| |
| |
| |
Pampanoea en Watampone
OP den weg naar de golf van Boni en Badjoa, dat de schepen der Paketvaart aandoen, is Pampanoea het op Singkang volgende station. De zachtjes krakende en kabbelende veerpont brengt den reiziger naar de overzij der Walanäe, en een landweg op die door een vruchtbare zorgvuldig bebouwde streek loopt. Zij is dicht bevolkt. Groepjes hutten, het al groeiende begin van gehuchten, staan overal tusschen de akkers langs den weg. De heerschende bouwtrant is hier dezelfde als op Makassar: het huis dat van bamboe-reepen gevlochten is, staat manshoog op palen De voorzijde heeft drie langwerpig hooge vierkante openingen als vensters, die dikwijls hetzij met gebeeldhouwde stijltjes, hetzij met gordijnen zijn versierd, wat een Westersch-properen en gezelligen glimp geeft aan het geheel. Aardig komen de gezichten der bewoners te voorschijn binnen die omlijsting, wanneer zij den voorbijrijdenden reiziger nakijken. Wij zagen twee van zulke huizen in aanbouw. Van het eene stonden de gevel, vensters en alles voltooid, tegen het bloeiende citroen-boschje van het erf geleund, te wachten op het gereed komen van de zijwanden en den achtergevel. Het huisgezin was bezig die te vlechten, met hun allen op den grond gehurkt
| |
| |
rondom een rooster van platgeslagen en gespleten bamboelatten, dat zij dichtten met behendig doorgestoken reepen. Voor den avond zouden zij wel klaar zijn, leek het, en de vier wanden, aan de randen samengehecht met een windsel van rottan, dat tegelijk stevigheid en versiering geeft, vastgemaakt hebben aan de bamboestijlen en op den houten vloer. En den volgenden dag kon dan het dak er op, waarvoor de bedekking, - droog blad van den arenpalm tot strooken saamgevlochten, - op den pasar van Singkang was gekocht. En de buren, gekomen om te helpen aan den bouw, zouden met het gezin de inwijding der nieuwe woning vieren bij een maaltijd waarvoor ieder een portie spijzen had meegebracht. Het andere huis, waaraan wij de bouwers bezig zagen was een al bewoond, dat vergroot werd. De verbouwing had geen verhuizing noodig gemaakt. De wijdere wanden en het hoogere dak waren om en over het oude huisje heen gezet; klein, donker en dicht zat het binnen in de ijle overhuiving. In het bruine tinteldonker achter de deur-opening kwam het huisgezin te zien, dat in zijn snellen groei het stulpje zoo naar alle kanten uiteen had geduwd: zeker een dozijn kinders, dicht om de moeder en een dampenden pot rijst heengedrongen. Ieder kreeg zijn portie op een stuk pisangblad bij wijze van een bord. Het allerkleinste werd gevoerd met balletjes samengeknede rijst, die de moeder hem met den duim achter in de keel duwde, onbekommerd om zijn gehuil: een schreeuw, een prop, een schreeuw, een prop, om de beurt. Terwijl dus beneden in het oude huis gegeten en gevoerd werd, werd gewerkt boven in het nieuwe; onder de handen van den schrijlings over den nok gezeten huisvader vorderde het dak.
Wij bereikten Pampanoea even voor den middag. Na Singkang met zijn bedrijvig gewoel langs de rivier en op den pasar, en zijn dicht aaneengedrongen
| |
| |
huizen, lijkt dit Pampanoea, dat de officieele hoofdplaats van de streek en een garnizoensplaats is, al heel klein en stil. Strategische redenen hebben de keuze van het gouvernement bepaald: Pampanoena is van meér punten uit en gemakkelijker te bereiken dan Singkang, waarheen de hoofdweg de in ontelbare bochten slingerende rivier is. Als garnizoens-plaats heeft het dorpje een ‘ver-Hollandscht’ voorkomen; breede, rechte, goed onderhouden wegen en een aardig park, waaromheen de huizen der officieren gelegen zijn. Het inlandsche dorp, van deze omgeving uit niet te zien, heeft ook iets Hollandsch: in zooverre namelijk, als het ordelijk en zindelijk is. Aan het eigen goedvinden van de bewoners overgelaten is een inlandsch gehucht dat zelden of nooit. Het materiaal waarvan de huisjes zijn gebouwd is van het lichtste: het heeft veel te verduren van het klimaat, in de lange stormachtige regentijden: reparatie is altijd door noodig. En dat is iets waartoe een Oosterling zichzelven niet gauw of graag brengt. Of het om een wonderwerk van architectuur als een Balischen tempel gaat, of om een boerenhutje hier in het binnenland van Celebes, dat is hetzelfde. Wat eenmaal vervalt dat laten zij liefst verder vervallen. De Baliërs hebben het zelfs verstaan aan deze hun trage nalatigheid een glimp van godsdienst te geven: de goden willen niet dat het vervallende hersteld worde. Het moet vervallen tot het niet meer is. En dan moet de ledige plaats ingenomen door het nieuwe. Makassaren en Boegineezen, Moslims, houden zulke bespiegelingen niet. Maar hun practijk is dezelfde. Men kan huizen zien van welgestelde gezinnen waar het dak in flarden van afhangt. Een vergelijking van gehuchten als Alakoeang of Teteadji in de afgelegen meren-streek met Singkang of Paré Paré of Pampanoea, standplaatsen van ambtenaren van het B.B., maakt de verandering
| |
| |
duidelijk die Westersch toezicht in Oostersche toestanden te weeg brengt.
Althans in woning-toestanden; in andere opzichten blijken sleur en vooroordeel dikwijls nog te sterk. Bijvoorbeeld in dat van hygiëne. De inlander heeft daarvan geen begrip. Getuige de manier waarop een moeder haar kokhalzend kind volstopt met voedsel - en met wàt voor voedsel soms! ‘Als mijn kind niet eet, sterft mijn kind.’ Als al slikkende ‘mijn kind’ tòch sterft - en ach! in getale sterven de kleinen in inlandsche dorpen! - dan is het de ‘wil van Toean Allah’ geweest. Evenzoo is het de wil van Toean Allah wanneer in tijden van epidemie vele honderden menschen sterven, die uit stinkende slooten en poelen drinken; of wanneer zeere oogen met een slip van gore kleedij afgewischt, dof worden en blind; of als huidziekten en wonden, aan het toeval overgelaten, een mensch den dood aandoen. ‘Zeker was het zijn uur om te sterven.’ In geheele streken van Celebes zijn de pokken epidemisch. Het bestuur heeft de vaccine-campagne er tegen begonnen. Maar nu het volk er toe te krijgen dat het aan die om zijnentwille begonnen campagne meedoet! Alweer: het is de wil van Toean Allah volgens welken een mensch de pokken krijgt of niet krijgt: en aan dien wil verandert geen medicijn iets. Soms hoort men nog een andere reden opgeven voor dien algemeenen onwil. Om der zonderlingheid wille dient zij vermeld, zij het dan ook al onder voorbehoud. Velen gelooven, zegt men, dat wie eenmaal de pokken heeft gehad in dit leven, in het volgende er van verschoond zal blijven. Daarom vinden zij het zaak de ziekte te hebben, en wie zoo ongelukkig is niet vanzelf haar te krijgen, gaat naar een fortuinlijker buurman en haalt een beetje besmetting. Het moet geen geringe voldoening zijn in een tijdelijk geschonden gezicht den waarborg
| |
| |
van eeuwige schoonheid te bezitten! - Meenen zij het werkelijk zoo? Men hoort het, en men leest het zelfs in officieele mededeelingen. Maar het blijft altijd uitermate moeilijk te weten te komen of zoo iets een persoonlijke opvatting is, of eene misschien tijdelijk of toevallig in een bepaalde streek heerschende, waar de een of andere dweepzieke fantast vat gekregen heeft op de kinderlijke gemoederen, dan wel of het werkelijk een algemeen vastgehouden overtuiging is. De Oosterling is, om redenen voor hem voldoende, zeer gesloten tegenover den Westerschen overheerscher. En ook wie met al den ijver en de belangstelling die uit oprechte sympathie voortkomen zijn leven gadeslaat, zal zich moeten neerleggen bij het besef, dat hij niet dan in zeer zeldzame gevallen meer dan den buitenkant er van te zien krijgt.
De verbinding van het binnenland met de golf van Boni gaat langs de rivier, die bij Singkang de Walanaë heet en verderop twee, driemaal van naam verandert, bij het opnemen van andere stroomen. De mail, die de booten der Paketvaart te Badjoa afgeven, wordt in een sloep aan wal gehaald en met een stoombarkasje het binnenland in gebracht. De menschen wachten op die barkas als een kleine honderd jaar geleden, klein-stedelingen door heel Europa wachtten op de post-koets. En wie kan, schikt zijn reizen naar de vaarbeurten van het bootje, liever dan over de moeilijke wegen een tocht te ondernemen. Ook wij deden dat.
Van het midden van haar breeden vloed uit, die goor en dik van opwolkende modderwervelingen langs de flanken der barkas stuwde, zagen wij de rivier laag in haar bedding liggen. Slijkerig zwart langs den zoom van het water, grauw omkorst hoogerop, hingen ontbloote wortels van boomen en struweel. In den nacht nog, klaarblijkelijk, was het water
| |
| |
onder het toch al buitengewoon lage peil verder gezakt. Het trof te meer te hooren, hoe kort geleden nog diezelfde trage slinkende stroom den geheelen omtrek langs zijn beide oevers onder water had gezet, en de opkomende maïs-velden der dorpelingen had doen verrotten in een vloed die drie maanden achtereen bleef staan. Een bleeke streep langs de stammen van den steilen oever was er van achtergebleven als een peil-merk der natuur zelve. En een ander merk zou de zoeker kunnen vinden in leeg geworden huisjes en verzwakte lichamen. Zulke schommelingen tusschen verdorring en watersnood zijn niet zeldzaam in deze streek, waar weken achtereen soms een heete van kalkdeeltjes doorstoven wind van de verschroeide hoogvlakte overheen blaast, en in den regentijd de bergen, als een dijk in de luchtzee staande, den Westmousson tegenhouden, waarop de zware regenwolken komen aangezeild.
De kronkelige rivier kan de plotselinge vloeden niet verzwelgen noch snel genoeg afvoeren. Regularisatie is allerdringendst behoef. Maar ook hier weer is het - waar moet het geld, waar moeten de arbeiders met het hoofd en de arbeiders met de handen vandaan gehaald?
Voorshands wordt er gewerkt aan nieuwe wegen en het is een lust om te zien hoe die vorderen, een lust om te zien ook dat het volk, in heerendienst opgeroepen, er aan werkt zooals menschen werken die weten hun eigen belang te dienen. Zij hebben het ervaren, dat zij langs een ordentelijken weg gauwer vooruitkomen, meer kunnen verdragen en vervoeren van huis naar pasar, meer kunnen verdienen dus met minder moeite, dan langs de ruige paadjes over stok en steen, door poelen en kreupelhout, waarmee zij vroeger zich tevreden stelden. Zoo iets stellen de geboren handelslui die zij zijn,
| |
| |
op den rechten prijs. Hetzelfde geldt voor den aanleg van telegraaf- en telefoonlijnen. Zij kenden in het begin het gebruik er niet van. En toen kwam het voor dat zij, in alle onschuld, de leidingen doorsneden, om van dat mooie, blinkende metaaldraad arm- en enkelbanden voor hun kinders te maken. De leiding was, in hun idee, ‘een wegwijzer voor de Companie’ en wèl zonde en jammer daarvoor metaal te gebruiken, terwijl het toch met rottan precies even goed ging: waarom zij, eerlijk, overal waar zij draad wegnamen, er rottan voor in de plaats inlaschten. Maar sedert een invloedrijk hoofd, half verdwaasd van blijden schrik, de stem van een ver verwijderden vriend door de telefoon te hooren kreeg, en aan al zijn volgelingen het wonder mee ervaren liet, heeft dat opgehouden. Op zijn hoogst wordt een heel enkelen keer door dezen of genen, wien vaderliefde en schoonheidszin al te sterk worden, een heel klein eindje gediefd van het draad dat de palen aan hun stut verbonden houdt.
Bij een van de vele kleine gehuchten die als lafenis zoekende kudden langs den oever zich neergelegd hebben, verlieten wij den stroom en zochten een eind ver langs den nieuwen en voor onze oogen groeienden, daarna langs den ouden, vervallenden weg, de richting naar de grot van Mampoe. Er was ons gezegd, dat het gezicht daarvan alléén al loon genoeg was voor meer tijd en moeite dan de reis door Paré Paré en Boni kost. Zoozeer gespannen bleek onze verwachting toch nog kleiner dan de werkelijkheid. Iets zoo fantastisch-schoons als dit binnen-bergsche gebouw van blanke zalen, hoog als het schip van een kathedraal en gedragen op zuilen waarlangs het afdruipend gesteente als tapijten, als vaandels, als prachtig gewonden kransen en festoenen hangt, vermag de verbeelding niet zich voor te stellen.
De ingang is weinig bemerkbaar, verscholen als
| |
| |
hij ligt onder de overhangende helling van den berg en al het dichte groen dat daar weeldert in den zonneschijn. Achter de lage, lange poort ligt al een drempel steenachtige grond, waar nog het daglicht helder schijnt, en schaduwtjes van hangende ranken luchtig liggen. Daarachter, opeens, zinkt de vloer omlaag, rijst de welving omhoog, wijken de wanden in schemering. Een duisternis in de verte is de neerglijdende ingang tot een nog wijdere spelonk. Klein bewegen de lichtjes er door heen van de in bossen saamgebonden dorre palmtakken, waarmede als met smeulende flambouwen de inlandsche gidsen voorgaan. Als zij de toortsen met een zwaai doen ontvlammen, staat een ruimte belicht wit als versch ivoor: een zuiver-witte koepel langs vijf zuiver-witte zuilengroepen opgegroeid uit een wittig-grijzen grond. Geen zweem van kleur, geen verste echo van verstervend geluid breekt de witheid en de stilte. Achter de machtigste der veelvuldig samengestelde, opwaarts strevende, neerwaarts vlietende zuilenbundels ligt de uitgang onzichtbaar.
De smalle gang klimt, herwint den half-dag van de voorste grot, kronkelt door hoekig versperde nauwten naar daarboven en daarachter gelegenen. In de eene valt de zonneschijn door de bres, die een geweldige aardstorting heeft gemaakt in de flank van den berg. Een jonge boom groeit slank door de opening omhoog. Luchtwortels hangen er in af van een waringin, die ergens, buiten staat. Tot een andere hebben regen en plantengroei een weg gevonden langs verborgen scheuren. Als een wonderlijke hemel, waaraan de regenboog schijnt, staat het wittige verwulft gestreept met breede banden groen, bruin, oranje en rood. Er is een derde, een vierde, een vijfde, waar het op den grond afgedropen steen-vocht tot vormen zich heeft geschikt, die het leven in de natuur
| |
| |
daarbuiten nabootsen. Daar ligt - de Inlandsche gidsen houden hun takken-flambouwen hoog om het vlammenschijnsel er over te doen spelen - ‘de gestrande prauw,’ wier stuurman in zorgelijk nadenken op de plecht zit, het hoofd op de rechterhand. De ‘krokodil en de schildpad’ kruipen naar het zwarte hol toe, dat de oever lijkt van een ondergrondsche rivier. Een kudde herten is versteend in de houding van doodelijk-beangste vlucht voor den jagenden ruiter en zijn honden. En het rijstveld wordt aangewezen op een brokkelige steilte, waar een reusachtige schoof donker tegen het licht staat van de daarachter gelegen instorting. En ‘het graf van den Radja,’ die op de jacht hierheen verdoold, den weg terug niet meer kon vinden, en het hoofd op de steenen neerleggend, zich overgaf aan den eeuwigen slaap. Zijn Raden ajoe is hier, die hem ging zoeken; en de geheele stoet van vrouwen, die haar volgde. Maar achter die zalen van een roerloos gedrang van steenen gestalten vol, liggen andere ruimten, ledig geheel en al. Door het wittige zand, dat den vloer fijn bestrooit, valt een van verre gekomen licht, blauwachtig als het schijnsel van de maan. En in weder andere hangen aan de wanden zonderlinge klompen, zwart tegen grauw, en een voortdurend geruisch vervult de lucht, dat doet denken aan het schurende spoelen van een rivier over steenachtigen grond. Hier is het kil. Telkens waaien lichte vlagen koude. En men begrijpt niet waar vandaan, in deze van alle zijden besloten spelonk, tot de fakkeldragers, hun toorts in een snellen cirkel zwaaiend, het licht opwerpen tot aan de welving, waar, in een zwarte werveling, tienduizenden vleermuizen warrelen, die de lucht wannen met hun reppende vlerken.
De doolhof van zalen en gangen met zijn wonderlijke versteenigen heeft in de verbeelding van het
| |
| |
volk een weerspiegeling geworpen van legenden, even wonderlijk als verward. Het bleek ons dat zij gaarne die vertellen. Geheel anders dan de eene deed de ander het. Hun stemmen mompelden en morden in de bedompte lucht, terwijl zij elkander tegensprekend in de rede vielen. Maar de meesten hielden toch vast aan het verhaal van den Radja en zijn gemalin, die voor vele honderden jaren, door een boozen geest in gestalte van een jachthond verlokt, deze grot binnengekomen waren en na lang dwalen versteend. En wij bemerkten, in het heengaan, dat bij ‘het graf van den Radja’ - den kring kleinere steenen die een groot, langwerpig blok omringt - eenige vruchten neergelegd waren als offer.
Na de duisternis, de koelte, het zwijgen, kwam ons toen het zonnige landschap en het groepje huisjes waar vrouwen aan het rijst-stampen waren, vreemd voor. En gedachten over de legende van den jager en zijn liefste reden met ons mee langs den dagelijkschen weg naar Watampone.
Watampone, een garnizoensplaats nu en een druk handeldrijvend inlandsch dorp, is de oude residentie der vorsten van Boni. Reliquieën uit hun glorie-tijd worden als in een soort museum bewaard in een huisje van hout en atap, tot het complex van het vroegere vorstelijk verblijf behoorend, en de nawerkingen van het oude regime zijn nog sterk in de inlandsche maatschappij.
De ‘rijks-sieradiën van Boni’ werden ons vertoond door den bewaker, een oudachtig man, die in gelaat, gebaren, spraak en houding, in zonderlinge vermenging, tegelijk iets priesterlijks had en iets slaafs. Voor hij de zware kisten opende, ontstak hij een reuk-offer van ‘doepa’ in een bronzen komfoortje, dat een gerimpeld oud vrouwtje, stellig ook een slavin vroeger in het vorstelijk gezin, hem bukkend en
| |
| |
hurkend bracht. Toen nam hij, met ceremonieuzen omslag, de schatten uit hun schrijn. Daar kwamen eerst kostbare wapens te voorschijn, zwaarden, als die Balische edelen in hun familie-schat bewaren, met ‘pamor’ ingelegd staal, geborgen in een gouden scheede, prachtig gedreven en met robijnen en diamanten versierd. Toen werden zijden vaandels ontvouwen, beschilderd en geborduurd. Het eene was de vlag, die gouverneur-generaal Speelman namens de Oost-Indische Compagnie aan den Bonischen bondgenoot vereerde: op de breede, witte zij, licht vergeeld van ouderdom en in de vouwen gebroken, staat een met volle zeilen en wapperende driekleur varend Hollandsch schip geschilderd, tusschen zon en maan, die, als reuzen verbeeld, elkander de hand reiken, terwijl een rondom loopende zinspreuk verklaart dat Boni en de Edele Compagnie vereend zullen blijven zoolang als zon en maan zullen schijnen. Twee saamgeklonken ijzeren ringen, door inlegsel van goud sierlijk gemaakt, verzinnebeelden verder dat verbond, - duidelijker dan in de bedoeling van den gever gelegen kan hebben: inderdaad, het goud is voor de Edele Compagnie geweest, en het ijzer voor Boni! Een gouden keten, geweldig zwaar en dik, van het soort dat Rumphius bedoeld moet hebben, als hij schreef van ‘gouden slangen,’ gevormd door schakels niet, maar door groote schubben, toont hoe de Compagnie haar bondgenoot dankte voor hulp met de wapenen. Zij werd aan den Vorst van Palakka vereerd, na zijn gelukkige veldtochten in West-Sumatra en in Noord-Celebes, in 1672. En de scalp van den vorst, de lange, grove zwarte haren los er langs zwierend, wordt als allerkostbaarste reliquie vertoond, zorgvuldig gespannen over een houten schedel. Er is sprake van geweest de ‘rijkssieradiën van Boni’ over te brengen naar Batavia, waar zeker het vele
| |
| |
goud en edelgesteente veiliger zou wezen dan hier. Maar men heeft ze in Watampone gelaten, met ommezicht naar de gevoelens der bevolking. Het blijkt immers uit de offers van wierook, bloemen en vruchten, geregeld nedergelegd in de grafkoepels der sultans, een eindweegs buiten het dorp, hoezeer zij nog steeds gehecht is aan de nagedachtenis van haar oude vorsten. Men zou met recht mogen vragen, waarom dan toch? Veel goeds heeft zij waarlijk van hen niet ervaren! Maar datgene wat de dessaman op het sultansgraf komt eeren, is zeker niet deze of gene Aroe, van wiens daden, goed of kwaad, hij immers niets weet; maar, eerder, een vage voorstelling van eigen land en stam vereenzelvigd met de reeks zijner heerschers.
Van den laatsten, die door den Boni-oorlog - (als men met zulk een groot woord éen enkel gevecht mag noemen) - uit gezag, huis en land verdreven werd, hoort men spreken als van een goedaardigen zwakkeling, geheel versuft door opium-schuiven. Zijn eenig genoegen - en eenige bezigheid tevens - was het visschen. Het beheer of wanbeheer over zijn land liet hij over aan de ‘anak aroeng’ (de afstammelingen der vorstelijke familie en de edelen), en aan de Arabische geldschieters, die die anak-aroeng, en hem zelven ook, in hun macht hadden, als geldschieters niet alleen, maar ook als bloedverwanten; want de Arabieren, slimme politici, waren veelal met vrouwen uit de heerschende families getrouwd. Het nieuwe bestuur heeft nu een eind gemaakt aan wat men ‘de wettige macht van den adel’ zou kunnen noemen. Niet langer kan een anak-aroeng het paard van een dorpeling verbeurd verklaren, omdat het onder zijn huis door is geloopen, of de karbouw van den dorpeling, omdat die langs den rand van zijn veld heeft gegraasd. En hij zal het ook niet meer wagen een rijstveld van den kleinen man te laten
| |
| |
afoogsten of uit het huis van een Boegineeschen handelsman te halen wat hem belieft. Maar de macht en het aanzien, door oude traditie hem verleend, heeft de adel ook onder het nieuwe regime behouden. Gewillig buigt de geringe man daarvoor. Het is zelfs niet zeldzaam dat hij gehoorzaamt, wanneer een anak-aroeng hem een bevel geeft, voor zijn eigen welzijn gevaarlijk; een bevel, bijvoorbeeld, tot moord. Eenige maanden geleden werd in een dorp, aan de Noordkust van de Golf van Boni gelegen, een afschuwelijke moord gepleegd; bij het gerechtelijk onderzoek verklaarden de daders op bevel van een anak-aroeng gehandeld te hebben. In de gevangenis van een ander dorp in deze streek zag ik zelf twee vrouwen, die te zamen een oud paar hadden geworgd. Het paar stond in het dorp bekend voor gifmengers. De radja had bevolen hen te dooden. De twee vrouwen hadden het gedaan. De zaak was nog niet ten volle onderzocht en bewezen: maar er werd, in dezer voege, over gesproken als over iets dat volkomen vast stond en aan allen bekend was. Niemand scheen er iets afkeurenswaardigs in te vinden. De twee vrouwen hadden kalme, zachte gezichten. Toen ik ze zag in de gevangenis, waren ze bezig met hun beiden een klein meisje, het kind van de jongste der twee, te voeren. Het zat op het matje tusschen de twee in. En de oudere vrouw zag het zoo vriendelijk aan als de moeder zelve. Het zal wel onvermijdelijk wezen dat zij gestraft worden voor moord. Maar even onvermijdelijk zal hun gelaten afkeuring van het vonnis zijn. Zij hebben immers niet anders gedaan dan wat zij meenden te moeten doen: gehoorzaamd aan hun meerdere.
De adel onderhoudt het denkbeeld van die meerderheid in het volk en in zichzelf door de handhaving van een uiterst strenge kasten-wet. De geboorte bepaalt uitsluitend de waarde van den mensch. Omdat
| |
| |
hij de zoon was, niet van zijns vaders gemalin, met hem in rang en afstamming gelijk, maar van een bij-vrouw, uit geringere familie voortgekomen, werd de laatste Radja minder dan zijn voorgangers geëerd. De dochter van een aanzienlijk geslacht huwt niet met den zoon uit een minder edel. Liever blijft zij ongetrouwd, zoozeer dat tegen alle Oostersche denkbeelden en zeden ingaat. Er zijn verscheiden ‘prinsessen’ op Celebes, dochters van regeerende vorsten of regeerende vorstinnen (want ook vrouwen regeeren hier) die om die reden niet trouwen.
De jonge man van goeden huize heeft, van de eerste jongelingsjaren af al, een niet-officieele vrouw. Als kind is zij zijn dienend speelnootje geweest; zijn slavinnetje zou zij kort geleden nog geheeten hebben. Op zijn dertiende of veertiende jaar is zij door zijn moeder hem als vrouw gegeven. Gaat hij later een huwelijk aan met een vrouw van zijn eigen stand, dan moet hij de laag-geborene verwijderen: een vrouw van adellijken stand behoeft geen bijvrouw te dulden. Zóózeer heeft het standsbegrip zelfs de Mohammedaansche zede gewijzigd, die toch voor onaantastbaar geldt. Nog meer. Ook het huwelijk tusschen gelijken in rang blijft door die gelijkheid beheerscht en van haar afhankelijk, zooals het op haar gebaseerd is. Een vermindering in aanzien van de ouders brengt vermindering in aanzien van de dochter teweeg: zij is niet langer haars mans gelijke, zij heeft niet langer haar adellijke voorrechten; hij kan, om zijn eigen rang en voorrecht te handhaven, haar verstooten. Het gebeurt herhaaldelijk, naar mij verzekerd wordt, dat een schoonzoon zich dus losmaakt van aan lager wal geraakte schoonouders, om het even wat de oorzaak van den achteruitgang zij, eigen schuld of ongeluk.
Het natuurlijk gevoel blijkt, dat spreekt vanzelf,
| |
| |
dikwijls sterker dan al dat kunstmatige. Een man weigert zijn laag-geboren liefste te verstooten om de wille van de aanzienlijke vrouw, die zijn ouders hem bevelen te trouwen. Een jonkman en een jong meisje willen zich niet laten dwingen door de conventie, die op grond van verschil in stand hun vereeniging verbiedt, en vluchten te zamen.
Elk geval van dien aard maakt een steen los uit het oude gebouw van feodale instellingen. En het schijnt wel dat in den laatsten tijd zij al veelvuldiger worden: de rebellen weten immers dat het Westerlingenbestuur hen beschermen zal tegen de vergelding, die onder het oude regime stellig hen getroffen hebben zou. Gelieven zoeken hulp en toevlucht bij den ‘toewan petor’ (als, met een echt-inlandsche vervorming van het oud-Portugeesche ‘fettor’ de controleur wordt genoemd) zooals Romeo en Julia het deden bij den vromen klooster-broeder - vertegenwoordigers, de een en de ander, van een gezag boven familietwisten of stands-verschil verheven.
Maar, hoewel in aantal toenemend, blijven zulke gevallen toch uitzonderingen. De regel is: de traditie. Traditie houdt de vereering levendig voor den vorst, den onder Nederlandsch gezag ‘regeerende’ of den uit alle macht ontzette en buiten de landpalen verbannene. Traditie houdt de voorrechten hoog van den adel. Traditie beheerscht huwelijk en gezinsleven. En er zal nog heel wat water door de Walanaë loopen, voor dat verandert.
Als veelal in streken met nog maar gebrekkig ontwikkeld verkeer, vindt men ook in het binnenland van Paré Paré en van Boni dicht bij elkander gelegen plaatsjes elk met zijn eigen bijzonderheden op zichzelf staan: wat het eene voor gewoonte heeft is in het andere uitzondering, wat het eene maakt is in het andere niet te krijg. Pampanoea en Watam- | |
| |
pone zijn maar ettelijke uren gaans van elkander verwijderd, maar elk van de twee heeft zijn eigen industrie, in het ander onbekend. In Pampanoea is het vlechtwerk van fijn slag. De vrouwen maken daar allersierlijkste mandjes - men zou ze om het fatsoen beter schaaltjes met overgestulpten deksel noemen - soms van bladerreepen, die zij eerst verven, en die zij, in hun sprekende kleuren, weten te schikken tot allerlei aardige patronen; en soms (dat is de kostbaarste soort) van de goudgele glanzende en buigzame stengels eener orchidee. Stapels van dat aardige goedje kan men op den pasar daar vinden. Vraag er naar in Watampone: ‘dat maken de menschen hier niet.’ Daarentegen maken ze heel mooi aardewerk: lampjes, komforen en koelkruiken van velerlei fatsoen en versiersel; zelfs het grofste, dat op den pasar bij hoopen opgestapeld staat, en voor een paar duiten het stuk wordt verkocht, is aardig om te zien. Onder het fijnere, waarvoor zuiverder klei wordt gebruikt, die bij het bakken een bijzonder mooie warm-roode kleur krijgt, zijn ware pronkstukjes van primitieve kunst. Men zou deze naïeve ceramiek, evenals het vlechtwerk van Pampanoea, wijder bekend en gewaardeerd wenschen, ware het niet dat dan het gevaar zou kunnen ontstaan, dat overal dreigt waar kunstwerk handelswaar wordt: dat om de wille van de winst de kunstenaar zijn waar vervormt naar den minder goeden smaak van den kooper. Aan het batik- en koperwerk van Java kan men het zien hoe noodlottig Westersche navraag wordt voor Oostersche kunstnijverheid.
De pasar van Watampone, waar wij het mooie aardewerk vonden, werd geheel beheerscht en geregeerd door een statigen, zwierig gekleeden Arabier. Hij toonde ons de markt of het zijn eigen huis en erf was, hij maakte met ons ‘le tour du propriétaire.’ Alles week voor hem op zij. Hij had, hoorden wij, de
| |
| |
pasar-rechten gepacht. Te Singkang was het eenige huis, dat een zinken dak had en hoog daarmee uitblonk boven al die bruine atap-nokjes, ons van verre al gewezen als het huis van een Arabier. En we hadden gehoord van de feesten waarmee hij een volle maand lang het huwelijk van een zijner dochters zou vieren. Klaarblijkelijk hebben de Arabieren een goed deel herwonnen van wat zij al verloren hadden gegeven, toen zij voor de naderende troepen Boni ontruimden, nu vier jaar geleden.
Hun bondgenooten van toen, de anak-aroeng, hebben zich niet zoo goed weten te schikken naar de veranderde omstandigheden. Met den val van den Radja - hij, arme sukkel, zucht nog altijd dat hij den oorlog met ‘de Compagnie’ niet gewild heeft, hij vroeg niet anders dan in rust en pais zijn opium te mogen schuiven en zijn vischje te vangen, - met den val van den Radja viel hun geheele staat. Het gouvernement volgt een politiek van conciliatie tegenover de vroegere machthebbers: jaargelden en decoraties aan de vorsten, benoemingen tot aanzienlijke ambten aan de anak-aroeng. Maa het getal van zulke ambten is beperkt, de oudste zoons komen als eersten in aanmerking, de jongeren moeten zichzelven zien te redden. Dat kunnen (of willen) zij maar zelden; zij zijn nu eenmaal gewend aan het zoete niets-doen en lui-lekker-leven van den kraton, gewend aan het verzorgd, gevoed en gediend worden door slaven. Als de familie hen niet onderhoudt - en families zijn nog al eens weigerachtig! - rest hun niet anders dan stelen: werken natuurlijk buiten quaestie zijnde. En nu ook die tijden al weer voorbij zijn, toen het stelen in grooten stijl mogelijk was, op zee in snelle roofschepen, of te land onder zulk een vaandel als Speelman aan Aroe Palakka vereerde, doen zij het bescheiden in het klein: als veedieven. De besturende
| |
| |
en rechtsprekende ambtenaren hier in de streek hebben meer dan met iets anders last en werk met klachten van dorpelingen over vee-diefstal. En slag op slag zijn het jongere zoons uit anak-aroeng families, die als aanvoerders der dievenbenden ontdekt worden. Het geringe volk, zoo gedwee het in andere opzichten tegenover den adel zich houdt, verdedigt zijn rechten op het stuk van het bezit. De wetenschap, dat het een anak-aroeng is, die zijn span buffels heeft weggehaald uit het veld, of van zijn vetste koe niet meer dan de horens en de hoeven heeft achtergelaten in een boschje even buiten het dorp, weerhoudt den dorpeling niet van een klacht bij den ‘toean pettor.’
Hij zou zeker beter kunnen doen dan klagen: hij zou kunnen voorkomen. Het ligt voor een goed deel aan hemzelven dat hij bestolen wordt. Nergens wordt zoo slecht als hier in de streek voor de veiligheid van het bezit gezorgd. Het vee wordt 's nachts niet naar het dorp teruggedreven en opgesloten in stal of kraal: het blijft buiten, in kampen, die, op zijn best, met een muur van los opeenliggende steenen omheind zijn. Op zijn hoogst tegen de wilde varkens is dat een afsluiting. Er is gepoogd het volk tot doelmatiger verzorging van zijn eigendom te brengen; vergeefsche moeite. Naar hun voorgeven is er geen plaats op de erven voor een stal, geen plaats in het dorp voor een kraal, geen tijd om beter afsluiting te maken, geen mogelijkheid om op gezamenlijke kosten een waker aan te stellen. Inplaats van overreding is bevel geprobeerd: het hielp zoolang als de bevelende op de plaats bleef, maar geen dag langer. Verdween hij, dan verdween de dwang, en verheugd keerde alles terug tot de zoete vrijheid om zorgeloos te zijn. Het is misschien een van de vele slechte gevolgen van het Oostersch-feodale stelsel, nog zoo kort geleden hier het heerschende, dat dit volk niet tot gemeen- | |
| |
schappelijk overleg en samenwerking te krijgen is, overal scheidingen van rang en stand gevoelende. In dat geval kan het nieuwe regime verbetering brengen, ook hierin. Hoe spoedig al, of over hoe lang eerst, dat zal, onder andere, afhangen van het tempo waarin de middelen van verkeer zich ontwikkelen. In het binnenland is daarvan nog maar het allereerste begin aanwezig.
Watampone met zijn overkoepelde sultansgraven, zijn rijkssieradiën en feodale tradities, met zijn krachtig opkomend nieuw leven ook, dat onzeker nog naar nieuwe ruimte zoekt, is maar een uur rijdens ver van Badjoa, het havendorpje aan de Golf. De reiziger doet evenwel wijs als hij veel meer dan dien theoretisch-noodigen tijd er voor neemt om naar de boot te komen. Bij laag-water moet hij een halven kilometer ver over slib geschoven, aan gene zijde van dat breede slijkstrand eerst kan hij uit de smalle prauw, die een dozijn inlanders voortduwen, overstappen in de zeilboot, die hem de volle zee inbrengt, en langszij den Paketvaart-stoomer. Ons ging het zoo. Omdat de telefoon-verbinding tusschen Paloppo en Watampone verstoord was (en werkelijk toch nergens draad gestolen!), zoodat wij niet te weten konden komen hoe laat de boot de vorige haven op haar koers verlaten had en wanneer zij dus te Badjoa kon zijn, waren we daarenboven nog een uur vroeger dan wegens de ebbe noodig geweest zou zijn op weg gegaan. Het dorpshoofd, dat ons te Badjoa opwachtte, een dikke jonge kerel, bijzonder kruiïg gekleed in een zwart jasje met blinkende knoopen en een rozerood-en-wit geruiten sarong, sierlijk opgewipt over zijn ter zijde uitstekenden kris, ried voor alle zekerheid den tocht over het slijk maar dadelijk te beginnen, en op zee het oogenblik af te wachten waarop de rookpluim der stoomboot aan den horizont opging. Aan den voet van den steiger lag de vlerkprauw al
| |
| |
te wachten, en de twintig heerendienstplichtigen waren ter plaatse, die haar over het slibstrand zouden trekken: zij ging namelijk om de mail voor het binnenland van boord te halen. Als op de Walanaë zouden ook op het slijkstrand wij weer passagiers met de post zijn.
De twintig mannen grepen de vlerken aan, waarmee de uitgeholde boomstam straks op het water zijn evenwicht zou houden. Zij schoven en trokken, met hooge stemmen elkander toeroepend, terwijl zij tot halverwege de knieën voortplonsden door het groenachtig grijze zeeslib. Rondom, hier, daar, ginder, waren menschen en vogels aan het krabbenzoeken. Geheele scharen meeuwen trippelden over het slijk, reigers stonden op lange pooten, naakte kinderen liepen er tusschen door, die hun hand in blootgekomen gaten staken en er een spartelende klauwende krab uit te voorschijn trokken. Wij zagen de verschrikte beesten wegvluchten voor het schuddende naderen der prauw, dwars wegscharrelend uit den verontrusten schuilhoek.
Een goed half uur lang duurde de zonderlinge tocht. Toen spoelden de eerste golven tegen de prauw. Eenige van de koelies liepen het water in, spoelden slijk en zweet af en sprongen druipend nat in het vaartuigje, dat zij met korte riemslagen roeiden naar de wachtende zeilprauw. Die had al veel volk aan boord, kooplui met balen, zakken en kisten en visschers met hun versche vangst. Door een opening in de bamboehorde, die het dek vormde, kwam af en toe een jongen te zien, met gebogen rug bewegend in het donker en het zwalpende nat daar beneden. Alles wachtte op de boot. De sergeant, die de post ging halen, ontdekte als eerste haar blauwe rookwolk aan de kim. Een half uur later voeren wij op de ‘Spilbergen.’ En de deinzende kust van Boni begon te verflauwen, werd onduidelijk tusschen lucht en zee, en verdween uit zicht.
|
|