| |
| |
| |
Molukkenreis
| |
| |
Ambon
UIT verten van Noord en van Zuid komen flauwe bergen aangedreven, waas-blauw eerst, dan azuur, dan in gloor en schaduw van modelleering heerlijk groen. En de wijde baai, groot golvend, vereffent tusschen haar naderende oevers tot zij stil wordt als een geleidelijk uitvloeiend meer. Klaar tot in diepe verten van blauw toe glanst zij langs den zoom van de welig begroeide heuvels. Daar tegenaan, met een rij witte huizen langs het water en op een landspits, donker van geboomte, een grijzig fort, ligt Ambon. Aan den ingang haast van de havenstraat laten de groote schepen, heengevaren door een ontelbare vloot van prauwen en bruinzeilde visschersvaartuigjes, het anker vallen.
Een smalle pier, op gering verkeer maar berekend, langs een aan weerskanten bespoelden weg verlengd, die onder een poort doorgaat en tusschen pakhuizen heen, loopt naar de stad.
Hier, langs en bij de haven is haar drukste buurt - een paar lange straten, parallel, recht toe recht aan met dwarsstraatjes er tusschen, waarlangs winkels zijn en werkplaatsen, een enkel kantoor. Hier is ook de markt, drie lange donkere loodsen, waar, van de diepte uit, de glans doorheen schijnt van de baai
| |
| |
en de donkerblauwe bergen van Leitimor. Dichtbij komen de visschers aan, en trekken hun prauwtjes op het strand. In de vroege morgen-uren vooral is het hier bont van menschen.
Het is het volk op straat aan te zien hoe sterk gemengd zijn afkomst is. De meesten hebben glanzig krulhaar, groote rechtstaande oogen, een krachtig bruine tint, waaraan vermenging met de Papoea's te merken is, die vroeger, als slaven, bij menigten op het eiland leefden. Maar Javaansche en Chineesche kenmerken zijn ook bij de vleet te vinden, in gelige tint, in hooge jukbeenderen, in een wat schralen lichaamsbouw; en in het geheel niet zeldzaam het Arabische profiel, of trekken die zweemen naar het Westersche type, naar het gebogen Latijnsche of naar het rechtlijnige Germaansche. Zoowel mannen als vrouwen hebben een vrijen gang en blik, hun gezicht staat levendig, zij spreken met een heldere stem, waarin een klank te hooren is van zingen. Wat aan hun kleeding opvalt is het vele zwart.
Oorspronkelijk moet dit zwart volkseigen geweest zijn: evenals het donkere blauw van de Bataks misschien wel het behulp van menschen, die niet veel tijd willen besteden aan het wasschen van hun kleeren. Maar het is gaandeweg - en hoe dan ook - het teeken geworden, waaraan een bijzondere klasse zich liet kennen als in naam door godsdienst, inderdaad door bepaalde voorrechten verscheiden van het overblijvende deel der bevolking. Het zwart is nu de dracht van de Christenen, die, sedert de dagen van de Oost-Indische Compagnie, de bevoorrechten geweest zijn onder de inboorlingen en het nog zijn op dezen huidigen dag. In de stad Ambon - anders dan in de over het eiland verspreide dorpjes, de ‘negorijen’ - zijn zij allen of bijna allen ‘burgers.’ Hun geschiedenis begint met de zeventiende eeuw. De eerste Hollandsche
| |
| |
bestuurders van Ambon hadden dit denkbeeld: van het eiland een Hollandsche volksplanting te maken. Rumphius geeft hun gedachtengang weer, als hij de overwegingen beschrijft, waarmee Cornelis Matelieff toezag, ‘hoe licht de Ambonees in 't bosch zijn brood uit boom kapte, zijn wijn ook daaruit tapte, in de riviertjes een garnaaltje of vischje wist te vangen, dat hij met moeskruiden, die daar in 't wild wiesen, in een pot van groene bamboe toegemaakt, met een gauwigheid wist te koken, en dat over een vuur, dat hij al mede voor de vuist door 't wrijven van eenige houtjes tegen malkander wist te maken, en diergelijke mooie dingen meer, die beter voor een Hollanders oog dan voor zijn maag zijn.’ De bedenking aan 't slot is Rumphius' kritiek. Matelieff en zijn geestverwanten dachten zoo niet. Zij geloofden aan enkel heil voor Hollanders op Ambon, dat Land van Kokanje, die Rijstebrij-berg - of Sago-berg dan, want dat ‘uit boom in bosch gekapte brood’ was de sago - en zij gingen aan den slag om er Hollanders heemsch te maken, en tegelijkertijd Ambonneezen Hollandsch. Zóó moest het lukken!
De Hollanders hadden maar al te vaak tot nog toe een losbandig leven geleid, waarbij zij ‘niet anders als verachte slavinnen’ tot gezelschap hadden: Matelieff ijverde voor het huwelijk met ‘een dochter des lands’ en voor een behoorlijke opvoeding der kinderen, met catechisatie en onderwijs in lezen, schrijven, rekenen ‘en het zingen der psalmen.’ De Inlandsche kinders moesten ook ter school. In het binnenland wilden de ouders daar niet graag aan, zij hielden de kleinen liever thuis als hun helpers bij het werk op den akker. De beroemdste van Matelieff's opvolgers haalde hen over met ‘schoolvoeding’ - een pond rijst per dag voor ieder kind dat kwam.
Wie der Compagnie echter goede diensten bewezen
| |
| |
had, kreeg daarvoor een loon, dat hem geheel en al tot haar verknochten dienaar zou maken, tot een bijna-Hollander. Dat loon was het ‘burgerschap,’ dat hem onthief van de verplichte lasten, waaronder de Ambonnees zoo ongelukkig gebukt ging: o.a. het telen van kruidnagels voor de Compagnie en het roeien, weken lang, van de zware corra-corra's, waarin de Compagnies-dienaren uittrokken op den hongi-tocht, om de kruidnagel-bosschen in andere streken dan de door hen bepaalde, te vernielen. Als ‘burger’ hield de Ambonnees op een ‘negorijman’ te zijn: hij was een bondgenoot van de Compagnie, een Hollander op zijn Ambonsch. Hij was uit de klasse der overheerschten gehaald en gezet op een plaats tusschen haar en de heerschers in, en wel zoo dicht bij de heerschers, dat hij zich verbeelden kon een van de hunnen te wezen.
Hoe meer hij op hen geleek, hoe eerder hij aan die vereenzelviging gelooven kon. Om burger te worden behoefde hij wel geen christen te wezen. Maar als christen-burger was hij toch veel nader aan de begeerde gelijkheid dan als Mohammedaansch burger. Er kwamen véle christen-burgers. Van hen, en van degenen die later de klasse vermeerderden, - op het scheiden van de markt maakte o.a. het Engelsche tusschenbestuur ‘burgers’ bij dozijnen tegelijk, - stammen de hedendaagsche burgers af, de menschen in het zwart, die men 's ochtends op den pasar tegenkomt. Zij zijn uitermate trotsch op hun stand. Elke christen in Ambon acht zich méér dan elke Mohammedaan: elk ‘burger’ acht zich véel meer dan elke ‘negorijman.’ Maar iemand die christen en burger beide is - tusschen dien en welken anderen inlander ook, ligt een afstand onoverzienbaar: want hij is een zoo-goed-als-Hollander. Tusschen hem en zijn vurig bewonderd Westersch voorbeeld is maar éen rang:
| |
| |
die van den Indo, den afstammeling van den met ‘een dochter des lands’ getrouwden kolonist naar het hart van Matelieff en de zijnen. Het onderscheid is heden ten dage nog maar in éen ding te vinden: in den Hollandschen familienaam van den Indo. Dat is zoowat alles wat er van Matelieff's toch zoo goed bedoelde plannen terecht is gekomen. De Indische natuur is sterk: zijn Hollandsche leer kon nog niet weten, hoezéer.
Het systeem van de O.-I. Compagnie, het is wèl bekend, heeft Ambon arm gemaakt. Door sommigen - Riedel bijvoorbeeld - is zelfs gezegd, dat het aan het eiland niet alleen zijn natuurlijke rijkdommen, maar twee derden van zijn bewoners ontnomen heeft. De schade was ook met den besten wil niet te herstellen, toen de Staat die taak beproefde. ‘Onbegrijpelijk ellendig en diep ongelukkig’ vond immers van der Capellen de Molukken. Het was of den Inlanders de kracht ontbrak zelfs om de toegestoken hand te grijpen en zich te laten optrekken uit den armoe-kuil. Er is sedert veel gedaan, veel hersteld, ellende als in de jaren 1820 is er niet meer. Maar niettemin: op het rijke eiland is het volk arm.
Dat het niet lijdt onder die armoe - lijden wat een Westerling lijden noemt althans - dat het daarbij vroolijk is zelfs, en kan lachen, zingen en dansen zooals het - zoo allerliefst! - doet, komt omdat het toch zijn dak en zijn dagelijksch genoeg aan eten en aan drinken heeft. Van den sago-boom, die wild in het bosch groeit, krijgt het de bouwstof voor zijn huis en de bouwstof voor zijn lichaam. De geweldige bladstelen zijn zijn planken, de gevouwen bladeren zijn dak, het merg van den stam is zijn brood. Er is niet zooveel sago meer op Amboina als vroeger; waaraan misschien de zorgeloosheid van den Ambonner schuld is - Rumphius, die hulpvaardig zich
| |
| |
met hen bemoeide, klaagt daarover - en zeker het systeem van de Compagnie, die den grond van het eiland en de krachten van het volk in beslag nam voor de kruidnagelteelt. Maar véél is er toch nog, en wat er tekort komt, dat wordt ruimschoots aangevuld door de aanplantingen en de dorpsbosschen van Ceram, waar de Ambonneezen het gaan halen. Een stam kost daar gemiddeld f 2.50.
De sagopalm groeit vanzelf: weliger wel bij goede verzorging, die hem lucht en ruimte geeft, en knagende insecten van hem afhoudt, maar toch ook zonder dat, en rondom den stam komt meer jonge opslag dan voedsel en plaats voor opgroeien kan vinden. Hij groeit tot zijn tijd van bloeien is gekomen. Als de geweldige bloemtros, die uit zijn hart opschiet, zaad gaat zetten, begint hij te verwelken en is na eenige maanden dood. Voor dien tijd is het merg volkomen gerijpt. De inlander, die, tegen den stam tikkend, aan het geluid heeft gehoord dat dit zoo is, kapt den boom om, hakt er de bladeren af en neemt een lang stuk schors weg, zoodat het merg ontbloot wordt. Dat gaat hij er nu uithalen. Hij heeft dan een stuk bamboe, met een kantig steentje in het ondereind geklemd, of enkel maar toegespitst. Daarmee, als met een hamer en beitel tegelijk, klopt hij het merg los van tusschen de houtige vezels die er doorheen-loopen. Aan het ondereind van den stam, dien hij glooiend heeft gestut, is een grove lap gebonden, een stuk weefsel van den boom zelf afgehaald, bij wijze van zeef. Daartegenaan spoelt hij met gudsen water, langs den trog van den uitgeholden stam gezonden, het losgeklopte merg. Vezels en splinters blijven vóór de primitieve zeef, het meeldragende water loopt er door, komt terecht in een zinkbak, van de groote bladscheede van den boom gemaakt, en bezinkt. Als het meel gedroogd is, kan het, zóó in een
| |
| |
aarden oventje gestrooid, dat in vierkante hokken is verdeeld, tot broodjes gevormd en gebakken worden: die blijven maandenlang goed. Uit een goed uitgegroeiden boom - een van dertig voet lang en een voet of vijf in omtrek - is tusschen negenhonderd en duizend pond sago te halen. Dat kan een man in een dag of vier vijf doen. En in evenveel tijd kan een vrouw er broodjes van bakken van een half pond elk: ze heeft niet anders te doen dan haar aarden oventje te vullen met meel en het heet te laten worden boven een houtskool-vuur. In enkele minuten is alles klaar. Nu worden voor een goed dagrantsoen vijf sago-broodjes gerekend. Dus met de achttienhonderd uit zulk een stam is onze vriend een jaar lang voorzien.
Hij zal er natuurlijk wat bij moeten hebben: visch. Ook die is niet moeilijk te krijgen. Als hij een ‘negorijman’ is, heeft hij recht van visschen op bepaalde plekken langs de kust, waar hij zijn lange staketsels uitzet om met vloed de visch te vangen en haar tegen te houden in het verloopend getij; en hij kan gaan schelpen en krabben zoeken op de riffen en de zandbanken. Heeft hij als ‘burger’ zijn negorijrechten verloren, dan is het nog zoo slim niet: de heele zee is vol visch! Wie omlaag kijkt over de verschansing van de stoomboot kan ze zien zwemmen op de ankerplaats: prachtige dieren, rozerood en purper sommige, en sommige paarlemoer en regenboogkleurig, en zwart-en-groen, en bruin met paarse stippen. Ze springen spelend uit het water op in zoo dichte scholen, dat de plons van het neervallen doet gelooven aan het overboord slaan van lading. En om de pier heen is het soms een gedrang van kleine vischjes als een massieve bank van beesten. Wie er zijn hengel in uitgooit, - een touwtje met een kromme speld doet het al, er hoeft niet eens een aas aan - die haalt
| |
| |
op. En in Februari, Maart, April komt ook nog de ‘Kaor,’ de overstelpende massa van zeewormen, waar de heele baai wit van ziet, en die men maar voor het opscheppen heeft. Wat water om het steenharde sagobrood in te weeken, of anders wat sagomeel tot een stijfselachtige pap gekookt, een zaadje Spaansche peper, een ui en eenige druppels citroensap bij de visch: en het smakelijk maal is gereed.
Om er een waar feest van te maken, is alleen nog maar een slok sagoeweer noodig. Daar komen elken ochtend de dorpelingen mee naar stad; bij dozijnen komt men ze tegen omtrent den pasar. De vrouwen dragen de groote kruiken - die niet anders zijn dan uitgeholde kalebassen - op het hoofd, de mannen hebben er twee bengelen aan het bamboejuk, dat piepend wipt over hun schouders. Zonder veel kosten is de drank gemaakt: een snede in den rijpenden bloesemtros van een arenpalm, een bamboegeleding gehangen aan den opgebonden steel, en in den schalm vol zoetig nat een wortel gelegd die het bitter maakt terwijl het gaat gisten: daarmee zijn de productiekosten voldaan, zoodat de verkoopprijs goed kan wezen, wat hij is: een schijntje. Voor enkele duiten heeft de kooper sagoeweer te over om er nog vroolijker van te worden dan hij van gelukkige nature al is. Als hij nu nog 's avonds een feestje hebben kan - en dat kan hij allicht: een fluitspeler, wat iedere Ambonnees is, eenige vroolijke meisjes, die er in overvloed zijn, en de gastvrijheid van een kennis, die nooit tevergeefs wordt verzocht, en daar is de danspartij al aan den gang - als hij nu ook 's avonds nog zijn feestje heeft, dan zijn al zijn wenschen vervuld.
Gelukkig. Maar nog veel meer helaas. Want nu hij met zoo geringe inspanning alles kan krijgen wat hij behoeft, laat hij het ook daarbij blijven en hij komt niet toe aan die wisselwerking van elkander
| |
| |
aldoor opdrijvende begeerte en inspanning die de voorwaarde van alle ontwikkeling is. Hij kan goed onderwijs krijgen; hij neemt het zoolang het moet, en laat het liggen zoo spoedig als het kan. Hij wordt geen ambachtsman, dat is hem veel te lastig, dat laat hij over aan den Chinees. Niet voor niets heeten de straten in de havenbuurt van Ambon, waar de winkels en werkplaatsen zijn, ‘Chineesche straten.’ Hij wil geen handel drijven. Dat is hem veel te zorgelijk. Het is de moeite waard eens te gaan kijken op den pasar. Er zijn daar drie loodsen, twee voor ‘inlanders,’ een voor ‘vreemde Oosterlingen.’ In de loods der vreemde Oosterlingen, d.w.z. der Chineezen, Arabieren en Klingaleezen, liggen manufacturen te koop, ijzeren koperwerk, conserven, glas, porselein; de Chinees, de Arabier, de Kling zit achter zijn waar met zijn kasboek op zijn knieën en zijn oogen op den gaanden en komenden man.
In de loods voor Inlanders - en vooral er omheen, waar een randje schaduw is en toch niet betaald hoeft te worden voor standplaats! - liggen sagobroodjes, visch, eendeneieren, vruchten (altijd onrijp, want de vijf, zes duiten voor djamboe en pisang zijn vandaag noodig en dus kan niet gewacht tot overmorgen, als er tien of twaalf voor gegeven zou worden) bij tijd en wijle ook eenige ongelukkige kippen, bij de pooten tot een tros aaneengebonden en de snavels amechtig open, zóó mager, dat de gewrichtshoeken door het gevederte heen te zien komen: en de eigenaars, zielstevreden, hurken op een kluitje met mogelijke klanten bijeen rondom een komfoor, waarboven gedroogde visch geroosterd wordt; zoovelen als hun mond niet vol hebben, praten allemaal tegelijk.
Zij behoéven niet te werken.
Nu doen zij het ook niet.
Véél liever lui dan moe!
| |
| |
De vreemde Oosterlingen worden menschen. De Ambonnees blijft tot zijn dood toe een kind.
Eén behoefte is er weliswaar, die den al-te-weinig behoevenden Ambonnees prikkelt: die aan rang en aanzien in de maatschappij. Maar ongelukkig kan ook dááraan zonder inspanning voldaan worden; en dat dit zoo is, komt voort uit het systeem door de Compagnie ingevoerd en tot op dezen huidigen dag gehandhaafd, van den godsdienst te maken tot een klasse-onderscheiding. Het aangeboren klasse-gevoel ook van den weinig en zelfs in het geheel niet beschaafden Oosterling - het is te vinden immers onder Boegineezen en Batakkers - dat in den Ambonnees nog even levendig is als het van oudsher was, vindt een ruimen uitweg in het Christendom.
's Zondags in de kerk: daar kan men het waarnemen. De vrouwen van de ‘burgerij’ komen in haar mooie kleeren: de eene in een zonderlinge stijf geplooide japonrok, waaroverheen de geborduurde kabaja, de andere in sarong en kabaja en met muiltjes aan die aan de punt zijn opgewipt, een derde met een kapsel door vijf zilveren haarspelden vastgehecht als bijzondere tooi, terwijl een vierde er maar drie draagt en een vijfde geen ander verschil toont met de dagelijksche dracht van zwart katoen dan een wit zakdoekje in de hand bij het gezangboek gevouwen. Dat zijn geen toevalligheden noch kleinigheden; dat zijn klasse-onderscheidingen. Er zijn vijf klassen van burgers, en hun vrouwen toonen het onderscheid in bijzonderheden van hun dracht.
Wee dergene, die het wagen zou om in opgewipte muiltjes naar de kerk te gaan als zij geen recht had dan op platte, of die vijf zilveren naalden in haar ‘kondeh’ zou willen steken, terwijl haar stand er haar maar drie gunde! Het is nog niet lang geleden dat, bij opklimming in stand door huwelijk (afdaling
| |
| |
kwam niet voor) de hulpprediker er aan te pas moest komen om de bruid in haar nieuw klasse-gewaad in te zegenen, vóór zij naar de kerk ging, en haar te vermanen tot het betrachten der ‘deugden aan dien hoogeren stand voegende.’ Die ceremonie is afgeschaft. Maar van het gevoel is niets verdwenen.
De wet zelve wakkert het aan. Het leger heeft soldaten noodig en de Ambonnees met zijn wild Alfoerenbloed is een uitstekend soldaat. Elke Ambonnees. Maar de wet maakt een onderscheid: de christen-Ambonnees is de beste. Om dat duidelijk te maken geeft zij den Christen f 200 als handgeld, terwijl de Mohammedaan maar f 60 krijgt. En behandelt zij den Mohammedaanschen soldaat in het hospitaal als inlander, samen met Javanen, en den Christensoldaat als Europeaan, samen met Hollanders. De Christen-Ambonnees is ‘gelijkgesteld,’ hem ‘competeeren’ dingen waarop de Europeaan recht heeft en de inlander niet.
Natuurlijk zijn de gevolgen allerbedroevendst. Natuurlijk wordt een geregelde knoei-handel gedreven met namen en doop-ceelen (bad-briefje is de inlanderterm, letterlijk vertaald), waardoor Mohammedanen f 200 handgeld trachten in te palmen inplaats van f 60, en zijn aanklachten, onderzoek vanwege de justitie en veroordeelingen tot gevangenisstraf wegens vervalsching van staat aan de orde van den dag. Natuurlijk loopen de Christen-negorijen leeg van krachtige mannen, en blijven er niet dan grijsaards, mismaakten en lepra-lijders over als (mogelijke) beoefenaars van een ambacht. Natuurlijk komt het aan het Christendom allerminst ten goede, wanneer eerzucht en geldzucht tot beweegredenen worden gemaakt voor het toetreden tot de gemeente der Christenen.
Maar tot op dezen dag toe is het zóo. En de naar
| |
| |
‘rang’ begeerige Ambonnees bevredigt zijn verlangen door zoo vroeg mogelijk lidmaat van de kerk te worden en bij alle mogelijke gelegenheden te pronken met zijn hoedanigheid van ‘Christen.’
Men moet zich, overigens, bij dat woord niet al te veel voorstellen van hetgeen er gewoonlijk onder begrepen wordt. De Ambonnees is wel heel precies op het bijkomstige en absoluut onbeduidende in de letter van de leer: maar in hoofdzaken, naar den geest, is hij laksch en laat zich zoo wat gaan op zijn oude fetisjisten-natuur.
Dit werd mij verteld omtrent het een en het ander door een inwoner van Ambon, die er vele jaren geweest was en in een betrekking waardoor hij de beste gelegenheid had tot beoordeeling van zulke dingen: de Ambonsche Christen wil zijn Bijbel lezen in een bepaalde vertaling, die van Leydekker. Er zijn er later betere gemaakt, maar voor hem is de beteekenis van den tekst onafscheidelijk vast aan enkele, bepaalde uitdrukkingen van Leydekker, in de betere vertalingen door andere vervangen. Nu die fouten er aan ontbreken, wil hij den nieuwen Bijbel niet. In het doopsformulier is het woord ‘zoon’ vertaald door ‘mannelijk kind:’ dat is in het Maleisch de wijze waarop ‘zoon’ en ‘dochter’ onderscheiden wordt, ‘mannelijk kind’ en ‘vrouwelijk kind;’ een afzonderlijk woord voor zoon en voor dochter bestaat niet. Een jonge predikant die vond dat zulk een uitdrukkelijke bijvoeging van het ‘mannelijk’ waar geen gedachte aan vrouwelijk mogelijk was, hier zoo min behoefde als in het dagelijksch leven, waar ze in zulk een geval ook achterwege blijft, liet bij een doop dat ‘mannelijk’ weg en sprak alleen van ‘kind.’ Er volgde een dusdanige commotie in de gemeente, door geen verklaringen of vermaningen van een ouderen leeraar tot bedaren te brengen, dat overplaatsing van den jongen man
| |
| |
noodig werd. Aan een eed daarentegen hecht de letter-vereerder zoo hooge waarde niet. Als hij door middel dáarvan absolute zekerheid zal geven omtrent belofte of verklaring dan moet de eed gedaan op een of ander heilig voorwerp: bij voorbeeld bij de geldkist in de kerk, waarin de giften aan de armen geworpen worden.
Twee Christenen hebben ruzie. Matulessi ziet over de borst van Sopamena een gouden horlogeketting glanzen, dien hij den dag te voren aan Mantulameten heeft geleend. ‘Dat is mijn ketting - hoe kom je daaraan?’ - ‘In het geheel niet! dat is mijn eigen ketting!’ Hevige ruzie. Matulessi krijgt zijn wederpartij de kerk in en naar de geldkist, grist hem den ketting af en maakt ze vast aan de kist. ‘Als ze van jou is, haal ze er dan maar af.’ Dat durfde Sopamena niet. Want dan zou hij door den bliksem getroffen of door een slang gestoken of door een krokodil verslonden zijn geworden. Dat geloof zat zoo vast in hem als ooit in een zijner verre voor-vaderen, die bij den heiligen steen in het bosch moest zweren en uit vrees voor geestenwraak meineed meed.
De voorbeelden zouden te vermenigvuldigen zijn, ook met zulke die uitwerkingen veel minder onschadelijk van de antieke gedachtengangen aantoonen: het braak laten liggen van een akker bijvoorbeeld, of het staken van een onderneming, hoe noodig ook, ter wille van een slecht voorteeken, een muis over den weg, het gekras van een bepaalden vogel in de boomen. Het ongemak en het gebrek zelfs daaruit ontstaan wordt als iets onvermijdelijks verdragen. Wie dat niet wilde doen, wie tegen de waarschuwing in ging en den toorn van de geesten trotseerde, zou het immers bekoopen met den dood! Daar helpt geen redeneeren tegen.
Het lijkt echter of er verandering op komst is, of
| |
| |
de Ambonnees begint wakker te worden uit den eeuwenlangen dommel. Er zijn er onder de jonge mannen en onder de jonge vrouwen ook, en de weinigen worden met den dag meer, die niet langer tevreden zijn met het plantenleven van vroeger, die het er op wagen willen met hun krachten. Inplaats van soldaat te worden, probeeren die in den handel te komen of in administratieve betrekkingen bij de scheepvaart. Er komen jonge Ambonneezen plaatsing zoeken bij de Koninklijke Paketvaart, bijvoorbeeld, met de verklaring, dat het hun niet om het salaris te doen is, maar om de gelegenheid zich te oefenen in geregeld administratief werk. Er zijn ook wel Ambonneezen onder het scheepsvolk, die zich oefenen in het schrijven, sedert de schooldagen weer afgewend of heelemaal verleerd. Die vroeger het leeren voor het schoolmeesterschap voor hoogste ambitie hadden, verlangen nu naar middelbaar onderwijs of zelfs naar studie aan een universiteit. Tehupejori heeft navolgers gevonden op het moedig betreden pad. En meisjes die haar oudere zusters zien knutselen met veeren en was om er bouquetten van te maken en als Ambonsche curiositeiten te koop te bieden aan toeristen, gaan zelven den gang naar de kweekschool, leeren zuiver Hollandsch spreken inplaats van het brabbel-Maleisch met verdraaide Portugeesche woorden wonderlijk vermengd, dat het taal-eigen van Ambon is, en doen een goed examen als onderwijzeres. Zij worden geplaatst aan inlandsche scholen, op Amboina en de Oeliase - de eilanden Haroekoe, Saparoea, Noesa Laoet, - en voldoen daar, schijnt het, zeer goed.
Het is alles nog, weliswaar, maar een begin. Maar dat er een begin is, hoe klein van beweging dan ook, is iets gewichtigs en verheugelijks. Men mag nu toch gelooven aan een toekomst voor de oude Molukkenstad, waar tot heden toe alles het verleden is.
|
|