| |
| |
| |
Ceram
VARENDE rondom Ceram, krijgt men van het groote eiland - het grootste van de Molukken is het - den indruk dat het éen enkele lange berg is, steil op uit zee, met scheuren in de flanken, ingereten en diep uitgespoeld door de regenrivieren die met een vaart van de toppen afgeschoten komen, en met, langs den voet, kleine, groene vlakten om de monding van de heftige korte stroomen heen.
Het is zwaar bewoud. Van zee uit gezien zijn de bosschen als een donkere wolk tegen wanden aan en over hoogten heen. In dat zwartige groen glanst soms een lichtere plek, dat is alang-alang, het hooge gras van de wildernis, waar een man te paard in verdwijnt. Waar het woud gekapt is, schiet het op, fijn groen eerst, dan gelig als het begint te verdorren in de Oostmoesson-zon, dan wit als zilver van bloesempluimen. De inlanders steken het in brand om de herten er uit op te jagen, die voedsel en schuilplaats tegelijk zoeken in de halmendichtheid. Dan is een poos lang de kale plek zwart; en de eerste regen maakt alles wéer fijn groen.
De steile kust heeft hier en daar zachte glooiingen; groen, komen ze van de vertragende helling afgegleden, met een blinkend witten smallen zand- | |
| |
zoom langs het fonkelende blauw van het water. In de diepte van de baai liggen eenige huisjes, er staat een loods waar lading wacht op de boot. Het karakter van al die havendorpjes is vrijwel hetzelfde; Piroe aan de Zuidkust, het eerste dat de schepen aanloopen; op de Noordkust Wahai; om de Oost terug naar de Zuidkust, Teloeti, Amahei; het zijn alle oude Alfoerendorpjes met een splinternieuwen schijn van Nederlandschen regelmaat en zindelijkheid er over heen, die uitgaat van de civielgezaghebbers-woning op den achtergrond. De huisjes zijn nieuw, de gabagaba van de wanden glanst nog, en ze zijn langs de rooilijn opgezet aan weerskanten van een rechten breeden weg, met een goed onderhouden afrastering er langs.
Achter dien ringmuur van ordelijke dorpen ligt het binnenland van Ceram woest. Wat men de kust langs reizende daarvan gewaar wordt, is niet veel meer dan een enkele troep Alfoeren, halfnaakt uit hun bergen naar het strand gekomen om handel te drijven. Zij komen met boschproducten, rottan, dammar, groote knobbels wortelhout; met huiden en horens van herten, en willen Europeesch product mee terug nemen.
Het eiland wordt gezegd rijk te zijn. De Westersche ondernemer begint de exploitatie. Op de Noordkust wordt naar petroleum geboord, op de Zuidkust heeft een Moluksche vennootschap den boschaankap begonnen; een Australische firma, wie, lang geleden al, een streek land in concessie is gegeven, ook in het Zuidelijke binnenland, is een paar jaar geleden den klapperaanplant in het groot begonnen. Er groeit prachtig hout in de Ceramsche wouden, wit ebbenhout, kajoe-koening, dat citroengeel ziet en waar ook kleurstof uit wordt gemaakt, lingoa, een rood-gevlamde mahonie-soort, salamoeli, dat op noten-
| |
| |
De Alfoeren brengen boschproducten op de boot, rottan, dammar en groote knobbels wortelhout.
| |
| |
hout lijkt, en nu het wortelhout plotseling zoo in de mode is gekomen, wordt ook van die knobbelige uitwassen voor groote waarden uit het woud gehaald. Kajoepoeti, waar de bekende sterk geurende olie uit wordt gestookt, die hoe langer hoe meer voor medicijn gebruikt wordt in Europa, groeit hier ook veel. En de klapper schijnt al even goed te willen als de sago-palm, waarvan er geheele wouden zijn. Elk dorp aan de Oostkust heeft zijn bosschen - aanplantingen kan men het haast niet noemen, want de boom maakt zooveel opslag, dat inplaats van planten eer kappen noodig zou zijn, zoodat de eigenaars zich in den regel de moeite niet geven om de jonge spruiten in te boeten; en behalve daar groeit de sago nog wild in het bosch ook. De menschen van Ambon komen met heele dorpen tegelijk over in hun prauwen om sago te ‘kloppen.’ Ze blijven een veertien daag of drie weken en hebben dan een provisie, waar ze niet alleen met vrouw en kinders van eten kunnen, een jaar lang, maar ook nog genoeg overhouden om te verkoopen op de markt.
Op het algemeen type van kustdorpen maken twee een uitzondering: Kilimoeri en Geser, op kleine eilandjes tegenover elkander gelegen aan den voet van het steile kalkgebergte der Oostkust. Die twee zijn door en door, wel niet Alfoersch maar toch Inlandsch; er is geen zweem van het Westersche element aan te bekennen. Het zijn overoude handelsplaatsen. Terwijl in het Ceramsche binnenland de Alfoeren, ‘de wilde berg-boeren,’ zooals Rumphius ze noemt, koppensnellers-tochten hielden, terwijl zij als roofvogels neerschietend uit hun horsten van dorpen op het hakkelige gebergte, den guerillakrijg tegen de Compagnie zoo verwoed en hardnekkig voerden, dat de Ambonsche gouverneurs ten laatste in arren moede het opgaven, besluitend hen te laten voor wat
| |
| |
zij waren en ‘geen Compagnie's soldaten meer aan die lompe nesten te verspillen;’ terwijl dus de binnenlanders vochten, verdienden de strand-Cerammers geld. Zij waren kooplui, zij moesten eenigermate geregelde toestanden hebben. De orde die de expedities van de laatste jaren gewapenderhand in Ceram moesten brengen was hier al van oudsher thuis.
Kilimoeri is de oudste van de twee rijke handelsdorpen: Geser is, naar de volksoverlevering wil, gesticht door inwoners van Kilimoeri, die in een burgerstrijd het verloren hadden. Zij leggen hun naam uit als beteekenende ‘de uitgewekenen.’
Wat slag van volk het eigenlijk is, zou moeilijk te zeggen vallen. De heele Zuidkust van Ceram is door gemengd volk bewoond, veel Ternataners, Javanen, Chineezen, Papoea's ook, hebben zich daar in den loop der tijden gevestigd, als handelaars soms, als schippers die heen en weer voeren tusschen de eilanden en Nieuw Guinea; als slaven ook zijn zij er heen gebracht. Het was er zoo bont, vroeger, dat de dorpen elkanders taal niet verstonden, en een derde noodig hadden voor het verkeer. Op Geser is het samenstel nog meer ingewikkeld schijnt het. De plaats is al van oudsher een verzamelpunt voor de meest verscheiden rassen uit de verst uiteengelegen streken. Maar de taal, door het handelsbelang ingevoerd en staande gehouden, is het gewone Maleisch.
Geser is een ‘atol,’ het laatste uit deze groep van koralen-eilanden: volgens sommige geologen althans, terwijl anderen het ontkennen: een verschil van meening dat wel verklaard is uit een verschil in de definitie door de eenen en door de anderen van dien term ‘atol’ gegeven. Hoe dan ook, het doet zich voor als een groen-begroeide ring rondom een middelpunt van water. Het binnenste van het eilandje is een zilt meer, dat langs een rivierachtig
| |
| |
kanaal volvloeit uit en weer leegvloeit in de zee, naarmate de vloed opkomt of het getij verloopt in ebbe. Rond alom groeit kreupelbosch: een gewas dat lijkt op griend, en met kleine onaanzienlijke bloesempjes heel zoet geurt. Dat wademt wonderlijk door de lucht van zeewater, koraal, schelpen en wier heen die uit het meer opslaat. En wonderlijk is het, over de schelpen op den bodem van het klare water de schaduw te zien glijden van de boschduiven, als zij af- en aanvliegen naar de waringin-boomen vol rijpzoete vruchtjes aan genen kant van het kreupelbosch.
Het dorp is langs de bochten van het strand gebouwd. Men kan de kracht van het vertier zien aan de wijze waarop nieuwe buurten opkomen en oude vernieuwd worden, zoodat midden tusschen grauwe, verweerde huisjes er staan waarvan de planken nog wit zijn. Aan den zoom van de oude buurt begint een prachtig-breede laan, die uitloopt op een verschiet van zee en donkerblauwe kustbergen. Aan weerszij, in de schaduw, liggen heilige graven, waar de koopvaarders een offer komen brengen, als ze op handelsreis gaan: om zeker te zijn van goede verdienste en behouden thuiskomst. Die hier begraven liggen, zijn vrome hadji's. Zij zijn, in naam, Mohamedanen, het volk van Geser; maar dat belet hen niet op deze hadji-graven de offers te brengen van het heidendom, hun voorvaderen sirih en betel aan te bieden, in ruil voor hun hulp bij de voorgenomen zaak, en de geesten van de zee en den storm allerlei te beloven, als zij hun schip met vrede willen laten. Daarna gaan zij ook wel naar de moskee. Maar niet te dikwijls, zou men zeggen. Het kleine gebouwtje, dat bij de graven staat, is zoo vervallen, stoffig en vuil, als enkel een zelden of nooit bezocht huis wezen kan.
Het is misschien ook niet noodig, daar nòg eens te
| |
| |
gaan bidden. De geesten en de voorouders zorgen, in ruil voor al die pinang, wezenlijk heel goed. Anders zouden de menschen van Geser, man, vrouw en nakend klein kind, niet zoo veel goud en zilver kunnen dragen als ze doen.
|
|