van verticale strepen. Een trapje, met gebeeldhouwde leuningen en op de posten twee hurkende figuren, klimt naar de deuropening, waardoorheen een inkijk is van ledige schemering. De tempel moet nog maar kort geleden opgericht zijn, het rood en zwart is versch op de sagopalm-stengels der wanden. Maar toch begint hij al te vervallen; het bladerenspreidsel van het dak hangt in flarden, de trap leunt scheef tegen den ingang. En rondom is een wildernis van breed-bladerige planten opgeschoten, waartegen gewaarschuwd wordt als tegen een nest van slangen. Er is geen zendingspost op Wakdé. Vanzelf moeten dus onder deze Papoea's de voorstellingen in verval zijn geraakt, die kort geleden nog krachtig genoeg waren om zich te uiten in tempelbouw.
Rondom, en naar het strand van den achterwal heen, liggen, onregelmatig verspreid, de hutten van het dorp: bruine paalwoninkjes, met ladders naar den ingang, die opgetrokken kunnen worden. De bouw van alle is dezelfde, dezelfde ook als die van den tempel, recht op en neer, wanden van sagopalm-stengels en een dak van sagopalm-blad. Precies in het midden van den gevel is de hoogste van drie openingen, deuren en vensters tegelijk, op gelijke afstanden waarvan de twee andere zijn aangebracht. De verdeeling van het binnenhuis komt te zien: een vrij groote middenruimte, doorloopend van voor- naar achtergevel, en aan weerszij, afgeschoten, donker, veilig, kleinere ruimten, waar, onduidelijk, een rommel van voorraad gereedschap, rijs en vischnetten te ontwaren is, en waaruit gezichten te voorschijn kijken van vrouwen en kinders. De vrouwen zijn, met een goren lap om de lenden, maar weinig meer bekleed dan de mannen, en, als zij, met snoeren van kralen en schelpen omhangen, houten pennen door een warrigen haarbos gestoken. Allen, jonge als oude, hebben