Natuur en menschen in Indië
(1914)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 480]
| |
Langs de Geelvink-baaiTUSSCHEN de woestelingen van de Hollandia Baai en het zieke volk van Merauke staan de Geelvinkbaaiers als een ander slag menschen. Bij de oppervlakkigste beschouwing valt het op. Of zij minder geleden hebben van slavenjagers in een oud, of van nandelaars in vogelhuiden en copra-ruilers in een jonger verleden; of zij oorspronkelijk van beter ras zijn of met beter zich hebben vermengd; of zij meer voordeel hebben gehad van Westerschen invloed - welke de oorzaken ook mogen wezen, de toestand is zóó, dat zij in alle opzichten het beste er aan toe zijn van al de kustbewonende Papoea's in het Nederlandsch gebied. Sommige onderzoekers houden het er voor, dat zij vroeger op een veel hoogeren trap van beschaving gestaan hebben. Materieele overblijfselen van die beschaving zijn wel is waar tot nog toe niet gevonden: maar zij gelooven er geestelijke te kunnen aantoonen in hun taal en hun godsdienst.Ga naar voetnoot1) De taal, het Noefoorsch, dat van de Oostkust van Halmaheira | |
[pagina 481]
| |
tot het eiland Japen in de Geelvink-Baai wordt gesproken, kent woordvorming door een soort reduplicatie; de godsdienst heeft nog een verdwijnend spoor van monotheïsme; een gebed tot een oppersten God wordt nog hier en daar uitgesproken. - Overigens zijn de Geelvinkbaaiers zoo goed als Marindineezen en ‘Naakte Papoea's’ echte wilden, die van letteren cijferschrift noch munt weten, geen eigenlijke werktuigen kennen en maar bitter weinig van landbouw, en leven van jacht en visscherij; terwijl zij, even goed als die anderen, koppensnellers zijn. Het onderscheid zit meer in een toch zachtere zede, een frisscher lichaamsgesteldheid en een vroolijker karakter. Het voorvaderlijke bedrijf, waar ook de Noefoor nog met hart en ziel aan is gehecht, is de jacht; zijn visscherij is eigenlijk óók jacht. Zooals hij met een speer naar een kangoeroe of naar een wild zwijn werpt, zoo werpt hij ook met een speer naar schildpadden of naar visschen. Geen van allen zijn het gevaarlijke dieren, waarop hij jaagt; er zijn er geen in Nieuw-Guinea met uitzondering alleen van het wilde zwijn, dat hij ook dikwijls probeert te dooden met een springlans: een scherp gepunte stok, door een strik zóó gebogen, dat als het dier in den strik geraakt, de lans, uitschietend, hem in het lichaam treft. Het komt misschien door die afwezigheid van gevaar en van de noodzaak bijgevolg, om vastberadenheid en moed te ontwikkelen, dat de Papoea nogal laf is. Zijn vechten gaat meest met den mond. En de koppensneller valt van achteren aan. Aan landbouw is hij moeilijk te krijgen, niettegenstaande alle pogingen van de zending op Zuid- en Noordkust en van het binnenlandsch bestuur. Hij doet, als het niet anders kan, het allergrofste werk in de tuinen: het kappen van een boom, het uithalen | |
[pagina 482]
| |
van wortels of steenbrokken; voor het overige laat hij zijn vrouw zorgen als, nog niet zoo lang geleden, zijn slaaf. Tot voor korten tijd hield de geheele kust slaven. Dikwijls waren dat gevangenen uit de oorlogjes, die ieder dorp altijd door tegen zijn buur-dorpen voerde; dikwijls ook waren zij als kinderen van hun bloedverwanten voor slaaf gekocht; met weezen was zulk een verkoop en aankoop iets algemeens. Bij den dood van den vader ontlastte de familie zich op die wijze van de kinderen, voor wie zij anders had moeten zorgen. Op de hoofdplaats zelf van het district, den zetel van het bestuur, is zoo iets pas gebeurd, wat eerst na lang onderzoek aan het licht kwam. Een Papoea was 's nachts op koeskoesGa naar voetnoot1) gaan jagen. In het donker zijn speer werpend naar de plek waar hij iets hoorde ritselen, trof hij doodelijk een kind. De familie was een machtige, die een jaar of wat geleden zeker leven voor leven genomen zou hebben. Zij voegde zich nu naar de nieuwe wet en verklaarde genoegen te willen nemen met een geldboete. Er werd niets meer van de zaak gehoord en zij scheen geschikt, toen het uitkwam, dat de boete die inderdaad was betaald, niet geld was, maar een kind, dat aan de familie van het vermoorde was gegeven voor slaaf. Het bleek uit een bergdorp gehaald en het kind van een weduwe. Om den last van de opvoeding niet te dragen (men hoort hier véél van dien last, maar ziet er niets en begrijpt er nog minder van), hadden de bloedverwanten van den overleden vader het jongetje toen maar voor slaaf verkocht, terwijl zij de moeder opnieuw uithuwelijkten. Het bevel om het kind terug te geven aan de moeder en in zijn plaats geld aan te nemen, | |
[pagina 483]
| |
verwekte een hevige ontevredenheid en bedreiging met opstand. Ten slotte echter schikte de beleedigde familie zich, en het kind kwam bij de moeder terug. Overigens, de slavernij was van oudsher al geen harde hier. De slaven werden als leden van het gezin beschouwd, in den dagelijkschen omgang. Daarvandaan dat de taak van hun bevrijding een zoo te eenenmale ondankbare was. In de Noefoorsche sprookjes, door Van Hasselt verzameld en vertaald, heeft men een aardig spiegelbeeld van het leven, dat heeren en slaven te zamen leidden. Altijd, als een kleine jongen gaat visschen in zijn prauw, is zijn slaafje bij hem, als zijn vrindje en kameraad. Ernstige vragen bespreekt een meester met zijn ouden slaaf en neemt zijn raad wel aan ook. Een vrouw zit bekommerd over het lange wegblijven van haar man, die op een verre reis is; haar slavin komt binnenloopen. ‘Wees niet langer bedroefd, hij is terug, onze heer! Ik heb zijn prauw gezien in de verte!’ Aan alle feesten van het gezin hebben de slaven deel. En met zijn meester gaat de slaaf op jacht, als een paar vroolijke makkers. Het is aan het dorp van den Noefoor goed te zien, dat hij een jager is, een zwerver, een eenzelvig mensch die geen nòg zoo geringen dwang of regel kan velen: er is geen muur of greppel of haag of wat voor soort omheining dan ook om zulk een gehucht. De hutten staan her en der, zoo en wáar als de bouwer heeft goed gevonden ze te zetten. Niet anders is het met zijn bestuur. Eigenlijk is er geen, behalve daar waar invloeden van buiten af hebben ingewerkt. Alléen aan zijn familiehoofd bewijst hij een zekere mate van eerbied en volgzaamheid. Hij houdt zich ook bij dat hoofd wanneer hij in het dorp van een ander geslacht gaat wonen. De familie-organisatie, de oudste, is de alleén sterke, die door latere, zwakkere, (uit- | |
[pagina 484]
| |
heemsch van oorsprong), heenbreekt. Het volk is nog niet gekomen tot een meer omvattend verband; het heeft de soort arbeid die daartoe opvoedt, nog niet verricht. Aan zijn familie-hoofd brengt de Noefoor ook nu en dan schatting: niet dikwijls en niet veel; maar toch: schatting. Aan het ‘vreemde’ dorpshoofd niet. Toen de nieuw-ingevoerde belastingen geïnd zouden worden door de dorpshoofden, die het bestuur bij de organisatie van Noord-Nieuw-Guinea had aangesteld, bleek dat de moeielijkheid. ‘Wij willen ons zweet niet aan vreemden geven!’ Wie ooit een Papoea in zijn doen en laten, - in zijn láten vooral, - heeft waargenomen, zal dat Papoeasche ‘ons zweet’ verhollandschen met ‘het zweet van onze vrouwen.’ Maar de bedoeling is duidelijk genoeg: zij willen dat het zweet in de familie blijft. De familie zoo hoog waardeerend, is de Papoea natuurlijk ook zeer trotsch op geboorte en bloedverwantschap. Zijn hoogste roem is te behooren tot een geslacht van vrijen, die van ouder tot ouder vrijen geweest zijn en met slaven noch hun afstammelingen zich vermengd hebben. Fier zal een ‘edelman’ zeggen: ‘Ik heb geen droppel lood in mijn bloed, het is alles puur zilver en goud!’ Een familiehoofd wordt enkel uit zulk een geslacht gekozen. Een oudste zoon - daaraan verandert de meest vriendschappelijke verhouding niets - mag nooit met een slavin trouwen. In dorpsvergaderingen zal een man, die ‘lood in zijn bloed heeft,’ bescheiden moeten zijn. Bij een op den voorgrond plaatsen van zijn opinie krijgt hij allicht te hooren, dat meepraten aan een afstammeling van slaven niet betaamt. Eén uitzondering alleen is op dien regel: wanneer een kinderloos paar een slavenkind aanneemt voor eigen. Dat gebeurt met een curieuze ceremonie, die zweemt naar het ritueel van den Christelijken doop: uit een schaal, | |
[pagina 485]
| |
waarin een of ander gouden voorwerp ligt, wordt ‘goudwater’ over het slavenkind gesprenkeld, terwijl het een nieuwen naam krijgt. Zoo wordt de smet van zijn lage afkomst van hem afgewasschen en hij opgenomen in de nieuwe familie-gemeenschap. Niemand durft hem later slaafsche geboorte verwijten: hij is de erfgenaam van den ‘adel’ zijner pleegouders.Ga naar voetnoot1) Er is, officieel, geen slavernij meer tegenwoordig; maar met de instelling kunnen niet tegelijk de gevoelens, die uit haar zijn opgegroeid, afgeschaft worden. De vrije Papoea, die de zoon van vrijen is, minacht den vrijen Papoea, die de zoon is van onvrijen. Dat is op een verbijsterende wijze aan den dag gekomen bij de invoering van het onderwijs. Op de scholen gingen de pleegkinderen van de zending, weesjes, geroofde kinderen, slaven-kinderen ook. En dat maakte, dat de hoofden de hunne er van weghielden in het begin. ‘Waar het kind van een slaaf onderwezen wordt, daar kunnen ònze kinderen niet onderwezen worden.’ Klassegevoel als een belemmering voor de beschaving onder wilden, dat is iets waar men, als Europeaan, niet vanzelf op verdacht zou zijn.
* * *
Bij het zwervende leven dat van oudsher de Papoea geleid heeft, komt de verzorging van het gezin geheel en al, de kostwinning bijna geheel en al neder op de thuis blijvende, op de vrouw. Zij is het die den last draagt waarover hij zoo kan klagen. Zij werkt in de tuinen, ze plant de groenten en de maïs, ze draagt op haar rug de zware vracht van den oogst naar huis; langs het strand en op de koraalriffen zoekt zij schelpdieren en krabben, 's avonds kan men haar tegen- | |
[pagina 486]
| |
komen met een walmig bamboe-toortsje, bukkend langs den rand van het strandbosch om de slakken te zoeken waarmee als aas gehengeld wordt. Te Fakfak gaat zij met de prauw de zee in, en schiet met pijl en boog op de visch. De verkenningstroepen, die het binnenland achter de Humboldtsbaai in gingen, zagen in het Sentani-meer vrouwen naar visch duiken, als watervogels drijvend met de armen over een bamboe, dien ze loslieten als zij in de diepte een visch zagen. Is er damar te halen in de streek, fossiele, die opgegraven wordt uit den alouden woudgrond, of levende die van de stammen kan geschraapt, dan zijn het de vrouwen die hem gaan halen, in prauwen die zij zelven roeien. Natuurlijk zorgen zij voor het eten, en voor het vuur waarop het gekookt wordt, en voor de brandstof voor dat vuur. In Fakfak zorgen zij zelfs voor den bouw van het huis: dak-dekken is daar vrouwenwerk. Als vanzelf spreekt is ook de verzorging van de kinderen haar taak; zooals de Papoea het uitdrukt: ‘Zij zijn er om voor onze kinderen te zorgen.’ En waar kleeren van boombast gedragen worden zijn zij het die den bast moeten weeken en dun kloppen. (Weven echter doen zij niet. Zij hebben den stap nog niet gedaan die van knoopen tot weven leidt: de uitvinding van het werktuig, om den arbeid te verrichten, voor de menschelijke hand te fijn. De geweven kleeren die de Papoea's beginnen te dragen, zijn import, meest Europeesche, door de vogelhuiden-opkoopers het land ingebracht.) Voor den Papoea is het dus zaak te trouwen, dat er behoorlijk voor hem gezorgd en gewerkt wordt wanneer hij er op uitgaat, de kangoeroe's en de wilde varkens achterna, of de Paradijsvogels of de visschen. En omdat vrouwen schaarsch zijn - alle berichten stemmen overeen op dit punt van de groote minderheid in getallen van de vrouwen onder de Papoea's - | |
[pagina 487]
| |
moet hij, of zijn familie, bij de pinken zijn om er bijtijds een te krijgen. Allerwonderlijkst komen hier de verwarde dooreen-groeisels te zien van ouder en nieuwer in het volksbestaan van den Papoea; overblijfsels uit den tijd dat hij nog in een stamverband geleefd moet hebben, en de jongelingen van den eenen stam hun vrouw gingen rooven uit den anderen, zitten dooreengestrengeld en verknoopt met manieren en berekeningen, zooals hij er geleerd kan hebben van de huidenhandelaars uit den ouden tijd, uitgeslapen Ternataansch en Ceramsch volk. De voorvaderlijke wijs van huwelijksluiting is de schaking; en zij geldt nòg. Maar de algemeen-gebruikelijke is een schikking tusschen twee families, die wèl beschouwd niet anders is dan een koop en verkoop van de wederzijdsche kinderen, waarbij de voorwaarden van betaling en levering allernauwkeurigst zijn bepaald. Daar vrouwen een artikel zijn, meer gevraagd dan aangeboden, zorgt de bruigoms-familie vroeg er bij te zijn. Kinderverlovingen komen véel voor. ‘We leggen de prauw maar vast voor anker, anders mocht ze eens wegdrijven,’ zegt de voorzienige bruigoms-familie dan. Van het oogenblik af dat de twee gezinnen het éens zijn geworden, wat niet gebeurt dan na een schijnvertooning van onwil door de familie der ‘bruid,’ beginnen zij over en weer met het bijeenbrengen van den bruidschat, die voor een gedeelte later aan het jonge paar komt om er hun huishouden mee op te zetten en voor de rest een wederzijdsch geschenk van de twee families aan elkander is. De giften gaan van de eene familie naar de andere gelijk op, en er wordt met de grootste zorg door elk der twee gewaakt dat niets meer gegeven worde dan terugontvangen. Het boekhouden gaat bij middel van stokjes, die in bundeltjes bijeen worden gebonden. Dìt beteekent: een visch gegeven; dàt: | |
[pagina 488]
| |
een bos pisang; dit andere weer: geholpen met sago-kloppen, of meegeroeid in de boot; want ook diensten en handreikingen worden beschouwd als betaling, toegebracht aan den bruidschat. Vandaar groote moeilijkheden, als de zaak ten slotte toch niet doorgaat, omdat een der twee, volwassen, plotseling een eigen wil toont en een ander kiest, als in den laatsten tijd nog al eens, en zelfs hoe langer hoe meer, voorkomt. In dat geval moet de gecompliceerde rekening uiteengehaald met vergelijking van stokjes en bundeltjes, en een ‘schande-prijs’ betaald worden - want ook de aangedane beleediging kan in materieele waarde worden omgezet - aan de teleurgestelde familie. Dit is alles zoo zakelijk mogelijk. Maar door de handelsgewoonte heen komt plotseling de oude zede weer te voorschijn in het verbod aan verloofden, hoe jong ook, om elkander te ontmoeten; in het gebod aan den jongen, om zich voor alle leden van zijn meisjes familie te verschuilen, wáár hij er ook een tegenkomt; en in de wijze waarop het trouwen van het aan-elkander-gekochte paar wordt gevierd, met de dramatische vertooning van een roof en daarvoor genomen weerwraak. Als had de bruidegom hun bloedverwante geroofd, gaan de jonge mannen uit de familie van het meisje in een dreigende bende naar zijn huis - of wat op dien dag daarvoor geldt - en breken het uit weerwraak tot den grond toe af, door met stokken ernaar te gooien, dat geen spaander aan den anderen blijft. De bruigom verschijnt op den splinterhoop en biedt, als boete, aan ieder der beleedigden een geschenk, dat tegenwoordig bestaat uit een mes - een gewoon Hollandsch keukenmes met rood houten heft is het gewilde soort. Die uitgave moet de bruigomsfamilie zich getroosten, en zij loopt dikwijls hoog genoeg op. Het gebeurt wel, dat een paar honderd | |
[pagina 489]
| |
wrekers van maagdenroof een huis komen afbreken. Maar de kosten van wederopbouw heeft de familie althans niet. Het huis is ook maar een voorstelling, een theaterhuis, om het zoo uit te drukken, geheel waardeloos en van te voren voor de vernieling aangewezen. Het is dan, òf een geheel vervallen krot, òf een huis, verlaten omdat daarin iemand gestorven is (wanneer een huis verlaten móet worden); òf, ook wel, een nieuw, dat niet betrokken mocht om dat er, in den eersten nacht toen de bouwer er voor proef ging slapen, gekraak in is vernomen, wat de aanwezigheid kenbaar maakt van een boozen geest. Van zulke waardelooze huizen zijn er altijd genoeg in elk dorp. Zoo wordt de schade, die de wildeman zou willen aanrichten, vernuftiglijk door den koopman ondervangen. En 't is eere gewaard en kosten gespaard bij het bruilofts-drama. De affaire wordt voortgezet: het jonge paar betrekt met het toegewezene deel van den familiebruidschat een kamertje in het huis van de bruidegoms-ouders. Van nu af is alle voordeel aan den kant van deze laatsten. Zij hebben een zoo goed als niet betaalde werkkracht in huis gekregen. Zij wordt behoorlijk uitgebuit. Zelfs het moederschap wordt beschouwd als een dienst aan den man en zijn familie. De moeder-zelve heeft geen rechten op haar kinderen: enkel plichten tegenover hen als tegenover het eigendom van haar man en zijn familie, wier eigendom zij zelve is. ‘Wij trouwen om kinderen te hebben, en de vrouwen zijn er om voor onze kinderen te zorgen.’ Zoo neemt de Papoea de verhouding op. Als het ongeluk wil dat tijdens afwezigheid van den vader een kind ziek wordt en sterft, dan zal hij dat zeker met een mishandeling wreken aan de schuldige moeder die zijn eigendom heeft verwaarloosd. Dit belet hem niet het recht van den eigenaar uit | |
[pagina 490]
| |
te oefenen, om zich van een bezit, dat hem bezwaarlijk valt, te ontdoen. Wanneer hij vindt, dat het huisgezin te talrijk wordt, zoodat hij wel eens voor de noodzaak kon komen te staan ‘hard te moeten werken om allen te voeden,’ en wanneer ‘de last van het kinderen grootbrengen’ hem dan te zwaar lijkt voor zijn zwakke krachten, mag hij een kind ter dood brengen. In de Hollandiabaai moet dit véél voorkomen. En er wordt zelfs gezegd, dat uit angst voor den toorn van den man, rampzalige moeders zelven hun pas-geborenen vermoorden. Langs de Geelvinkbaai, waar de toestanden in alles gunstiger zijn en de zeden ook zachter, hoort men niet dan zelden van kindermoord. Bij de nieuwe huwelijkswetgeving voor Christenen afgekondigd, worden de vrije keuze van jongen man en jong meisje tegenover familie-dwang, en de rechten van de moeder op haar kind gevrijwaard. Om dit laatste is zij door de mannen met grooten onwil vernomen. Maar al mokkende en dreigende schikken zij zich toch, zooals zij mokkend en dreigend zich geschikt hebben in het verbod van slaven halen en het verbod van koppensnellen. En misschien hebben de verstandigsten het al ingezien, dat ook deze nieuwe beperking van hun ‘rechten’ ten slotte een bevordering van hun welzijn is.
* * *
In den strijd dien koopman en wildeman voeren om het hart van den Papoea, is de koopman aan de winnende hand; hoezéér, dat komt te zien in de Papoeasche opvattingen omtrent recht en rechtvaardigheid. De wildeman laat zijn schorren schreeuw nog hooren: wond voor wond, bloed voor bloed, leven voor leven! Maar de koopman dringt al ver- | |
[pagina 491]
| |
der door met zijn nuchtere beschouwing, dat ten slotte toch niemand veel heeft aan bloed en dat eigen bate beter is dan vijands schâ, en een ronde boete wèl zoo veel goed maakt als een afgezaagd hoofd. Hij heeft het gedaan gekregen dat het denkbeeld: geleden onrecht om te zetten in voordeel, werd toegepast op een heele reeks vergrijpen, van de ernstigste tot de lichtste. Voor het verbreken van trouw, hetzij voor het huwelijk of er na: boete. Voor een wond in drift geslagen: boete. Voor een leeggeroofd veld: boete. Voor een onbeleefdheid: boete. Van ‘vergeten en vergeven’ geen quaestie; er wordt niets doorgehaald in de rekeningcourant die iedereen met iedereen anders heeft, de vriend met den vriend zelfs, de broeder met den broeder, de man met de vrouw. Maar van ‘nadragen’ ook geen quaestie: er wordt niets dubbel opgeschreven. Aan den eenen kant van het kasboek de beleediging; aan den anderen de boete; en volgens vast tarief - een tarief zonder veel vijven en zessen, - waarop niets wordt afgedongen en waarbij ook niets wordt overvraagd. Wie ruzie heeft gemaakt en weer vrede wil hebben, komt aandragen met zijn boete. Nu, dan krijgt hij ook vrede. Alles is in orde. Tot deze eerste halte op den weg uit het oerwoud naar de stad nog in verten achter den horizont verborgen, de halte waar al zoovele volkeren, als nu in de steden wonen, hun legerplaats gehad hebben, is de Papoea uit eigen krachten gekomen. Maar daar staat hij nu en kan niet verder, omdat de wildeman hem met zijn rooddruipende vuisten vastgegrepen houdt, schreeuwend om ‘leven voor leven.’ Voor doodslag neemt hij nog geen boete aan, wanneer hij niet gedwongen wordt. Pas nu, hier aan de Geelvink-baai, dicht bij de hoofdplaats Manokwarie, zijn twee voorvallen gebeurd waaruit ook de buitenstaander, wiens waar- | |
[pagina 492]
| |
neming niet anders dan oppervlakkig zijn kan, een begrip kan winnen omtrent de kracht die dat idee nog in den Papoea heeft. De gevallen zijn te merkwaardiger om de rol die het geestelijke er in speelt. Dit is het eerste. Een man van Andy wenscht te trouwen met een weduwe uit zijn dorp. Het familiehoofd geeft toestemming, onder voorwaarde dat de geest van den overleden echtgenoot verzoend wordt door een menschenoffer. Gewillig gaat de vrijer heen, ziet een vrouw aan het strand die schelpen zoekt en slaat haar dood. Haar familie eischt leven voor leven. Maar daar Andy een dorp is, sterker dan het hunne, verzinnen zij een list tegen een ander waarmee zij bevriend zijn, lokken acht mannen in een hinderlaag en vermoorden hen. Nu is het de zaak van dat dorp om het met Andy uit te vechten: en de reeks van sluipmoorden uit wraak en weerwraak kon tot in het oneindige voortgezet worden als ‘de Kompenie’ het niet stuitte. Het oorspronkelijk-beleedigde dorp kan daar buiten blijven: aan zijn verplichting is voldaan, het heeft leven voor leven genomen. Het waren onschuldige levens. Dat doet er niet toe. Dit is het tweede geval. Een deputatie mannen uit een kustdorp komt bij het bestuurshoofd behoorlijk verlof vragen tot doodslag. Er is een man in hun dorp gestorven die toch nog niet oud was: dus is hij gedood door toovenarij. Een droom, door den vriend van den doode gedroomd terwijl hij in het open graf naast het lijk sliep, heeft den moordenaar kenbaar gemaakt. Nu komen de bloedverwanten om zijn hoofd. De verbittering was groot, toen zij in plaats van het gevraagde verlof den raad kregen op hun beurt den toovenaar te betooveren tot de dood er op volgde. (Wat in 't voorbijgaan opgemerkt, wel lijkt te bewijzen dat zij toch zoo steevast niet meer waren in het geloof aan de kracht der toovenarij; en voor | |
[pagina 493]
| |
alle zekerheid maar liever een aangescherpte bamboe-lat namen.) Zonder de vrees voor ‘de Kompenie’ hadden de bloedwrekers triomfen gevierd langs de Geelvink-baai. Zooals het nu is hebben zij het bij morren moeten laten. Misschien duurt het morren niet eens lang. Er zijn er altijd wel enkele onder de malcontenten die, niettegenstaande alle tegenstribbelen, ten slotte toch eigenlijk wel geholpen willen worden om los te komen uit den greep van den wildeman. Anders zouden wij het niet zoo dikwijls hooren en zien, dat Papoea's hulp en raad komen vragen bij den Westerling en dat ambtenaren, zendelingen van beide gezindten en leiders van verkenningstroepen die het wilde binnenland ingaan, met vreugde worden binnengehaald in de dorpen.
* * *
De sombere fantasie waaruit het geloof aan toovenarij is opgegroeid, het koppensnellen om aan een kind een naam te kunnen geven, en de verwordingsellende op de Zuidwestkust, heeft een tegenhanger in een allerliefelijkste: tegenover den zwarten schrik van het oerwoud, zijn geuren, zijn vogelgezang en zijn schijnsel van zon en maan. Veel er van is al - helaas, maar hoe kan het anders? - verdwijnende. Alleen bij overlevering weten wij nog van den maneschijndans der vrouwen en hun gezang als de mannen verre zijn op hun reis. ‘Deze maan die wij zien is dezelfde die onze mannen zien, ginder in de verte.’Ga naar voetnoot1) En hoeveel moet er al verloren zijn gegaan waarvan wij niets weten! Maar veel is toch nog over. Op dezen dag nog halen de Noefooren van de Geelvink-baai den jongeling die | |
[pagina 494]
| |
zijn eerste reis naar ‘het Buitenland’ heeft gedaan, naar het eiland in het Rijk der Vier Radja's, Salwatti, bij zijn terugkomst in met het aloude gezang van den held, terugkeerende met het takje thijm in de hand, de plant die enkel op Salwatti groeit; en zij hangen aan de triomfbogen waardoor zij hem heen leiden, afbeeldingen van de maan, vriendelijke gezellin der zwervenden. Nog dansen de vroolijke jonge meisjes den bamboe-dans, waarbij jonge mannen twee op den grond liggende bamboestangen op de maat van koorgezang tegen elkander slaan, en de danseres haar vlugge voeten rept daartusschen en daarnaast, dat niet een enkele slag haar enkels treft. Nog worden de oude sprookjes verhaald van den reus Uri, den oolijken bedrieger, lievelingsheld van den Papoea, van den stoutmoedigen Boeginees die in het onderaardsche hol den monsterlijken duizendpoot aandurfde om zijn twee oogen van louter goud; van de blondlokkige schoone in de Tritonschelp, en den jongen held die haar vond, en won voor vrouw; van den verwachten Leider van alle Papoea's, die toovermacht verkreeg van de Avondster toen hij haar ving in zijn klapperboom waar zij aan den koker vol zoet bloemensap nipte.Ga naar voetnoot1) Op dezen eigen dag nog viert de stam der Marindineezen het Majo-feest, in dans, gebaar en plechtigheid de geschiedenis voorstellend van het volk, zoo als het in nog dierlijke gedaante aan de groote moeder van alle leven, de Zee, ontstegen, van dieren, elementen en geesten vriendschap en hulpbetoon ontving ter mensch-wording.Ga naar voetnoot2) Nog zingen op feestnachten de mannen van de Zuidkust vierstemmige gezangen in koren van honderden, te zamen gezeten aan het strand van de ster-lichte zee. De eilanders die te | |
[pagina 495]
| |
Wakdee aan boord van ons schip kwamen en er een tifa vonden staan, grepen de groote trom en begonnen op de maat van haar diep-dreunende slagen een dans van de jacht, met de buiging naar den grond die het spoor zoekt van den kasuaris, en met den snellen armzwaai die den vluchtenden vogel vèr heen de speer na zendt. Dans, feestelijk koorgezang, sprookje dat natuurmacht herschept tot mensch, ons eigen ras kende ze in dien verren tijd toen het nog een kind was zooals nu het Papoea-ras een kind is. Wij waren eens wat zij nu zijn. Op vele plaatsen in Indië komt den Westerling die gedachte tegen, bij de waarneming van veler rassen gebruiken en gedragingen. En het wordt hem dan te moede soms of hij in stede van ruimten te doorreizen, tijd heeft doorreisd, voor mijlen, eeuwen. En of verschil in leeftijd de verklaring ware van alle ander verschil tusschen blanke rassen en bruine. Het broederlijk gevoel verwelkomt die gedachte, Zij brengt zulke zekerheid van, over alle tegenwoordige dingen heen, in de toekomst, een allerschoonst geluk. |
|