo op en doodde hem met een lichten stokslag. Het dier bleef roerloos in
| |
| |
dezelfde houding waarin het betooverende fluitspel het had doen verstijven; het leek dood-gespeeld.
De Indo die, tevreden, gezien had dat de huid niet gekwetst was door den slag van zijn stok, riep den fluitspeler te voorschijn uit zijn schuilplaats.
‘Si-Bengkok! Kom!’
Uit den rood bloeienden struik zag een donker gezicht te voorschijn, met glanzige, schuchtere oogen. De hand die de twijgen opzij boog hield een bamboe-fluitje.
‘Kom maar hier!’
De glanzige oogen zagen aarzelend naar den Hollander.
‘Nu! kom dan toch! Voor wien ben je bang?’
| |
| |
Het loover deed zich op rondom een half-naakten knaap, die op gekruiste enkels in het groen zat. De avondhemel begloorde zijn gezicht en zijn tengere schouders.
Een oogenblik bleef hij besluiteloos zoo zitten; toen liet hij zich afglijden naar den oever en begon, zittende, voort te schuiven over het gras met een beweging die aan het huppelen van een onbeholpen jongen vogel deed denken.
Bake meende eerst dat hij uit de onderdanige beleefdheid van een Javaan tegenover zijn meerderen zoo kruipend naderde: maar toen de knaap vóor hem stilhield, zag hij dat zijn kruiselings over elkaar liggende
| |
| |
schenkels verdord waren. Dat was het zeker wat hem dien naam van Si-Bengkok, ‘de mismaakte’, had doen geven.
Toch was er verder aan hem geen misvorming of teeken van lijden te zien. Zooals hij daar op zijn groene zode zat, geleek de jongen een Boeddha in den lotus-kelk. Het welgevormde jonge lijf rees rank van de heupen omhoog. Het gezicht was zacht in trek en ommelijn, als hadden liefkoozende handpalmen het uit de mollige, bruine boschaarde gevormd. Onder den sierlijk geplooiden hoofddoek, bont van bloemen en vlinder-kleuren, gloorden de oogen met die tinteldonkere klaarheid, die stroo | |
| |
mend
water heeft in de schaduw.
De Indo knikte hem toe.
‘Je hebt goed gespeeld, Si-Bengkok! Zoo bedwelmd was hij, dat hij zelfs niet bewoog toen ik vlak voor hem stond.’
Een glimlach bescheen Si-Bengkok's gezicht. Het hoofd op zij houdend, bekeek hij met aandachtige nieuwsgierigheid den dooden leguaan, stak een vinger uit om hem even aan te raken en trok snel zijn hand weer terug.
‘Eh!’ zei hij, en lachte als een kind.
‘Je moogt het vet houden voor medicijn,’ zei de Indo.
‘Heeft hij pijn?’ vroeg Bake.
| |
| |
De ander haalde de schouders op.
‘Ik geloof 't niet, waarom zou hij? Hij is van kind af altijd zoo geweest. En hij is vroolijk genoeg. Je hoort hem den heelen dag met zijn fluit.’
‘Omdat je sprak van medicijn.’
‘O ja, dat is zoo'n idee van hen. Het vet van een leguaan geldt als middel tegen alle mogelijke en onmogelijke kwalen. Wacht even hier, Bake, ik zal een paar koelies roepen dat ze het beest voorzichtig naar huis pikollen.’
Hij verdween tusschen de struiken.
Of hij nu onbeschermd was achtergelaten dook Si-Bengkok inéen tusschen het riet: het stond met fijne
| |
| |
groene halmen verbergend om hem heen.
Met een onwillekeurigen glimlach vroeg Bake:
‘Was jij dat Si-Bengkok, die gisteren nacht zoo mooi op de fluit speelde, bij den waringin aan den ingang van de dessa?’
De jongen antwoordde met de weifelende uitdrukking die de Inlander tegenover zijn meerderen in plaats van ‘Ja’ gebruikt:
‘Misschien, Heer.’
‘Ik ben naar buiten gegaan om je te hooren, zoo mooi vond ik je gefluit. Kom morgenavond bij me en speel me nog eens zoo'n deuntje voor, dan zal ik je een “pitji” geven.
| |
| |
Weet je waar ik woon op de fabriek?’
‘Ik weet het Heer,’ murmelde Si-Bengkok zonder op te kijken.
‘Goed, zal je komen?’
‘Zooals mijn Heer het beveelt...’
De Indo kwam terug, gevolgd door twee mannen die een langen bamboestok op de schouders droegen. Den bijna smeekenden blik ontmoetend dien Si-Bengkok naar hem ophief, maakte hij achteloos het gebaar van afscheid-geven; dadelijk was de jongen verdwenen in het dichte groen. |
|