| |
| |
| |
Nieuw Guinea
| |
| |
Naar het land van de paradijsvogels
HET schip gaat naar de Humboldts-baai van ruim tot reeling vol opkoopers van vogelhuiden en ruilwaar. Achter den wand van zeildoek, die het haast ledige dek van de eerste klasse afgrenst van de derde, is het een enkele gepakte, gestuwde, opgetaste massa van lichamen, liggende, gehurkt, weggedoken tusschen pakken, vaten, kisten, boven op hoopen zakken geklommen, aanhangende tegen stapels planken aan. 's Avonds schijnt het electrische licht op roerlooze rijen, zoo dicht en vast aaneengevoegd als de planken van het dek zelf. Beneden, in de kajuit van de tweede klasse, waar het licht op valt van den koekoek, zitten langs alle tafels, geen plaats onbezet, Chineezen, den dag door bezig met papieren en boeken. En de gangen langs de laadkuilen en de hutten van de scheepsofficieren zijn versperd met kisten, waaromheen altijd een schuifelend gedrang is van Chineezen en Ternatanen. De Chineesche handelaars gaan als opkoopers van vogelhuiden, de Ternataansche en Amboneesche ‘jagers’ als opkoopers van de arbeidskracht waardoor die huiden uit het binnenland van Noord Nieuw-Guinea aan de kust gebracht worden. Van de eigenlijke jagers, de Papoea's, is de naam overgegaan op hen. De organisatie van het bedrijf is déze,
| |
| |
langs afdalende reeks. Bovenaan staat een of ander groot handelslichaam, een Chineesche kongsie, of een Europeesche vennootschap, met verbindingen naar de wereldmarkt. Onder de groote firma staan de Chineesche opkoopers, in een massa zelve weer samengesteld uit grootere en kleinere, waarvan de enkele grootere koopen van de vele kleinere. Onder de Chineesche opkoopers staan de jagers, Ternatanen, Boegi's, Amboneezen, Cerammers, volk van Geser. Onder de jagers staan de Papoea's. Een enkele maal onderhandelt een groote firma rechtstreeks met de jagers, maar de verre afstand tusschen de steden waar zij hun kantoren en hun agenten hebben, en de woonplaatsen van de jagers, her en der door den archipel verspreid, maakt dat dit niet anders dan bij uitzondering kan gebeuren.
De firma, of anders de grootere onder de opkoopers, verschaffen het toebehoor voor de jacht, de jachtakte, ‘licentie’ heet ze hier, en het geweer met ammunitie, aan de jagers. Verder geven ze hun een voorschot van om en bij de vijftig gulden, (het middel van bestaan voor hun achterblijvende gezinnen gedurende hun afwezigheid), het geld voor de reis, en de waar, waarvoor een Papoea op de jacht naar vogels gezonden kan worden: dat wil zeggen: rood katoen, kralen, neusstangen, halskettingen, armbanden, spiegeltjes, pruimtabak en vooral messen. De verdienste van den jager moet komen van het aantal vogels, dat hij, boven een van te voren vastgesteld aantal, en na verrekening van het voorschot in geld en waren, aan de firma levert tegen een bepaalden prijs, soms de locale marktprijs. Hij gaat dus op eigen risico ‘de Papoe in.’ Hier zoekt hij de werkelijke jagers, de mannen uit het binnenland. Terwijl, als hij een Ternataan is, en ook Amboneezen doen dit wel, hij zelf ook ‘als geweer’ het bosch in gaat.
| |
| |
De Papoea neemt niet anders mee voor een veertien dagen of drie weken woud-loopen dan een pak sago, gedroogde visch, tabak, een mes en zijn jachtgereedschap. Het mes - een gewoon Hollandsch keukenmes kan men hem zien gebruiken, zoo een met een dik rood-geverfd houten heft, en ook zwaardere kapmessen, als Maleiers altijd hanteeren - is voor de meeste binnenlanders nog iets nieuws en kostbaars, van de hoogste waarde op zulk een tocht door het bosch, waarbij ze vroeger niet dan hun naakte handen als hulp hadden tegen versperrend gewas. Zij gaan nu dáárheen waar een ‘speelboom’ staat, d.w.z. een boom, waarin de Paradijshaantjes neerstrijken om met opgeheven vleugels en wijd-gespreide bossen van sierpluimen te pronken voor de hennetjes. Dikwijls staan zulke boomen niet ver van een Papoea-gehucht; maar dan zijn ze allicht vast eigendom. En ook een midden in de eenzaamheid staande boom kan al bezit zijn; dat wordt aangewezen door een ‘verbods-teeken,’ een tak met een blad er op gestoken, bij den stam. Wie zulk een ‘verbod’ schond, zou zeker door een doodelijke ziekte of door ongeluk in zijn gezin getroffen worden.
Er wordt dus gezocht tot een speelboom is gevonden waarop nog niemand rechten heeft. De Papoea gaat op de loer liggen, en wacht zijn kans. Bij voorkeur zal hij op den grooten ‘gelen Paradijsvogel’ schieten, die van onder zijn purperig-bruine vleugels een schitterend oranje pluimenbos opsteekt, van wel twee voet lang. Of anders op den effen zwarten, die bij elke beweging glansen van groen, rood en paars laat opschijnen uit het zwarte fluweel van zijn gevederte; of op den kleineren (dien Franschen Petit Emeraude noemen) die pluimen heeft, niet oranje, maar stroogeel, met witte spitsjes; dat zijn er al mee van de meest waardevolle. Hij moet zorgen den vogel zóó
| |
| |
te raken dat geen bloed de vederen besmeurt: de vlekken die niet weer weg te nemen zijn, maken hem waardeloos. Dan worden vleugels en pooten afgesneden en het afgestroopte huidje op een platte houten pen opgespleten en gedroogd. Heeft hij er genoeg, dan brengt hij zijn buit naar den jager, voor rood en blauw katoen, kettingen, armbanden en neus-stangen. En het handels-artikel geworden bruilofts-kleed der vogels gaat van den jager naar den opkooper, van den opkooper naar de groote firma op Ternate, Makassar, Soerabaja, Batavia, van de groote firma naar den ‘veeren-fabrikant’ te Londen of te Parijs, van den veeren-fabrikant, die het in een nieuw fatsoen heeft gebracht, naar de modiste, van de modiste naar de elegante vrouw, bij wier zijde, bont en juweelen een hoed met Paradijsvogel-pluimen behoort. En de lap rood katoen, de neus-stangen en de tabak van den Papoe doen in laatste gedaantewisseling zich voor als een chèque van een vijfhonderd gulden.
Voor het begin van het proces, waardoor die metamorphose tot stand komt, gaat nu dit schip vol menschen ‘naar de Papoe,’ allen in gespannen verwachting naar hun deel van vermenigvuldigende waarden, dat voor elk grooter is naarmate hij verder van den arbeid aan den oorsprong af staat. De Chineesche opkoopers zijn bezorgd omtrent het hunne, sedert bekend geworden is dat een groote Europeesche firma van de achttienhonderd uitgegeven licenties er meer dan tweehonderd verworven heeft.
Een Chineesche groothandelaar, eerste-klasse passagier, die vorig seizoen driehonderd corges (pakken van twintig stuks) huiden naar Makassar heeft verkocht voor f 650 de corge, houdt veel overleg met zijn landgenooten, ernstig kijkend. Beneden in de gangen, om het luik heen, tusschen bossen pisangs, manden vol orchideeën, rissen witte kakatoea's en
| |
| |
purper-blauw-geel-groene lorries, op het voordek van het schip, rondom de winch, bij het ankergat, tusschen de stapels der opgerolde trossen, worden al door kisten open gemaakt met kralen, glazen armbanden en celluloïde neusstangen - Oostenrijksch fabrikaat, dat de schelpen-ringen en de varkensslagtanden van vroeger gaat vervangen. Handel aan boord is verboden, al die kisten hoorden in het ruim. Maar geen nog zoo scherp toezicht ziet door de listen heen, waarmee Ternataansche en Chineesche jagers koopwaar voor bagage bij zich houden. En het meest wat onophoudelijke waakzaamheid vermag is een uiterlijke orde en regel handhaven onder dien onderling wantrouwenden en afgunstigen troep, die van uit de verte al loert op de Paradijsvogels en de Papoea's.
* * *
Het eerste station van de booten op Noord Nieuw-Guinea is tegenover Sorong op het eilandje Doom - niet veel meer dan een groene heuvel met op den kruin een grooten boom, onder den lommer waarvan binnenkort het huis van een bestuursambtenaar zal staan. Hier kwamen de eerste Papoea's aan boord en de eerste Paradijsvogel. Van den vogel was niet veel te zien: hij was ‘aangehaald,’ als contrabande in beslag genomen, wijl geschoten in het seizoen waarin de jacht verboden is, en zat stevig ingepakt in bruin papier. Aan de Papoea's viel des te meer te bekijken; zij hadden niets aan dan een lendedoek van dunne bruine stof, die boombast bleek te wezen. Het taaie groeisel wordt in water geweekt, van het allergrofste ontdaan en zoo lang geklopt, tot het niet dikker of stijver meer is dan gewoon katoenen weefsel. Het zat om de leest der mannen heen zoo glad als een sarong.
| |
| |
De vier, voor al de anderen aan boord geklommen, waren gekomen om zich als jagers aan te bieden, en tegelijk matjes te verkoopen daar in de streek gemaakt, - aardige dingen van sagobladstelen, met levendige kleuren beschilderd. Aan hun manieren - ze rookten sigaretten en namen, als iets waaraan ze al lang gewend waren, een glas vruchtensap aan - was het te zien, dat zij al vaak met Westerlingen te doen hadden gehad. Het waren slanke, krachtig gebouwde menschen, bronsbruin, met een geweldigen bos heel fijn gekroesd haar, dat er uitzag of het zou veeren als er op gedrukt werd, en waarin ze allerlei versiersels hadden gestoken: lange naalden van gesneden hout, beenen pennen, een veertje. Zij hadden opgewekte gezichten met een helderen blik in de groote glanzend zwarte oogen, en een forschen arendsneus. Het geheel zou mooi geweest zijn, zonder den breeden, groven mond, waarin iets dierlijks was. Het waren waarschijnlijk geen Papoea's van zuiver ras. De heele kuststreek heeft een sterk gemengde bevolking; handelaars van Geser, Ceram laoet, de Zuidkust van Ceram, Boegineezen, Tidoreezen, Ternatanen hebben van oudsher overal hier gevaren, zoo ver als het gebied - hoezeer dan ook maar schijngebied, - van de Moluksche vorsten reikte. Misschien dat de vermenging met meer ontwikkelde rassen een oorzaak is van hun gereede aanpassing aan nieuwtijdsche handelsgebruiken. Zij stonden met opkoopers en jagers zakelijk te onderhandelen. Ten slotte gingen zij naar het kuildek en richtten zich in voor de reis. Een die zijn sigaret wilde opsteken maakte vuur door twee bamboe-latjes vlug tegen elkander te wrijven. Het antieke gebaar riep daar midden op de stoomboot een vizioen op van pas half-menschelijk leven.
Te Manokwari, de hoofdplaats van het gewest, die maar een dag stoomens van Sorong verwijderd
| |
| |
De Papoeas van deze streek hebben opgewekte gezichten met een helderen blik in de groote glanzige oogen en een forschen arendsneus. Geheele zwermen eilanders kwamen ons in prauwen tegemoet.
| |
| |
is, kregen wij Papoea's te zien van, op het oog, hetzelfde ras, maar die een anderen ontwikkelingsgang gevolgd hadden dan de Sorongsche. Zij waren Christenen, en droegen kleeren. Er kwamen er een groote menigte aan boord om het gezin van een zendeling te verwelkomen. En later op den dag was het op den steiger een ware oploop om het wonderdier te zien, door de familie medegebracht: een paard. Er zijn op Nieuw-Guinea noch paarden, noch runderen. Kort geleden heeft de zendeling er runderen ingevoerd, die goed gedijen. Dit paard was nu wéer een nieuw wonder. De vrouwen vooral waren er over uit. De mannen, van wie de meesten al eens met de prauw, of misschien zelfs wel met de stoomboot naar den Maleischen Archipel waren geweest, hielden zich bedaarder.
Om de Geelvinkbaai heen, langs de kust en op de vele kleine eilanden liggen een menigte Papoea-dorpen, op palen gebouwd, half op zand, half in water bij ebbe, rondom in zee als de vloed opkomt. De boot doet er verscheiden aan: als eerste, Roon. Het eilandje ligt tusschen de Geelvinkbaai en de Baai van Wandamen, als de eigenlijke spits van een ver vooruitspringende kaap die de twee scheidt. Vlak in het Zuiden, aan de overzij van de smalle straat die het afsnijdt van het vasteland, staan donkerblauw en prachtig hooge bergen; de wijde Geelvinkbaai, onafzienbaar als een zee, ligt, uitgegoten naar Oost en Noord, met zwermen eilandjes overstrooid. Aan het strand staat het Papoea-gehucht op zijn bruine palen, in twee groepjes van lange laag-gedakte hutten. Het witte zand blikkert fel er tusschen. Prachtige kleuren hebben de ondiepten rondom: allerlei groen, van het lichtste, zon-doorblonkene tot een dof en ondoorschijnend malakiet, dooraderd met wittige schuimstrepen, paars in breede banen daarlangs. Als een regenboog uit het blauw van de lucht glanst
| |
| |
die groen-en-paarse zoom uit het blauwe water. Zoo rechtop uit de zee, dat de wortels, blootgespoeld, hangen in de branding, klimt een woud langs de steile helling. Veel laurierboomen groeien er in. De lucht om de hutjes is bitter van den fijn-prikkeligen geur. Over de wankele brugjes, die van de woningen naar den woudzoom gaan, loopen, rank-rechtop, donkere menschen. Er dobbert een prauw hier en daar, aan een paal gebonden.
Op de Zuidkust van Japen - het langgerekte eiland, dat in het Noorden de Geelvinkbaai halverwege sluit, - ligt Ansoes, waar de vogeljagers heengaan om den prachtigen geel-gepluimden Paradijsvogel. In de diepte van een zuiver ronde baai ligt het gehucht lang uitgebouwd, over de breedte van het gladde, klare water. In het Oosten is de bouw begonnen: daar zijn de hutjes al oud. Naar het Westen toe worden zij al nieuwer. Daar is de steiger, daar is de lange rij Chineesche winkeltjes, waar, - als een trottoir - een brug van drie planken langs loopt: wankelliggende stammen worden het op het eind; een ijl leuninkje staat er onzeker tegen aan. Een geheele vloot prauwen, aan één kant maar gevlerkt en met een geweldig matten zeil op, dobbert rondom den steiger. Een naakte jongen, met een snoer schelpen om den hals, flikkerwit in de zon tegen zijn goudachtig bruin, roeit zijn hollen boomstam vol orchideeën naar de stoomboot.
Pom ligt op de Noordkust van Japen. Als een reusachtige school schildpadden drijft het dorp, elke schildpad een lange bruine woning met een gladden ronden rug van een dak. Wel een twee honderd voet lang is zulk een woning. Naast en achter elkander liggen ze daar. Als wij er tusschen komen, in onze prauw, zijn we midden in een groot waterdorp. We varen een waterstraat af, een water- | |
| |
plein op, watersteegjes door, her en der. Achter de flonkering van water, die groen en zonneblank door een woud van zwartige palen speelt, achter de lange, gedoken dakenruggen, is een lage oever, groen van woud. Allerlei klaar gekwinkeleer klinkt er uit, schelle vogelkeeltjes, waardoorheen de groote stem van de kroonduif roept; zoo zonderling, dat het lijkt of uit de verte een diep-inzettende scheepssirene schalt. Dwars over de baai vliegen kaketoes, donker tegen het felle blauw van den hemel, met een doorschijnend gloorrandje langs de bocht van de scherpgespitste vleugels, en de randen van den staart als een waaier gespreid. Weinig menschen zijn maar in het dorp. Vanochtend in het eerste licht hebben wij in een lange ‘vrouwen-prauw’ een menigte vrouwen zien wegroeien om de oostelijke kaap, naar de bosschen, waar zij den dag door damar zullen zoeken. De mannen zijn allen op de stoomboot, bij de Chineezen en de Ternatanen, met hun kisten vol moois. Wij klimmen een huis binnen, waar een meisje van een jaar of twaalf, op den vloer-rand gezeten, met voeten afbengelend boven het water, haastig opspringt, en vlucht, zonder zelfs om te kijken naar ons geroep. We hebben den voet nog niet op de los gelegde stammen van den ingang - het watergroen flikkert er doorheen - of we zien haar, een eind ver weg al, over het water heenschieten, in haar smalle prauw.
We bezien het huis, waarin zeker meer dan honderd menschen te zamen leven. De ingang is, klaarblijkelijk, gemeenschappelijk terrein. Aan een paal hangt een geweldige schildpad-schaal, waarin langs den rand vierkante gaten zijn uitgebroken: om het vleesch, zegt de Ternataan, die onze gids en tolk is. De beenige, scherp-getande zaag van een zaagvisch leunt tegen den wand tusschen een rommel vischtuig: schepnetten, werpnetten, drietandige spe- | |
| |
ren, waarmee de visch geharpoeneerd wordt, een boog en bundels visch-pijltjes, die aangespitste nerven van sagoblad zijn. Een bonk sagomeel, in bladeren gewikkeld, hangt aan een stijl. Op den grond ligt een groot stuk zware boomschors, waarin half verkoolde stukken hout nog gloeien - de haard, waarboven het gevluchte meisje zeker juist wat sago had willen roosteren en een stuk schildpadvleesch.
Achter deze vóór-ruimte liggen de afzonderlijke kamers, elk door een gezin bewoond, aan weerskanten van een gang die door het geheele huis heen loopt. Dit gedeelte, de eigenlijke woning, is met zorg afgewerkt. De gang heeft een vloer van vastgevoegde planken, de deuren sluiten in den langen houten wand. Ze zijn alle dicht nu, de gezinnen zijn uit. Dat zullen zij overdag wel meest altijd wezen, de vader op de jacht of op de zee, de moeder met de kleinste kinders in het bosch om damar te zoeken of in de tuinen aan het werk, die tegen de heuvels aan met omkappen van een enkelen boom en in brand steken van gras en struikgewas ten ruwste gemaakt zijn, de groote kinders op het strand, bezig met het zoeken van schelpdieren en krabben. En dan hindert het ook niet veel dat zoo'n ‘éénkamerswoning’ een hokje is van niet meer dan een voet of tien in het vierkant, en zoo laag, onder de schuinte van het dak, dat de bewoners er maar juist in kunnen staan. Zij zijn er alleen wanneer zij er niets van merken - als zij slapen.
|
|