| |
| |
| |
Fakfak
HET eerste station op de reis naar Zuidwest Nieuw-Guinea is Kokas, een klein plaatsje aan de Zuidkust van de Maccluer Baai, spiksplinternieuw blinkend met twee groepen houten, met zink gedakte huisjes ter weerszij van een heuvel, die op de kruin het huis van den bestuursambtenaar draagt. Zuidwaarts kaap Fatagar om, en het Oosten in, gaat dan de vaart naar Fakfak.
De vestiging ligt prachtig tegen de steilte aan van een rotsachtige baai, die door een eilandje van de zee is afgedamd. Het gesteente van de rots is lichtgrijs, wit bijna. Struikgewas en allerlei slingerplanten hangen er met hun rijk groen langs, het klaarblauwe water kaatst groen en wit licht overblauwd terug. Op een smal strookje fel-wit zand staat een buurt Chineesche winkels. De Papoea-hutjes zijn tegen de hoogte aangebouwd. Er loopt een steil pad langs, dat, boven, over de kruin van de rots weer naar beneden duikt. Daar ligt het eigenlijke dorp langs een ondiepen inham van de zee - hutjes op palen, die bij ebbe boven zwarte modder staan. Doode stammen, naakt en bleek, met allerlei wrak en nameloos aanspoelsel tusschen de starre takken, steken uit de zwartigheid op, waarin kinders rondwaden op den zoek naar
| |
| |
Fakfak ligt tegen de steilte aan van een rotsachtige baai.
| |
| |
krabben en schelpgedierte. De mannen en vrouwen van het dorp dragen een dunnen schijn van kleeding. Fakfak is, in den korten tijd, sedert de vestiging van het Nederlandsch gezag verstreken, een centrum geworden van inlandschen handel: paradijsvogelhuiden komen hierheen uit het oostelijke binnenland, massooi, - de sterk-geurende schors waaruit in Europa de basis gewonnen wordt voor allerlei reukwerk - damar uit de bosschen, en schelpen uit de strandzee langs Kaimana. Er wonen veel Moluksche handelaars rondom, die een missigit hebben op het eilandje voor de baai, Serang. Vandaar die schijn van kleedij.
De binnenlanders, die met hun vogelhuiden en massooi naar Fakfak komen, loopen naakt, ten hoogste enkelen met een lap katoen, van voren afhangende van het vezelsnoer rond hun middel. Den dag voor onze aankomst was er juist een bende van veertig binnengebracht: als gijzelaars voor stamgenooten, die op een raaktocht waren gegaan en een aantal koppen gesneld hadden. De omweg over onschuldigen heen is de kortste, de eenige dikwijls om een Papoeaschen schuldige te bereiken. Het volk zelf gaat dien weg bij voorkeur. ‘Als wij den boom willen vellen, die naast ons huis staat, dan hakken wij er een om, een eindweegs verder in de rij. De vallende velt den naaste, tot de laatste dengene velt dien wij eigenlijk meenen.’ Nooit velt een Papoea den ‘eigenlijk gemeenden’ man, die sterker is dan hijzelf. Neen! Hij kiest een derde, die te eenenmale vreemd is aan de vijandschap en haar oorzaak, doch sterk genoeg om die vijandschap uit te vechten, ware het zijn eigen zaak. Door de opzettelijke beleediging wordt de zaak nu tot de zijne gemaakt, en meteen hem uitgelegd, met wien hij ze uit moet vechten. Hij gaat heen en raakt den ‘eigenlijk gemeende.’ Zoo komt de zaak in orde.
| |
| |
De binnenlanders loopen naakt; enkelen hebben een lap katoen van voren afhangen van het snoer rondom hun middel
| |
| |
Het gebeurt wel dat de over-te-brengen beleediging hem zelven zóó treft, dat hij ze niet meer overbrengen kàn. Een man, die een moord te wreken heeft en den moordenaar niet aandurft, zal den derde dooden, en zijn stam van de bedoeling in kennis stellen. Dan gaat de sterkste van den stam er op uit, in de plaats van den verslagene, en doodt den oorspronkelijken moordenaar. De moord op den tusschenpersoon wordt niet als misdaad gerekend, noch als eenige reden van haat of vijandschap. Geheel met den Papoeaschen gedachtengang strookte dus die gevangenneming van veertig man, die aan den sneltocht niet medegedaan hadden. Nu zouden hun bloedverwanten natuurlijk zorgen de koppensnellers te vinden, en hen ter berechting te brengen naar Fakfak.
De laatste flarden van wildemans-romantiek, waarmede westersche onwetendheid den koppensneller omhangt, vallen van hem af, wanneer men hem in zijn eigen land ziet, en de wijze verneemt waarop hij te werk gaat. Er is geen zweem van wilden moed in, het is door-en-door arglistig, wreed en jammerlijk laf. Op de Noordkust is het vijandschap, die tot dien sluipmoord aanzet; hier op de Westkust zijn het met den godsdienst verband houdende voorstellingen. Aan een nieuwgeboren kind kan niet een willekeurige naam gegeven worden; het moet de naam zijn, door eenig mensch op dat oogenblik levende gedragen, en die naam kan hem niet anders afgenomen dan met zijn leven tegelijk. In den donker besluipt de bende snellers het dorp, waar zij den meesten buit en den minsten tegenweer denken te vinden, en verschuilen zich langs de wegen die naar het veld gaan of in het woud. Die met het aanlichten van den dag daarlangs komen, worden, van de hinderlaag uit, met pijlen en speren doorschoten, in den rug. Man, vrouw of kind, dat is eender. De moordenaar
| |
| |
vergt den gewonde zijn naam af, terwijl hij hem den hals van de schouders zaagt met een bamboelatje, dat, zoo dikwijls het afstompt, wordt gescherpt op den rand van een schelp. Het duurt lang. Een plotselinge ruk trekt, ten laatste, de wervelstreng doormidden. Het geheele binnenland is nog het rijk van den koppensneller. Geen ander afdoend middel is te vinden tegen den gruwel dan ijzeren dwang, dwang met de wapenen. Het verstand is er nog niet, waarop een beroep gedaan zou kunnen worden, het gevoel is er nog niet, dat gaande gemaakt zou moeten worden, om den eigen wil te bewegen tot het betere. Het slechte moet eerst onmogelijk gemaakt worden. Hoe? met een paar dozijn gewapende politie-manschappen voor een land zoo groot als half-Borneo!
Voor wie gevangen werden was de straf vroeger dwangarbeid in ballingschap. Het bleek, in de praktijk, de doodstraf. De Papoea verdroeg, met zijn lichaam, de rijstvoeding van Celebes of Sumatra niet, met zijn gemoed niet het heimwee; hij stierf al na korten tijd. Nu is van de straf de ballingschap afgenomen: koppensnellers doen hun dwangarbeid, werkende aan de wegen, die door hun eigen land worden aangelegd: te Fakfak, te Merauke, te Manokwarie. En nu gebeurt het gelukkige. De onmogelijkheid, waarin ze zijn gekomen om den ouden moorddrang te volgen, het geregelde leven, de zekerheid van elken dag genoeg te zullen eten en drinken, elken nacht tegen dauw en kilte dek genoeg te zullen hebben, de veiligheid, ongekend tot nog toe door hen die nooit konden weten waar hun plotselinge vijand vandaan zou komen, noch zelfs wie hij was, de vaste arbeid eindelijk, te zamen met vele gelijken, doen het menschelijke ontkiemen in wat eerst maar een wezen van het woud en de wildernis was. Als de eerste schrik en wantrouwige haat geweken zijn, begint hij te beseffen
| |
| |
In de oorlogsdracht die niet meer gedragen mag, Papoeas van Adaoet.
| |
| |
dat het toch beter zóó is, toch beter, zelfs onder dwang, met goedwilligen samen te wezen, zelf goedwillig, dan, in volle vrijheid, een vijand onder vijanden. Langzaam aan wordt ook de dwang minder hard te verdragen. Hij gaat wennen aan den arbeid. Als zijn tijd om is, hebben zich behoeften en gewoonten in hem gevormd, waaruit een nieuwe levenswijze kan ontstaan; hij is voor het betere vatbaar geworden. Het besef van die verandering drukt hij, op zijne wijze, uit, als hij verlof vraagt om het bruine dwangarbeiders-pak te mogen behouden, dat hij, zóó gekleed, gekenteekend voor ‘goed-vriend van de Kompenie’ in zijn bergdorp moge terugkeeren. Het verzoek wordt vaak gedaan.
Het is een al oude manier van de Papoea's in het binnenland, ‘beschaving’ te gaan halen bij de stammen langs de kust, tot wie zij opzien als tot hun meerderen en beteren. Die menschen, die immers geleerd hadden van vreemdelingen uit rijkere landen, van Chineezen, Arabieren, Cerammers, Boegis, wisten en hadden van allerlei, waarvan de binnenlanders nog nooit vernomen hadden. Zij aten beter voedsel, zij gebruikten beter werktuigen, hun leven was gemakkelijker. Graag kwamen zij daarom naar de kust met hun troepen buitgemaakte slaven, hun massooi, hun paradijsvogelhuiden en hun damar. En zij trachtten zooveel mogelijk van hun eigen vrouwen te doen trouwen met mannen op de kust, en zooveel mogelijk vrouwen van de kust mee te krijgen naar hun eigen dorpen, om door verwantschap zoowel als door handelsverkeer de verbintenis nauwer te maken van hun wildernissen met de kust. De nieuwe manier, waarbij ouders in het binnenland bewogen worden, hun dochters voor een paar jaar naar Fakfak te laten gaan, als huisgenoot van een ‘goeroe’ - een inlandschen schoolonderwijzer, Am- | |
| |
bonees of man uit de Minahassa meest -, of anders als pleegkind in het gezin van een met he gouvernement bevriend hoofd, komt hun daarom niet als iets vreemds voor, niet als een Westersche nieuwigheid, die men wantrouwen moet. De meisjes komen gaarne en blijven gaarne, en nemen, als ze teruggaan, onder andere de gewoonte van zich te wasschen mee.
Zij van hùn kant, de ontslagen dwangarbeiders van den hùnnen, brengen zoo nieuwe mogelijkheden het binnenland in. Zij willen wel, de Papoea's: alléén: zij moeten eerst geholpen worden om te willen.
Dat voor zulk helpen toch zooveel geld noodig is!
En dat de helpers zoo weinig maar hebben!
|
|