| |
| |
| |
Merauke
MANNEN kwamen aan boord, naakt van hoofd tot voeten, met gezichten zwart en fel-rood geverfd, door hun neusvleugels scherpe lange slagtanden gestoken, en aan den arm bossen stinkende stukken huid van een wild zwijn. Zij liepen met een lichten, sterken gang, hun voeten veerden als zij den grond aanraakten. Een trotsch jong dier loopt zoo, lichtweg den boschgrond slaande met zijn hoeven. Zij waren als dieren schoon, het was de blik van een dier die uit de zwarte oogen kwam, half-wild, half-schuw. Zij droegen wapens: een hoogen boog, pijlen, een speer; zij hadden sieraden aan: een ring uit de wrong van een schelp geslepen om den pols, snoeren van schelpen en hondetanden om den hals; en van hun haar, dat, met roode klei doorkneed, als een breede krans hun om het voorhoofd stond, waren achter aan den schedel lange vlechten gestrengeld, bont van ingevoegde stengels en bladerreepen. Zelfs de wapens en het sieraad namen dat dierlijke niet weg; aan hen leek het een natuurlijk-gegroeid verweer als klauwen, scheurende tanden, horens, een natuurlijk gegroeid siersel als manen en prachtige kleuren van vacht. Die menschelijke dieren waren Kaja Kaja's, Papoea's, inheemsch in de van giftige moerassen walmende streek die wel ‘Duivels- | |
| |
land’ is genoemd: ‘the Devil's own country.’ Hun eigenlijke naam is Marinda. Maar den eersten keer, dat zij, niet als vijanden op een stoomboot afgeroeid kwamen, schreeuwden zij uit de verte dat woord Kaya Kaya, dat ‘goede vrienden’ beduidt: het is hun sedert onder Westerlingen voor naam gebleven.
Zij; en de Toegeri, de ‘messendragers,’ om wier invallen op Engelsch gebied te keeren Merauke gebouwd werd twaalf jaar geleden; de moordzuchtige woestelingen langs de Digoel; noordelijk de kust op, zij die langs de Golf van Maccluer wonen, menschenjagers van oudsher, en nog zoo lang geleden niet menscheneters, kinder-roovers, slavenhaalders, koppensnellers; als dieren woest en als dieren vervolgers en vervolgden tegelijk, hebben zij sedert eeuwen in dit verschrikkelijke land geleefd.
De sterke stammen op de bergen joegen de zwakkeren: de zwakkeren vluchtten, telkens opgejaagd, telkens weer verder. Zij kwamen aan de kust, tusschen de moerassen. Daar besprongen de vreemdelingen hen, de Ceramsche en Boegineesche zeeroovers. Zij kropen weg in de bosschen, langs de monding van de groote rivieren, zij kregen de vergiftige moeraskoortsen, zij hongerden bij het bittere armzalige voedsel, hun bloed verarmde, hun huid werd ziek, hun gedachte was niet anders meer dan hoe zich te verbergen, hoe zich te verweren, zij werden bang en boosaardig. Nog vinden de exploratie-detachementen die de groote rivieren opgaan, in hun nestelplaatsen troepen van zulke wezens zitten, die bouwen in het geboomte. Anderen waren gelukkiger, zij sloegen de vijanden af, of werden bondgenooten met hen. Zij hielpen hen slavenhalen, zij gingen het bosch in en schoten Paradijsvogels, die zij den vreemdelingen verkochten. Er kwamen er vele, al meer van al verder gelegen landen, na de Cerammers en de Boegies en de
| |
| |
mannen van Ternate en Tidore, kwamen Chineezen en Arabieren. En toen kwamen er van landen nòg verder af, toen kwamen de blanken. Ook zij wilden slaven in de allereerste plaats, ook zij Paradijsvogels, reukhout, hars, schelpen, parels. Maar zij brachten iets wat nog nooit door iemand vroeger gebracht was in ruil; jenever en vuurwapenen. Toen werd het nog veel erger onder de Papoea's dan het al was. Het allerergste werd nog erger. Die eerste blanken voor wier nagelbosschen op Banda de slaven gehaald werden inplaats van het volk dat zij uitgemoord hadden op het eiland, hadden hen om hun gezicht en gedaante monsters genoemd, morsige varkens, een beestachtige natie; nu werden zij het naar het gemoed. De Kaja-Kaja's zijn hun afstammelingen, geworden wat zij worden moesten.
Er ligt een Kaja-Kaja gehucht in de buurt van Merauke, een klein uur gaans verder langs het strand. De weg er heen gaat door een klapper-aanplanting, waarvan de ‘copra-ruilers,’ hier op de Zuidkust wat op de Noordkust de ‘jagers’ zijn, den oogst komen ophalen. Een regelmatig rooster van rechte slooten over het geheele terrein heen getrokken, zóó dat de stortvloeden van den natten moesson een snelle afwatering vinden naar de zee, ligt daar als een bewijs van wat het volk van het gehucht met zijn weinig ontwikkeld verstand bedenken en met zijn gebrekkige werktuigen - als een aangepunte stok, in steê van een spade gebruikt, een werktuig heeten mag - uitvoeren kan.
Het gehucht ligt open en bloot tusschen den boschrand en het strand van de zee, zonder eenige afsluiting, haag, hek noch heining. Het is niet anders dan een paar dozijn hutten, zoo armzalig, scheef geduwd door den zeewind, verzakt in het zand, vervallend, aan flarden, dat het een hoop bladers en takken lijkt
| |
| |
door den storm bijeengewerveld uit het knakkende bosch, eer dan menschelijk bouwsel. Er is een zekere orde in te zien, toch. Een staketsel scheidt het in tweeën. De helft naar het strand toe is het vrouwen-verblijf; de helft naar het bosch toe het kamp van de mannen.
In het midden daarvan staat het feesthuis, een vierkant van palen met een dak er op. De palen zijn hier en daar versierd met grof rood en zwart schilderwerk, het dak met een afhangende franje van verdord klapperblad. Het eigenlijke sieraad echter ontbreekt: menschenhoofden. De rijen schedels die hier vroeger hingen, liggen nu te Merauke en de vervanging door versche is, sedert een paar jaar, ondoenlijk gebleken. De mannen van het dorp houden hier den gezamenlijken maaltijd als zij met een buit van kangaroe of wild zwijn zijn teruggekomen uit het woud; hier ook hun drinkgelagen. Niet van jenever: de invoer van alcohol is, als die van geweren en kruit, verboden, en hier in de nabijheid van Merauke waarschijnlijk ook zoo goed als onmogelijk. Maar op vele plaatsen, in den Maleischen archipel zoowel als op Nieuw-Guinea, groeien in het wild planten wier sap bedwelmt. Hier is het de ‘wati,’ een kruidachtig struikje waar alle bosschen vol van zijn; het groeit tot aan de hutten van het gehucht toe. Uit de bitter-geurige bladeren en stengels komt een sap dat eerst vroolijk, dan halfdol, dan bewusteloos maakt. Het wordt er uit geperst door kauwen, wat, met het opvangen van het sap, het werk van de vrouwen is. Den avond voor onze komst was er, waarschijnlijk, een feest in de loods geweest. Wij vonden er een man op den grond liggen, bewusteloos-dronken. Anders was er niemand. De overigen waren naar de boot - ‘een schip-vol rijst is aangekomen!’, was in de vroegte al geroepen; of naar het hospitaal van de missionarissen van het Heilig Hart, met de een of andere wond, bij ontnuchte- | |
| |
ring gewaar geworden; of mogelijk naar de tuinen, waarin de broeders trachten hen ketellah obi en allerlei groenten te doen verbouwen; of - meer waarschijnlijk - op de jacht. In het vrouwendorp was eenige beweging. De meesten ook van hen waren weg, zij werkten in de tuinen of zij vischten op de zee. Maar er waren er toch een paar achtergebleven met eenige
jongens en meisjes van een jaar of tien, en één kleintje, van misschien drie - het eenige kind in het geheele gehucht, als wij van onzen gids hoorden. Het vrouwendorp zag er nog ellendiger uit - als het kan - dan het mannendorp. Een lange loods met één wand, die naar de zee was gekeerd, en een rij ten ruwste van de takken ontdane stammen, met de schors er nog aan, als pijlers om aan den anderen kant het schuins afhangende bladerdak te stutten, was de gezamenlijke woning van een aantal vrouwen-en-kindergezinnen. Op de breede bank, bed en tafel tegelijk, langs de geheele lengte van de loods loopend, waren de plaatsen afgedeeld door hoopjes van elks bezittingen - een mat, bamboe-schalmen om water in te dragen, een van bladreepen gevlochten zak, een vezelen net, een paar klappernoten. De etens-voorraad van het dorp hing aan de palen - klompen steenhard sagomeel in bladers gepakt, rissen gedroogde visch, een stuk vleesch, dat in den rook zwart was geworden. In een hoek lag een zieke - verlamd, als we hoorden, sedert jaren. Her en der liepen, knorrend, zwarte varkens, die wroetten in allerlei afval van klapperschalen, vischgraten en leege schelpen. Aan den ingang van een afzonderlijk krot zat een vrouw met een biggetje op den schoot, dat zij koesterde of het een kind was. De vrouwen waren, als de mannen, geheel naakt. Als sieraad hadden ook zij een tatouage van litteekens. Die worden, als de huwbare leeftijd intreedt, met scherpe schelpen aange- | |
| |
bracht, en verduidelijkt door inwrijving van de wonden met asch, wat het spoedige sluiten belet en breede litteekens doet ontstaan. Zooals die versiering met litteekens het onderscheid was tusschen kind en meisje, zoo was een ellendig-vervallen voorkomen het onderscheid tusschen meisje en vrouw. Waren zij jong, waren zij oud, die getrouwde vrouwen, moeder een enkele, de anderen alle kinderloos? Het was niet te zeggen. Allen waren zij mager, holoogd, suf, vuil. Allen ook
hadden zij litteekens, àndere nog en wreedere dan die voor sieraad ingekorvene. Van vrouwelijke gedaante was niets meer over dan wat sterker was gebleken dan afbeuling, mishandelingen en afzichtelijke ziekten. Aan verscheidene onder hen was in het hospitaal van de missie het haast verloren leven teruggegeven. Waartoe eigenlijk? Voor de vermeerdering van welk nut, welke vreugde, welke liefelijkheid ter wereld? Als ooit omtrent barmhartige hulp zulk een vraag gedaan mocht, dan mocht het hier. En als ooit, ook door wie een afkeer heeft van dwang, naar dwang verlangd mag worden, om den wille van het eigen best van den gedwongene, dan mag dat hier in Merauke.
|
|