| |
| |
| |
Chineesche winkels
TE Sorang al begon het; hier in de Humboldtsbaai, in dat bedrijvige dorp, waar de boot haar laatste vracht ontlaadt, is het nog; en nergens, op de geheele lange reis was het er niet - het Chineesche winkelbedrijf. Niet ééne was er van al de vele aanlegplaatsen, - Saonek, Manokwarie, Roon, de Wooibaai, Ansoes, Pom, Mokmer, Wakdé, - of langs het strand stond een wal van Chineesche toko's, splinternieuw alle, sommige niet eens af nog; en Chineezen stonden te wachten op de ladingen gaba-gaba, planken, dakzink, atap in reepen, die langs het laadbord de vlet in gleden, en op de Chineesche timmerlui, uit Ambon en Menado meegekomen om, voor een dagloon van f 3, beginnend met den eersten dag van uitreis en eindigend met den laatsten van de terugreis, over een anderhalve maand te beginnen, van al dat materiaal weer Chineesche winkels te maken.
De kust is, in wording, één Chineesche winkelstraat, honderd-en-vijftig geografische mijlen lang in de vogelvlucht gemeten, met voor zichtbare klanten een troep spiernaakte, een stuk gedroogde visch kauwende Papoea's. De reiziger ziet er naar, verbaasd, tot hij, instee van de oogen, de herinnering te hulp neemt. Die begint aan een lange geschiedenis.
| |
| |
Het is wèl bekend hoe het land van de Paradijsvogels niet dan half bij toeval, half bij dwang Nederlandsch koloniaal gebied is geworden - bij toeval een exploitatieland van de Oost Indische Compagnie, die er weinig voordeel van heeft gehaald, bij dwang der omstandigheden en annexatie, bij stukken en brokken, een bezit van den staat, die de desolate erfenis aanvaarden moest en later, tegen wil en dank meest, verdedigen tegen andere gegadigden.
In den bloeitijd van de O.I.C. waren ‘de Papoesche Eilanden’ nog onbekend land voor haar, al wist zij, dat de Molukkenvorsten daarvandaan groote rijkdommen haalden, en dat Portugeezen zich daar hadden gevestigd en Spanjaarden. Een gerucht dat er goud te vinden zou wezen, prikkelde den ondernemingslust.
Er werd een schip gezonden naar de Zuidwestkust, om te zien wat er aan was van het op Ceram gehoorde omtrent den rijkdom dier streek, en een contract werd gemaakt met den Sultan van Batjan, die daar vage rechten had. Tien jaar later eerst kwamen de schepen der Compagnie op de Noordkust, geheel bij toeval, gedurende een tocht, ondernomen om een anderen weg naar Indië te vinden, dan die bij octrooi haar was toegestaan. De kust en eenige der dichtbij gelegen eilanden werden onderzocht, maar er leek weinig te halen, zooals op heel Nieuw-Guinea, waar van goud niets gevonden was, en de muskaatnoten - een in het wild groeiende soort - van veel minder hoedanigheid bleken, dan die op Banda geteeld werden, terwijl er voor den pluk geen handen te vinden waren, en het volk kwaadaardig slag was, verraderlijk en moordzuchtig. Ook bleek de kust gevaarlijk te bezeilen. De regeering verbood ten slotte den handel. En dat hij hervat werd, kwam door denzelfden dwang, die, onder geheel veranderde om- | |
| |
standigheden, anderhalve eeuw later de formeele annexatie te weeg zoude brengen, alle aarzelende voorzichtigheid, en zuinigheid óok, ten spijt: door den dreigenden binnenval van den vreemdeling. De Compagnie, die zich wilde verweren ‘met de wapenen die God ons gegeven heeft,’ als bij een andere gelegenheid een van haar doortastende pioniers verlof vroeg te doen, kreeg ongelijk van de hooge regeering bij het gevankelijk opbrengen van den Engelschen ontdekkingsreiziger William Dampier naar Ambon. Zóo hardhandig ging het niet. De tijd van betoogen en onderhandelen begon, contracten werden vertoond, met Moluksche vorsten gesloten, met sultans van Batjan, Tidore, Ternate. Het was niet anders dan een schijngezag dat zij op Nieuw-Guinea uitoefenden, en hun eenige functie: het innen van schatting en het rooven van slaven. Maar een ander gezag was er zelfs ook niet in schijn, en ook de Engelschen wisten gedurende het interim niet beter te doen om
eenigermate rust te krijgen in het land, dan de potentaten van Tidore en Ternate, met elkander erfelijk in een krijg, die ook in Nieuw-Guinea werd uitgevochten, te bewegen tot vredesluiting. Toen daarop Nieuw-Guinea mèt den Oost-Indischen archipel terug kwam aan Nederland, erkenden opeenvolgende regeeringen, soms zwijgend, soms uitdrukkelijk, het recht van den Sultan van Tidore, dat eindelijk zelfs uitgebreid werd, over gebied, trouwens, waar het Nederlandsche gezag zich nog nooit had doen gelden. Het leek veiliger de verantwoordelijkheid voor wat daar gebeurde over te laten aan anderen, nu men de middelen eenmaal niet bezat om het zelf te beletten: zeeroof, slavenhalen, moord en doodslag.
Dat alles was het gevolg van Moluksche regeersystemen, maar Westersche handelsontwikkelingen
| |
| |
hadden het ergste nog verergerd met den invoer - ter sluiks - van jenever, opium en vuurwapenen; dit laatste om de Paradijsvogeljacht.
Op zichzelf was deze geen nieuwigheid uit het Westen. Het is bekend, onder anderen uit Wallace's boek, hoe op het laatst van de zestiende eeuw al Portugeezen, Hollanders en Engelschen dien handel gaande vonden in de Molukken. ‘Godenvogels’ noemden de Maleiers om hun schoonheid de schitterende diertjes, wat de Portugeezen, met een verchristelijking van het denkbeeld vertaalden als ‘Paradijsvogels.’ Dirck van Limschoten zag er, op die reis waarvan hij zijn beroemd verhaal zou doen. Als het anno 1598 aan een schrijver paste, gaf hij den ‘Godenvogel’ een latijnschen naam en verhaalde van de ‘Avis paradisea.’ En het Hollandsche ‘paradijsvogel’ ontstond, dat andere volkeren ieder in de eigen taal overnamen en waaraan de fantastische dierkunde van den tijd de voorstelling vastmaakte van een vogel zonder pooten, die nergens nestelde noch neerstreek, maar op uitgebreide pluimen dreef in den zonneschijn. Er waren immers ook nooit anders dan verminkte huidjes naar Europa gekomen. Trouwens, in de Molukken zelven werd niet anders gezien: de vogels waren handels-artikel, enkel om de pluimen. Dat de Papoea's ze als schatting opbrachten aan den radja van Ternate ziet men onder anderen ook uit het Noefoorsche sprookje, tegenwoordig nog verteld, van hoe de Paradijsvogels in een prauw naar Ternate voeren, om schatting te brengen aan den Sultan. De handel in de huiden was dus een oorspronkelijk-inlandsche. Maar hij veranderde toch van karakter, hij werd wereldhandel, door de navraag uit het Westen in den nieuwen tijd. Wallace zag het begin van die verandering, en voorspelde erge gevolgen voor de vogels. De allerergste kwa- | |
| |
men voor de menschen. Concurrentie onder moord en doodslag, vuurwapenen onder de wilden, de jenever als ruilmiddel. Van de Merauke rivier in het Zuid-Westen af tot aan de Hollandiabaai in het Noord-Oosten werd de kust van Nieuw-Guinea een hel. Beccari en Mikloecho Maclay schreven op
en lieten het aan de wereld lezen wat zij met eigen oogen gezien hadden. Er ging een schreeuw op over de ‘koloniale mogendheid’ die zulke dingen duldde. Gevaar begon te dreigen van allen kant. Australische avonturiers, die op de Zuid-Westkust kwamen om wilde muskaatnoten - de prijs was een voorlaadgeweer van f 10 voor een mand met f 100 waarde aan noten - trachtten van Papoea-hoofden het land te koopen dat de koloniale regeering, voor complicaties beducht, hen geweigerd had. De Berlijnsche conferentie van 84, ter regeling van internationale koloniale belangen bijeengeroepen, gaf een definitie van koloniaal bezit die de Nederlandsche autoriteit over het gebied der Molukkenvorsten in Nieuw-Guinea tot een hachelijke quaestie maakte. Engeland beklaagde zich over invallen van Papoesche rooverbenden, Nederlandsche onderdanen in naam, in Britsch Nieuw-Guinea. Toen was het geen wil meer maar een moet. De schaduwen der Molukkenvorsten gleden weg van het land en ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur stapten aan wal. Als laatste herinnering misschien aan vroegere toestanden werd Zuid-West Nieuw-Guinea een afdeeling van het gewest Ambon, Noord Nieuw-Guinea een afdeeling van Ternate. De regeering zat in de Papoesche prauw: zij roeide met de riemen die er in lagen - schepriemen, voor Westerlingen-handen de deugdelijkste niet. De Paradijsvogel-handel was er een van. Er werd geprobeerd uit het onvermengde kwaad een vermengd goed te maken. Het licentie-stelsel moest aan het land het allernoodigste geld
| |
| |
verschaffen om een begin van organisatie en beschaving te brengen. Om het allerergste gespuis te weren werd de bepaling gemaakt, dat niemand tot de aanvrage van een jacht-acte zou toegelaten worden dan wie op de kust als handelaar met een winkel gevestigd was.
Een poging werd nog gedaan ten gunste van een Nederlandsche maatschappij, om de jacht tot monopolie te maken. De voorstanders voerden als reden aan, dat exploitatie door een Nederlandsch handelshuis het best zou beantwoorden aan de bedoeling der wet, namelijk van den handel een middel tot beschaving van den Papoea te maken. De tegenstanders wezen op het gevaarlijke van het monopolie-stelsel en de behoefte van Nieuw-Guinea aan de ontwikkeling, die concurrentie mede kan brengen. Een buitenlandsche firma verzette zich heftig tegen bevoorrechting van het Nederlandsche kapitaal. De zaak werd in de Tweede Kamer besproken en het voorstel verworpen. Allen, die wilden, begonnen den wedstrijd. De overweldigende meerderheid waren Chineezen, bouwers van winkels en winkeltjes in soorten, van de keurige toko's in Manokwarie af, als een Europeanen-huis gebouwd en vol Europeeschen import, tot de gaba-gaba-doos met gegolfd zinken deksel toe, waarin op Pom of Wakdé de speculant in vogelhuiden neergehurkt zit, tusschen een zak rijst en een baal rood katoen. En zoo ontstond en staat - voor zoolang de Parijsche mode het zal beschikken - die Chineesche winkelwijk, die met de zee voor straat van 131° tot 141° Oosterlengte langs den evenaar loopt.
De hoop is, dat daarlangs de beschaving binnen zal komen in Nieuw-Guinea.
|
|