| |
| |
| |
[VII]
‘Honderd en tachtig staan de aandeelen. Wat jammer dat ik het verleden maand maar niet geprobeerd heb, al had ik er voor moeten opnemen bij de Bank. - Zou ik het nu tòch maar wagen?’
Op den rand van zijn bed zittend, de courant waarin de duizelig de hoogte in gegane aandeelen der nieuwe maatschappij genoteerd waren in de hand, peinsde Bake er over, zich het voorbeeld van zijn vriend, den ingenieur in Celebes, voor oogen
| |
| |
houdend, die met zijn dadelijk in het begin gewaagde speculatie vijf en twintig mille gewonnen had. Waarom zou 't, zelfs nú nog, ook hèm niet zoo kunnen gaan? Men hoorde wel van goudmijn-aandeelen die het tot 2400 pct. gebracht hadden, een paar jaar na de uitgifte.
‘Het zou een fortuin in éens zijn!’
Een gouden wereld deed zich voor hem op. Wat er in was, was zìjn. Hij wierp zich op zijn matras als op al dien rijkdom. Toen, te opgewekt om te kunnen slapen, bleef hij liggen peinzen over alles wat hij nu zou kunnen doen. Genieten! - Op
| |
| |
welke van de duizend verschillende wijzen?
Een geklep als van een doffe bel trok plotseling door zijn weelde-droomen heen.
Hij luisterde, verwonderd eerst, toen ongerust. Het was geen bel, het was de ‘lesoeng’, het holle houtblok waarop in de dessa alarm geslagen wordt.
Hij schoot zijn kleeren aan, en liep naar buiten, het fabrieksplein op.
Een groep employé's, de Indo, die zijn paard aan het hoofdstel hield, onder hen, omringde een Inlander, die, telkens over zijn schouder wijzend, met eentonig- | |
| |
klagende
stem iets verhaalde. In den schijn van het electrische licht uit de poort der fabriek zag Bake de gespannen uitdrukking op de gezichten der luisterenden.
‘Wat is er gebeurd?’
De jonge employé antwoordde:
‘Er zijn weer buffels gestolen - drie, zegt de man. De dieven hebben ze weggehaald uit de wei terwijl de herdersjongens weg waren; een man had ze met zich mee gelokt, door te roepen dat een wild varken was opgejaagd in het veld vlakbij.’
‘Ik heb hct spoor gevonden, waar ze de rivier doorgegaan zijn, en verder over de velden. Zeker
| |
| |
zijn ze het bosch ingegaan!’ eindigde de Inlander.
De Indo sprong in het zadel.
‘Hoerah! dat wordt een pretje! Ik ga ze vangen!’
‘Wacht, wacht!’ riep Bake. Hij rende naar den stal om zijn Sandelwood. Toen hij het plein opgedraafd kwam, blonk een geweerloop boven zijn schouder uit.
‘Naar de wei!’ riep de Indo, ‘ik zal wel voorgaan door de rivier. - Denk om de kuilen!’
Bake draafde hem na door de duisternis. De landweg klonk onder de hoeven der paarden, toen verdofte het geluid in gras, een heuvel rees donker tegen de lucht.
| |
| |
Bake herkende de plek waar hij de spelende herdersjongens had gezien.
Aan den rivierkant stond een groep mannen in het licht van fakkels. Een er van kwam op de ruiters toe.
‘Hier zijn ze het water doorgegaan,’ zei hij. ‘Wij hebben de sporen gevonden aan den overkant.’
Hij waadde door de rivier, zijn fakkel hoog houdend. In het rose schijnsel gloorden een reeks plasjes op - de diepe hoef-indrukken in den moddergrond. Het spoor liep een eindweegs voort over de velden verderop.
‘Ze zijn zeker het bosch in,’ raadde de man.
| |
| |
De Indo knikte.
‘We moeten ze inhalen vóor ze den heuvel over zijn, anders ontsnappen ze ons. Aan den anderen kant begint het bosch.’
‘Als het maar licht genoeg was om te schieten,’ zei Bake tusschen zijn tanden.
Er was geen maan, maar het sterreschijnsel begloorde fiauw den weg. Links en rechts schemerden de afgeoogste rietvelden. De donkere hoogten van de heuvels teekenden zich flauw af tegen den hemel.
‘Ze hebben een voorsprong van anderhalf uur op zijn minst - ik geloof nooit, dat we ze nog krijgen,’ zei de Indo op den toon van een
| |
| |
jongen die bij een tòch prettig spelletje verliest. Sedert den laatsten diefstal waren al drie weken verloopen, het stond wel vast, dat het geen bende was, en de fabriek geen schade had te duchten; hij jaagde op den dief voor zijn pleizier, zóo als hij anders op een hert gejaagd zou hebben. ‘Ze moeten al lang het bosch in zijn!’
Bake drukte zijn Sandelwood de hielen in de zij, dat hij met een sprong vooruit schoot. De duistere hobbelgrond vloog schokkend onder hem weg. Er was maar éen gedachte in zijn hoofd, - den dief neer te schieten.
‘Vóor hij het bosch in is! Vóor
| |
| |
hij het bosch in is!’ klonk het in hem. En voorover leunend ranselde hij den Sandelwood met het eind van de teugels. Hij voelde den schrijnenden slag van kiezels en aardkluiten in zijn gezicht, de lucht striemde. De donkere muur van de heuvels, die zoo ver was geweest, kwam op hem toe bewogen. Hij was den voet al genaderd van de hoogte waaroverheen de weg naar het bosch loopt, toen hij, achter zich, den Indo hoorde roepen.
‘Hoor je ze? ze fluiten!’
Van dichtbij, maar als uit een hoogte, klonk dun en zoet een Inlandsche fluit.
‘Ze zijn op den heuvel! Nu
| |
| |
hebben wij ze! - wacht! aan den kant van den weg blijven, op het gras, dat ze ons niet hooren!’
De Indo had Bake ingehaald; behoedzaam reden ze den heuvel op, waar al duidelijker de fluite-tonen afgevloeid kwamen. Plotseling greep hij Bake's paard bij den teugel.
‘Daar zijn ze!’
Bake onderscheidde niets in de massale donkerheid die voor hem op steeg.
‘Daar, aan den kant waar de boomen staan, - vlak bij den top. Ze zullen zoo dadelijk te voorschijn komen. Heb je je geweer?’
Bake greep er naar zonder de
| |
| |
oogen af te wenden van een flauw belichte plek naast zwaar schaduw-zwart, waar de Indo naar wees. Plotseling bewoog daar iets donkers.
‘Zie je hem? den karbouw met den kerel op zijn rug? Hij fluit om de anderen mee te krijgen.’
Een voor een kwamen drie zwartige kolossen uit de boomenduisternis het half-licht in van de open plek. Op den voorste zat de fluitspeler. Zijn figuur smolt met het geweldige buffellijf samen in éen donkerte. Onbekommerd, of hij de kudde naar de wei bracht, pijpte hij.
Bake was van 't paard gesprongen; den vinger aan den snaphaan wachtte hij, zich met de oogen
| |
| |
vastbrandend aan die langzaam voortbewegende schaduw.
‘Als ik hem maar eerst duidelijk tegen de lucht zie!’
De bedachtzaam voorttredende buffel bereikte den heuveltop. Reusachtig steeg hij op tegen de sterrelucht. Tusschen de breed-uitgebogen horens donkerden het hoofd en de schouders van den dief.
Het schot knalde.
De donkere gestalte schokte op en zeeg langzaam op zij.
‘Geraakt! geraakt!’ riep de Indo. ‘Hij is van de karbouw gevallen!’
Hij draafde, Bake achterna, den heuvel op.
De gewonde lag, op een hoop
| |
| |
inéengezakt, bijna tusschen de hoeven van den buffel, die onrustig aan hem snoof.
Bake greep hem bij den schouder, maar trok haastig zijn hand terug: hij had in bloed getast.
De Indo streek een was-lucifer af.
‘Wie is het?’
Het schijnsel viel op een naakten rug, waar een dun bloedstraaltje langs siepelde, op een afgewend gezicht. Bake boog zich er over heen, en richtte zich met een schok overeind.
‘Och God! och God!’
‘Wie is het?’ vroeg de Indo weer; nieuwsgierig bukte hij. ‘Allah! Si-Bengkok!’
| |
| |
Het fluitspelertje lag voorover, met het gezicht in het stof. Zijn verdorde beenen, waar de sarong afgegleden was, staken akelig op. Toen Bake hem behoedzaam overeind richtte, kreunde hij even, hulpeloos en zachtjes als een klein ziek kind.
‘Ik geloof dat je hem leelijk geraakt hebt; het kan wel door de long zijn gegaan,’ zei de Indo, het donkere plekje onder het schouderblad beziende, waar het bloed drop-pelsgewijze uitlekte.
Bake kon er geen woord uitbrengen. In onuitsprekelijke wroeging en medelijden keek hij naar dat wegfilterende leven, dat hij ver- | |
| |
goten
had. De hebzucht, de haat, de wreedheid, waarmee hij den dief van zijn rijkdom had nagejaagd, waren vervlogen als een kwade roes. Zijn slachtoffer lag voor hem. En hij gevoelde onduidelijk en diep dat hij in dat arme wezen ook zichzelven kwaad had gedaan, - kwaad, dat in der eeuwigheid niet meer goedgemaakt kon worden.
De Indo zei:
‘Daar komt een kar aan.’
In den flakkerschijn der schuin opstekende flambouw kwam een langzame pedati den heuvel opgekraakt. Het geel-roode schijnsel wankelde heen en weer over de gestalte van den karrevoerder, lang
| |
| |
uitgestrekt op de lading gras. Hij hield neuriënd zijn karbouwen in den stap. De losloopende beesten ziende langs den berm en de groep van mannen en paarden, midden op den weg, zweeg hij verbaasd.
De Indo riep hem aan.
‘Hé jij, kom eens hier! Er is een ongeluk gebeurd!’
Gedwee gehoorzaamde de man. De buffels, die aan den kant liepen te grazen, kwamen op het paar voor de kar toestappen.
‘We zullen je naar huis brengen, Si-Bengkok!’ zei Bake met een stem zacht als die van een vrouw. ‘Kun je je armen om mijn hals leggen?’
| |
| |
De jongen maakte een machtelooze beweging.
‘Gaat 't niet? Wacht, zóó! Wees maar niet bang, ik zal je geen pijn doen.’
Hij had het smartelijke lichaam in zijn armen genomen. Behoedzaam droeg hij het op 't koele zachte leger in de kar. ‘Lig je zóo goed? Je voeten ook?’
De houding van het vergroeide lichaampje leek hem ondragelijk. Hij ging zelf ook op de kar zitten en nam Si-Bengkok's hoofd op zijn knieën, den karrevoerder bevelend naar de fabriek te rijden.
De logge wagen zette zich in beweging. De buffels kwamen er
| |
| |
achteraan gestapt, den geur volgend van het zoete gras. De Indo reed er naast, Bake's paard aan den teugel voerend. Hij wierp een blik op Si-Bengkok's gezicht, waar het rosse fakkelschijnsel overheen sidderde. De oogen lagen dicht. Onder het bruin begon de huid vaal te worden.
‘Ik zal vooruit rijden en den dokter waarschuwen, hij is op de fabriek van avond,’ zei hij.
Den karrevoerder de teugels van Bake's paard toegooiend, reed hij den heuvel af. Toen de hoefslagen verdoffend weg waren geklonken, werd het rondom stil; alleen de schijfwielen der pedati kraakten, zacht-kreunend.
| |
| |
Si-Bengkok maakte een zwakke beweging met het hoofd. Bake boog zich over hem heen.
‘Heb je pijn, Si-Bengkok?’
De bleeke lippen trachtten te bewegen. Hij raadde het: ‘Niet zoo erg.’
‘Houd maar moed. Ik breng je bij den dokter. Ken je me?’
Hij bracht zijn gezicht boven de flauwe oogen, die in het licht der flambouw staarden. Zij rezen langzaam naar hem op.
‘Weet je wie ik ben, Si-Bengkok?’
De jongen bracht er de woorden uit: ‘Ja, Heer.’
Bake tastte naar de hand, die
| |
| |
koud in het koele gras lag, en hield ze in zijn warmen, vasten greep.
‘Hoe kon je dat toch doen, Si-Bengkok?’
Hij had iets heel anders willen zeggen, zijn hart was vol zelfbeschuldiging en teederheid en beklag, maar hij vond geen woorden in zijn ontroering, en werktuigelijk zeide hij: ‘Hoe kon je dat toch doen?’
En schaamde zich nog vóor hij het had uitgesproken.
Si-Bengkok bewoog een paar maal de lippen: eindelijk kwam het er uit, nauwelijks hoorbaar:
‘Ik ben een al-te-arm mensch....’
Het ging Bake door de ziel. Hij besefte wat hij nog nooit had be- | |
| |
dacht
den nood van dat hulpelooze wezentje, dat hij aan zijn lot had overgelaten, om te verhongeren in het stof waarin het rondkroop als een vleugellam, half-vertrapt insect. Die niets heeft en niets kan verdienen en van niemand iets krijgt, hoe doet die om het leven te houden?
Hij voelde zijn keel dichtgeknepen bij de gedachte hoe Si-Bengkok van hem het bittere beetje had verwacht dat hij noodig had voor zijn onschuldig leven, en hoe hij dat had geweigerd, erger dan geweigerd, vergeten in de haast en de hebzucht van zijn jacht achter den rijkdom aan.
| |
| |
‘En nu heb ik hem doodgemaakt omdat hij een mondjesmaat afknabbelde van wat ik te veel heb, zoo maar stuk gebroken, zoo'n aardig zieltje, dat daar in dat arme kleine lichaam zat te zingen als een leeuwerik in zijn kooi.... ‘Wel zoet op de fluit spelen, zoodat wie het hoort tevreden wordt van hart....’
Met tranen in de oogen boog hij over Si-Bengkok heen, hem zachtkens over het haar streelend.
‘Je blijft nu bij mij, Si-Bengkok, altijd, altijd! Je zult een goed leven hebben, als de dokter je eerst maar weer beter heeft gemaakt, een heerlijk leven, zoo als je het zelf maar wenscht. En voor je ouders
| |
| |
zullen we ook zorgen. Is dat goed?’
Het duurde een wijle voor Si-Bengkok er het antwoord uit kon brengen.
‘Het is goed, Heer.’
Toen lag hij weer stil.
‘Misschien wordt hij werkelijk wel beter....’ trachtte Bake te denken. ‘Als we maar eerst thuis waren!’
Langzaam kraakte de kar voort. Er kwam geen einde aan die eentonige boomenrij langs den weg, die stam voor donkeren stam voorbij schoof. De karrevoerder was weder beginnen te neuriën. Het scheen of de trage deun den tijd zelf langzamer maakte.
| |
| |
Telkens weer, als een oneffenheid van den weg de kar deed opschokken, boog Bake zich bezorgd over den gewonde. Maar hij scheen geen pijn te gevoelen van den stoot: hij kreunde zelfs niet meer.
‘Hij zal bewusteloos zijn,’ dacht Bake.
Hij trok zijn jas uit en spreidde ze over het lijdelijke lichaam. Maar de hand die hij in de zijne hield werd al kouder.
De walmende fakkel op de kar ging uit. Hij zat in het donker. In de zwartblauwe hoogten boven zijn hoofd tintelden de sterren. Geheel werktuigelijk keek hij er naar; zijn gedachten waren als verstijfd.
| |
| |
Dat duurde láng zoo.
De kar gaf een plotselingen stoot. Hij schrok op. Si-Bengkok's hoofd was van zijn knieën gegleden.
‘Je hebt je toch geen pijn gedaan?’
Er kwam geen antwoord. Bezorgd bukte hij over het bleeke gezicht.
Tusschen de grashalmen en de verwelkende varens lag het stil. De oogen, waarop het sterrelicht zoo vreemd schitterde, waren gesloten.
|
|