| |
| |
| |
Banda
DE boot, die in den laten namiddag het anker licht uit de baai van Ambon, komt met het krieken van den dag de uiterste eilandjes voorbij van de wijd uitgestrooide Banda-groep, en de engte binnen tusschen den eiland-vulkaan, Goenoeng Api en Banda Neira, groen van woud.
De hooge rookpluim boven den krater vangt het eerste licht en begint te gloren in blank en rozerood, als de hooge vederwolkjes aan de lucht. De schemerende engte gaat open, de onvergelijkelijk schoone baai straalt op binnen haar krans van eilanden. Het Oostersche licht maakt den naakten bruinen vulkaan klaar rood, dat de ribbels en diepe groeven, die van den kraterrand af spreidend omlaag loopen, vol glans schieten en de zuivere spits doorschijnend staat als een vlam. Al meer goud gaat spelen door het steil opstijgende groen van Banda Lontar, dat in langen halfboog den zuideroever bouwt der baai. Met spreidende flardenkruinen komen de palmbosschen aan den voet uit den morgendommel te voorschijn en tusschen de nakende halmachtige stammen het bruin van inlanderhutjes; de kanari-wouden, die tegen de hoogten op staan, worden in glans en donkerte zwevende gouden koepels. Als nu de heele hemel daglicht wordt
| |
| |
komt van onder de purpertinten, die over kabbelende golfjes heen wegglijden, het diepe blauw van de baai op, blauw dat is als blauw vuur. Een liggende laaie gloeit het water. De weerspiegeling van de glooiende oevers giet groen en bruin in dat felle blauw, en er loopt een witte flikkering langs de randen, waar de golving aanbruist tegen een zaaisel van rotsblokken. De diepte waarin het schip zijn anker laat vallen is de krater van een ontzaglijken vulkaan, waar de zee in binnenstroomde toen kruin en wanden instortten voor het geweld der laatste verscheurende uitbarsting. Of van de diepe vuren de gloed nòg schijnt door golven van land en water, door de bergen heen en de baai, zoo fel zijn alle kleuren.
Het stadje ligt aan den lagen oever van Banda Neira, met grauwige gescheurde van loover overhangen tuinmuurtjes uit het water op, bruine daken en een enkel rood er tusschen onder lage boomkruinen, en aan gene zij van de steenen trap, waar altijd prauwen liggen te dobberen, een ankerplaats voor de vloot der visschers. De douane-loods is vlak voor aan den steiger; tusschen hoopen zakken en opgestapelde kisten en vaten heen gaat de kortste weg naar de stad.
Men loopt er als in een droom, die altijd maar weer verwarrend over nieuw begint en te loor gaat: zóó is hier het leven stil blijven staan. De straten zijn zonder menschen, zonder geluid. Groote huizen staan er langs, zwaar gebouwd tegen den schok van de aardbevingen; de voorgalerij is met marmer bevloerd, en er is iets sierlijks aan de pilaren en aan het houtwerk van de deuren; aan de poort in den hoogen tuinmuur een verdwijnende zweem van ornament. Maar het is alles verlaten, leeg, dood. Een troepje naakte inlandsche kinderen spelend bij den put, een vrouwtje dat een verschoten sarong uithangt over een lijn,
| |
| |
door het groen van een verwilderden tuin gespannen, lijken de eenige bewoners. Het is haast verwonderlijk voorbij de gesloten gevels aan een huis te komen, dat door open deuren en vensters leven naar buiten laat. Sedert de laatste daling van de noten- en foelie-prijzen, dus sedert een goede twintig jaar, is dat zoo. Het herstel is langzaam aan beginnende, nu. Er komen weer noten en foelie aan den boom, de Paketvaart-stoomers dragen ze weg naar de schepen die op Amsterdam varen. Daar is de markt beter geworden. En op het eiland zijn de methoden van den nieuwen tijd in de plaats gekomen voor de sleur van vroeger, toen het allemaal maar op goed geluk ging en de planters violen lieten zorgen.
Zooals het gaat op buitenplaatsjes, waar de aankomst van de boot de gebeurtenis is een of twee keer in de maand, kregen wij bezoek aan boord. Die verhalen toen van oud-ingezetenen, over den ouden tijd! Eerst: de vrijlating van de slaven, voor wie de muren om de oude erven zoo hoog gemaakt waren, indertijd. Nu mochten ze de poort uit! Ze stonden klaar, gepakt en gezakt, man, vrouw en kind, te wachten op den slag van twaalven in den nacht van Oud op Nieuw, die hen vrij maakte. En er waren rijke planters, die hout hakten en water haalden op 1 Januari, terwijl hun vrouwen rijst stampten onder het afdakje in den tuin. Toen de goede jaren kort voor 1870. Het begon te gaan, zóo zóo, met het vrije arbeidersvolk en de gestraften, die de plaats hadden ingenomen van de slaven. De prijzen stegen in Europa, en met een plotselingen sprong na den slag van Magenta, toen Keizerin Eugénie voor haar lievelingskleur dat bloedige rood koos, door cynische vleierij naar het slagveld genoemd, dat enkel uit foelie bereid kon worden. Tot f 300 ging de prijs van den pikol omhoog! - Waar moest men heen met al het geld! De fantasie
| |
| |
van de planters vloog niet hoog. Hoe zou zij? Ze hadden in hun jeugd, voor alle onderwijs, lezen, schrijven en rekenen, les gehad van gepasporteerde soldaten, aan den wal gezette stuurlui, een tijd lang zelfs van een ondermeester, die geen Hollandsch verstond; en als jonge mannen en vrouwen waren zij het eiland nooit afgekomen en hadden de slaven tot makkers gehad op het erf van hun arm-geworden ouders. Zij konden niet anders verzinnen dan wat zij gezien hadden: Bandasche dingen. De een liet zijn binnengalerij bevloeren met rijksdaalders, de ander stak op een feest zijn sigaar aan met een bankje van f 25, een derde verzon een schip vol ijs uit Noorwegen te laten komen om de champagne te koelen voor een bruiloft, de vierde ging niet anders meer dan met muziek voorop, heel Banda als gast en een sleep van dragers met manden vol lekker eten en drinken achterna zijn perken ‘inspecteeren,’ en een vijfde kreeg een plotseling verlangen naar het gekwaak van Hollandsche kikkers, waarvan hij een grootvader had hooren vertellen, en bestelde een lading uit Holland, die in een reusachtigen bak aankwam, glimmend groen en kwakend dat het dek er van dreunde. Ja! dat waren nog eens jolige jaren! De oude heeren die er van vertelden eindigden met een zucht en staarden hoofdschuddend voor zich heen. Te bedenken dat de foelie, die f 300 gedaan had nog maar met moeite f 170 haalt, en de noten, waarvoor f 150 de gewone prijs was, nù op zijn best f 25!
Wij gingen een van de oude notenperken zien. Het was als een wandeling in een overheerlijk mooi park. De noteboom is teeder, men moet hem beschutten tegen geweld van wind en regenbuien en tegen de schroeiende zon; daarom worden in de perken kanari-boomen geplant, die hoog groeiend en breed, wolken beschermend loover uitbreiden boven de
| |
| |
notemuskaatplantage. Frisch staan in de doorschijnende schaduw, tintelig van zonneplekken, de lichtgroene boompjes. Zij hebben een mooi fatsoen, kegelvormig is om den rechten gladden stam de luchtige bouw van het gebladerte geschikt. De bloesem is onaanzienlijk: een kleine geel-groene kelk, op eenige passen afstand niet te onderkennen van het blad. Maar hij geeft een heerlijken, kruidig-zoeten geur, dezelfde in het veel zachtere en vollere, die uit de foelie komt. De noten hangen dik. De rijpe, zoo groot als een abrikoos en naar die vrucht ook wat zweemend door den langwerpig ronden vorm, de diepe groeve overlangs en het rijke geel der schil, maken een mooie schittering in de donkerte van schaduw en dicht loof. De grond ligt bezaaid met de overrijpe vruchten die opengebarsten zijn langs de groef. Zwart en rood tusschen helder geel komt het binnenste te zien, de glimmend zwarte pit, die heel en al ingesponnen zit in een fijn vertakt groeisel van felroode foelie. Al die vroolijke kleuren verschieten en vergaan bij de bereiding van de noot. De glanzige schil gaat van de pit af als zij boven den rook is gedroogd tot zij, ineengekrompen, rammelt in het omhulsel; bestoven bruin komt zij ten laatste te voorschijn uit het kalkwater. En de foelie op vlakke wannen uitgespreid, waar de zon het felste schijnt, wordt eerst geel en dan verlept ros-bruin. Wij zagen dat op het erf van de oude planterswoning. Zij ligt tusschen kanari- en muskaatnotenboomen, op de kruin van den heuvel, waar het perk tegen op is geplant, en waar, in de schaduw, grafzerken schemeren van haast een eeuw her. Rondom den van bloemen bonten tuin staan de loodsen en schuren en het pakhuis, dat vroeger een woonhuis was, en waar op twee gedenkplaten het jaar en de dag gegrift staan van geweldige aardbevingen, toen dak en muren instortten en het huis van de grondslagen
| |
| |
af nieuw werd opgebouwd. Door de blauwige donkerte van de droogschuur, waar op een zolder van sagobladstengels de noten lagen te drogen, bewogen halfnaakte mannen, wonderlijk belicht door de schijnsels van vijf groote knetterende en smokende vuren, die zij deden opvlammen met sissend neerploffende wildhout-blokken. Een oude man zat gehurkt noten te schiften met zeven van verschillende grofte. En van de loods achter hem naar den tuin gingen vrouwen heen en weer met wannen vol foelie, die van verre schitterde in den zonneschijn.
De eigenaar van het perk, een Arabier, die behalve planter, ook parelvisscher is en handelaar in al de ontelbare voortbrengselen van de eilanden en de zeeën tusschen Ceram en Nieuw-Guinea, heeft een museum, waarin hij kijkers bereidwillig rondleidt. Als alle toeristen doen, gingen ook wij er heen. We zagen er een parel waarvoor f 20.000 was geboden en paradijsvogels in een groote volière samen met de groene boschduif, lansen en schilden uit ‘de Papoe,’ prachtig oud Chineesch en Japansch porselein, wortelhout uit Ceram en ebbenhout van Boeroe, geel schildpad, vlinders, zeldzame schelpen en koraalgewassen. En kregen al kijkend, vragend en luisterend het begin van een voorstelling omtrent den rijkdom der Molukken.
|
|