| |
| |
| |
Door Paré Paré en Boni. De Meeren
VAN Makassar naar Paré Paré, de opkomende haven, die de hoofdplaats is van het gewest Paré Paré, gaat de weg der schepen door den Spermunde Archipel. Mooiers is niet te bedenken dan deze vaart. Terwijl het schip zijn lange, gladde, schuins wegglanzende vorens trekt over de klare zee, waar de weerspiegeling van de hooge stapelwolken langs de kim blank door blauw brekend op en neer wiegelt, zwemt het door een geheelen zwerm heuvelige tot van den zoom van de zee toe groen overlooverde eiland-dorpen heen. Half op het strand, half in het water, staan op hooge palen de bruine visschershuisjes in een rij. Benden naakte kinderen spelen er om heen. De vloot van prauwen, smal en lang, op vlerken van breed-uitgebouwde bamboestammen evenwichtig schommelend, ligt her en der verstrooid, wachtend op den wind. Telkens verandert het zeelandschap, telkens andere eilandjes duiken op uit het flonkerige, van blank, groen, bruin en violet doorblonken en doorschaduwd blauw. Enkele staan alleen, als heuveltoppen; andere liggen dicht te zamen, donkergroene eilandjes, lichtgroene ondiepten, zandbanken, die wit, fijn grijs en goudig geel opschijnen door al dunner overgloring van water, dat popelt
| |
| |
van verschietende kleuren. Dan weer wijken de eilandjes. En achter een breedte van diepere zee, die haar eigen donker azuur weer toont, rijzen hoog en ver, wazig blauw, de bergen van het Oostelijke vasteland. Hier in het opene varen de groote Makassaarsche handelsprauwen, hoog van boeg als een zeventiend'eeuwsch galjoen, met volle zeilen voor den wakkerenden wind. Het scheepsvolk, Boegineezen met stoute gezichten, zonen van zeevaarders, die meteen zeeroovers waren op de wijde wateren tusschen Malakka en Nieuw-Guinea, zien onverschillig langs de groote stoomboot heen die hun vaartuig dicht voorbijstreeft.
De vaart duurt ongeveer een halven dag. Om acht uur de haven van Makassar uitgestoomd, gingen wij om drie ten anker voor Paré Paré.
De baai is bekoorlijk mooi. Tusschen den vasten wal, een ver vooruitspringende kaap, en een rij eilandjes, in langen zwaai zich strekkend, ingesloten, ligt zij, zoo vreedzaam als een groot meer, het strand, de huizen en de groene heuvels daarachter te spiegelen. Het plaatsje is in de lengte gebouwd, de lijn van het strand volgend, met een buurt inlandsche visschershuisjes, een Chineesche winkelstraat, een groep officierswoningen. Het assistent-residentshuis is pas voltooid, zoo nieuw nog, dat struiken of gras den tijd nog niet gehad hebben, het ruime erf rondom groen te maken. De weg die van den steiger er heen leidt is ook nieuw, ruig van nog ongebroken stukken koraalsteen. De handelsbeweging te Paré Paré is in den allerlaatsten tijd plotseling en sterk toegenomen, en een krachtige verdere ontwikkeling wordt in de naaste toekomst gehoopt. De zorgvuldig onderhouden zindelijkheid en ordelijkheid van het plaatsje en de nieuwe aanbouw van woningen en wegen geven een met die verwachtingen overeenstemmenden indruk van nieuw ontwakend leven.
| |
| |
Den tocht het binnenland in naar de groote meren van Sidenreng en Tempe begonnen wij den volgenden ochtend voor zonsopgang. Het landschap bleef liefelijk zoolang de baai in zicht bleef met haar wisselende verschieten, die wijder werden naarmate de weg al steiler klom. Toen verdween die glans en die wijdheid en aan weerszij schoof bruinachtig, even golvend veld aan, waar hier en ginder een mager boomgroepje op stond. Een paar weken geleden had het er hier zeker anders en fleuriger uitgezien; toen was alles goud van de rijpe rijst. Maar nu de kleur er af was, lag het land armelijk in de eentonige onbeduidendheid van zijn formatie ten toon: uren achtereen hetzelfde, zonder teekening of verschiet. Met dat al is de grond uitnemend vruchtbaar. Zelfs zooals ze nu zijn, gebrekkig gebouwd en geheel afhankelijk van den regen, die soms weken lang weggehouden wordt door een heeten drogen bergwind, brengen de velden een rijken rijstoogst op. En die kan verdubbeld, wanneer een goede irrigatie tot stand komt. In het Noorden van het groote eiland, aan de Tomini-bocht, is daarmee al een goed begin gemaakt; het gouvernement heeft daar als zijn helpers en als onderwijzers van het landbouwende volk Baliërs, die, om misdrijven tegen den adat uit hun land gebannen, in een kolonie op de Oostkust van Celebes leven, en hun vaderlandsche tradities overbrengen op den vreemden bodem. Naarmate de invloedskring van het goede voorbeeld verder zich uitbreidt, loopt over grootere breedten van rijstveld het leven-brengende water. Wie weet hoe spoedig al Celebes even groen, frisch en vruchtbaar is als Bali.
Voorloopig blijkt de bemoeienis van het bestuur uit den goeden staat van de wegen, en uit de volkomen veiligheid. Het is moeilijk voor wie hier vreedzaam langs den effen weg rijdt, zich voor te stellen,
| |
| |
hoe kort geleden alles nog wildernis was en strijd. Dat de Celebes-expeditie, overigens, zoo snel afliep, schijnt wel grootendeels een gevolg van den slechten toestand, waarin het geringe volk verkeerde onder den druk van eene overheersching, in naam door zijn eigen vorsten en adel, in werkelijkheid door de Arabische geldschieters, die vorsten en adel in hun macht hadden, uitgeoefend. Kleine boeren, kleine kooplui, visschers, zeevolk, woudloopers konden het onder ‘de Compagnie’ onmogelijk slechter en al heel licht beter krijgen dan zij het hadden onder hun eigen radja's. Dat zij niet teleurgesteld zijn geworden, merkt men aan de wijze waarop zij, in het binnenland, reizende Hollanders bejegenen - zonder een zweem van angst of onderdanigheid, maar voorkomend en zelfs gastvrij.
De menschen, die wij langs den weg zagen, waren haast allen marktgangers, dragend hun waar. Van het binnenland naar de kust gaande, mannen en vrouwen die in manden van nog groen palmblad houtskool droegen, palm-suiker, gedroogde visch uit de meren, en visch-broedsel dat in de poelen en vijvertjes van de dorpen wordt uitgeplant. In de reusachtige kalebassen, die hier voor kruik en vat gebruikt worden, hadden zij palmwijn; en op den rug van geduldige lastpaardjes (‘pateke’ heeten ze), zakken rijst van hun velden en zakken zand en kalk uit hun groeven; het was goed te zien dat er gebouwd wordt op Celebes. De mannen die van de kust kwamen, droegen meest zout het binnenland in. De behoefte daaraan is nijpend. Gebrek aan zout is de oorzaak, zeggen deskundigen, van de huidziekte, die met haar wittige schilfers dit anders kloeke en welgebouwde volk mismaakt. Tot aan kleine kinderen toe is die akelige vaalheid te zien. Zij schijnen er overigens niet veel door te lijden. Het innerlijk-gezonde van het volks- | |
| |
gestel komt uit in krachtigen gang en rechte houding, en zijn vroolijkheid in de felle kleuren van zijn kleedij, die paars tegen vuurrood, groen tegen geel, blauw tegen oranje blinkt in de zon.
Twee derden ongeveer van den weg heeft de reiziger achter zich, als hij het hoogste punt van den onmerkbaar stijgenden weg bereikt, en plotseling, verrassend schoon en stout, een wijd berglandschap ziet liggen. Een paar kilometer verder verandert al weer het aanzien van het land. Hier is toch een vlakte, waaruit, allerzonderlingst, enkele kegelvormige heuvels opsteken. Men krijgt den indruk of dat de toppen moeten zijn van een gebergte, waarvan valleien en hellingen verborgen liggen onder die als een waterspiegel effen vlakte, het bezinksel misschien van een binnenzee uit een verre geologische periode. Het meer van Sidenreng, zilverig langs den gezichteinder glanzend, ware dan het achterblijfsel dier zee, bij haar laatste ebbe in een verzakking van den bodem gevangen.... Met die zonderlinge kegelheuveltjes voor oogen, en over den weg verstrooid, stukken koraal en schelpen, die breken onder den stap van het paardje, komt men allicht tot zulke verbeeldingen.
Alakoeang, het gehucht waar wij halt wilden houden, ligt tegen den voet van twee steil-ronde heuveltjes aan, in een aardig nestje van groen, verkwikkend voor oogen die vijf uren achtereen niets dan kaal veld en zonneschijn hebben gezien. Wij bekortten, verlangend, den afstand door een voetpaadje te volgen, het steile van de laatste helling af, een paar ondiepe beken en plassen door, en over een ruig, grauw, met brokken overzaaid veld. Voor twaalven nog waren wij in de pasanggrahan. En door de wijde reten van bamboevloer en peloepoehwanden heen woei de koele wind ons in het gezicht, die er aankwam van over de Meeren.
Vlak tegenover de pasanggrahan van Alakoeang
| |
| |
wordt, eens in de vijf dagen, pasar gehouden. Juist den avond voor pasardag waren wij er aangekomen. Het vroolijk gerucht dat nog voor zonsopgang alle hanen van het dorp aan het kraaien maakte, wekte ons in de vroegte. De toestanden hier zijn nog primitief; dat was aan den pasar zoo goed als aan de pasanggrahan te merken. De verkoopers zaten, met hun koopwaar op het matje rondom zich uitgestald, op den grond. Een enkele maar had, bij wijze van loods, vier bamboestijltjes met een schuins dakje van riet en blaren, tot berging van zichzelf en zijn waar. De stalletjes waren op zijn best twee-en-een-halven voet hoog. Men moest zich bukken om te zien wat er onder zat: en dat bleek dan te zijn een stapeltje opgevouwen sarongs - klaarblijkelijk Hollandsche import - een hoopje ijzerwerk, spijkers, kettingen, hangsloten, of een paar blikken petroleum, met misschien nog wat eetwaar of eenige aarden potten en kannen. Zoo armelijk als het geheele gedoente was, ging het toch vroolijk toe op den pasar. En de moeders hadden kans gezien om haar kleintjes met sieraad van zilver en verguld op te tooien. Elke kleine naaktlooper had een blinkende medaille op de borst en een blinkende medaille op den rug hangen, als middelpunt van gekruiste snoeren. Er waren alleraardigst bewerkte bij; de kinderen, in het geheel niet bang of verlegen, lieten hun sieraad en zichzelf gereedelijk bekijken, en de moeders stonden er glimlachend bij.
Van Alakoeang is het ongeveer een uur rijden naar Teteadji, het eerstvolgende dorp aan den landweg. Hier doet de onmiddellijke nabijheid van de meeren zich kond in de zwarte netten, die aan alle huizen hangen, en in stapels visch, drogende in de zon. Alleen vrouwen en kinders zagen wij binnen in het halfdonker der hoog op palen gebouwde woningen. Het mansvolk was met de booten uit.
| |
| |
De aanhoudende droogte, die het geheele land van de kust af tot hier toe vaal had geschroeid, had den waterspiegel tot ver beneden het gewone peil doen dalen, en land gemaakt waar anders water is; de blinkende zoom van het meer lag nu wel een twintig minuten rijdens ver van het oeverdorp af. Van hier gezien pas toont het landschap de ontzaggelijke grootte van zijn afmetingen. De heuvels en bergen, die den rand vormen der vallei, liggen onduidelijk, flauw paars en blauwachtig, langs den horizont. En onafzienbaar als een zee, glanst tot in de verten toe het meer, dat de middelste laagte der wijde inzinking overspreidt.
Uit den geheelen omtrek komt het volk hier visschen, en van het eene oeverdorp met zeilen en riemen varen naar het andere. Maar het meer is zoo wijd dat die menigten vaartuigjes er in verloren gaan. De eenzaamheid blijft ongestoord. In het riet langs de oevers en op de vele zandbanken nestelen duizenden vogels, die niet opvliegen, zelfs als de prauw vlak voorbijvaart; het is of zij de menschen niet eens bemerken, zoo zeker zijn zij hier in hun eigen rijk en recht. De roeiers van onze prauw joegen er een paar op met luid geroep en klappen in de handen. Zij zweefden een eindweegs voort, wielden, en streken weer neer, zoo dichtbij, dat de droppels van de opslaande schepriemen hen besproeiden. Meest in aantal en verscheidenheid waren de meeuwen, - groote roodbruine, zooals ook langs de zeekust vliegen, parelgrijze met paarlmoerachtige glansen langs de borst en de onderzijde der vleugels, en kleine, heel smalle, die zoo wit waren als schuim, en een langen, scherptrillenden kreet uitstieten, terwijl zij in wijde kringen zeilden. Hoog in de lucht hingen donkere roofvogels, die, als zij plotseling neerschoten op den bespieden visch, een ruischend gerucht maakten met hun groote,
| |
| |
grauw-bruine vlerken. Er stonden witte reigers hoogpootig te blinken tusschen 't riet. Langs de zandbanken waadden op ooievaars gelijkende vogels die, als pelikanen, een grooten zak tusschen snavel en hals hadden hangen. En overal, op het water, langs het zand, tusschen de biezen, schitterden prachtige waterhoentjes, met flikkerblauwe borst en een schelrooden kam op den kleinen helderoogden kop. Onze prauw zwom: de vogels zwommen: het ging alles in vrede en vriendschap.
We waren al een goed uur onderweg, toen wij de eerste visschersbooten tegenkwamen. Zij blonken ons met purperen zeilen tegemoet, die vierkant tusschen rechte staken gespannen stonden. Toen zij vlakbij waren, zagen wij dat die zeilen sarongs waren, zooals wij er op den pasar van Alakoeang en aan de voorbijgangers op den weg gezien hadden. Het scheen al te zonderling om het te gelooven, zelfs op eigener oogen getuigenis. Maar het inlandsche hoofd, dat de reis mede maakte, verzekerde dat het inderdaad sarongs waren die het varende volk hier voor zeilen gebruikt. Twee boven elkander uitgespannen vormen een windvanger, groot en sterk genoeg voor deze lichte scheepjes. Zoo gerieft dit volk zichzelf en zijn vaartuig met één en hetzelfde stuk goed, sarong vandaag, morgen zeil. Er waren een menigte prauwen op het meer, en óverschoon die schittering in de zon van purperen, rozenroode, oranje en vioolpaarse zeilen tusschen het blauwe water en de blauwe lucht.
Het meer van Sidènreng is met het meer van Tempe verbonden door een waterloop, rivier in den regentijd, beekje in de droge maanden. Er was ons gezegd dat het ditmaal geheel uitgedroogd was, en dat wij een paar uur door modder te baggeren zouden hebben, om van het eene meer naar het andere te komen. Maar er bleek nog juist zóóveel water
| |
| |
te staan, als voor onze prauw voldoende was. Tusschen blauwige biezen en allerlei fijngebloemd watergewas wrikten de mannen het bootje voort. En we kwamen er anderen tegen, die wij voorbijgingen met wederzijdsch wijken en even dringen, zooals menschen zouden doen in een nauwe drukke straat. Al die prauwen vervoerden visch, versche en droge. Dat wist men al lang voordat men het zag. Vooral de droge visch - hoopen platte grauwe beesten, den dungetanden muil opgesperd als in een verstarden geeuw - was van verre al te merken. En dat niet alleen op de booten, maar spoedig ook al van den wal. Langs weerskanten van het modderige kanaal stonden hier, daar, overal, atap hutjes, waar visch lag te drogen in de zon. Op den vloer van het paal-huisje, op den grond er omheen, op de stellage van bamboestijlen en -horden er naast, overal lag visch. Mannen en vrouwen, die langs het smalle pad gingen, liepen gebukt onder lasten visch. Naakte kinders lagen te spelen tusschen hoopen visch. En het voedsel, dat driften waggelende kwekkende eenden onder zand, schelpen en wier te voorschijn haalden, was ook al visch.
Halverwege het meer van Tempe overgevaren, kwamen wij aan de plaats waar een deel van al dien overvloed van visch vandaan komt. Het is een lange, modderig-bruine ondiepte, met opstekende zandbanken hier en ginder, en tusschen grijsgroene biezeneilandjes een enkele poel dieper, klaarder water. Eenige visschersprauwen lagen er voor anker, roerloos boven het even-rimpelend spiegelbeeld van hun donkere kiel en roode en oranje zeilen. De mannen waadden rond in het ondiepe water, in elke hand een met de opening omlaag gekeerde korf, die zij onder het voortgaan, rechts en links om de beurt neerstieten tot op den bodem, waar, in de modder, de visch ver- | |
| |
scholen ligt. Voelen zij een spartelend bewegen in de mand, dan steken zij, door een opening in den omhooggekeerden bodem, den arm erin en grijpen hun vangst. De mand, die niet in een gevlochten rand maar in een krans van scherpe pinnen uitloopt, is gemakkelijk neer te duwen en gemakkelijk op te halen uit de weeke modder. Het is verwonderlijk om te zien hoe vlug de visschers ermee voortkomen, rechts, links, bij elken plonzenden stap door het water een stoot met de mand omlaag. Zoo vroeg als het nog was in den morgen, de wachtende prauwen lagen al half vol met visch.
Met netten ook wordt er gevischt op de meren. Wij kwamen een geheele reeks prauwen tegen, die de vangst al binnen hadden, en naar huis varend met volle zeilen, het zwartige vischtuig tusschen de masten gespreid droegen, om te drogen in den wind.
En vóór de dorpen langs den oever, wier zoetklinkende namen de roeiers ons noemen, - Alasaleyo Tjelingingi, Tempe - stond allerlei vischtuig uitgezet, fuiken van wonderlijk fatsoen, en staketsels, die, in bochten en slingers loopend, een waren doolhof vormen, waar de binnenzwemmende visch niet meer uit ontkomt.
De roeiers zeggen ons de namen van al dat vischtuig, de namen van de visch, die overal, met een plons en een flikkering, opspringt uit het water, de namen van de vogels, die, voorbijscherend, er op jagen. Zij lachen, als zij zien dat dat alles wordt opgeschreven en nog meer, als het hoofd hun verklaart, dat het in een courant komt te staan en dat menschen in Holland het lezen zullen! Ze zijn vroolijk. De roeitocht van zeven uren aan een stuk heeft hen niet moe gemaakt. Als in de Oostelijke verte de daken van Tempe zichtbaar worden, roept er een iets tot zijn kameraden. Meteen buigen tien lenige lichamen
| |
| |
diep voorover, de korte schepriemen vallen en springen met een slag, waar het water in regenboog-doorgloorde buien van opstuift, de prauw schiet vogelvlug vooruit. De drie roeiers naast het roer, achter op de prauw, laten hun riemslag dwars tegen de maat van dien der anderen in vallen. Als een huppelende dans klinkt dat. Een van de roeiers begint te zingen, de anderen vallen in. De bruine daken komen nader, de oever duikt op en rijst, aan den Zuidelijken horizont worden hooge bergen al helderder. Uit het meer varen wij een rivier binnen. Het is de Walanaë, die rustig en breed het land invloeit. Op den hoogen oever ligt Tempe, dicht gedrongen met honderden bruine daken langs den bochtigen loop der rivier gevlijd. Een half uur achtereen zien wij die menigte van huizen. Al groeiende zijn twee groote dorpen elkander zoo dicht genaderd, dat zij den voorbijvarende één lijken. Wij dachten nog Tempe te zien, toen de roeiers hun riemen inhaalden, en terwijl zij de prauw tegen den wal lieten drijven, zeiden zij dat hier het doel van den tocht bereikt was, Singkang.
Singkang is wat men een provinciale hoofdplaats zou kunnen noemen: het centrum van het onderdistrict Singkang, dat, als een der rijkste, met verscheiden andere landschappen ressorteert onder de afdeeling Boni. Het dorp ziet er welvarend uit; de menschen dragen degelijke, soms zelfs zwierige kleedij, de paardjes, die het marktvolk in rijen langs den weg drijft, zijn doorvoed en verzorgd en stappen stevig onder hun last; op zindelijke erven staan wèl onderhouden, huizen die van goed materiaal gebouwd zijn. Nog een teeken van welvaart, het beste wel: het volk wil leeren. Pas is de nieuwe school vergroot geworden, en reeds blijkt ze alweer te klein. En niet alleen de jongens zijn het, neen, evengoed de meisjes, voor wie haar ouders onderwijs begeeren.
| |
| |
Als uit deze laatste bijzonderheid op te maken valt, is het de handel, waaraan Singkang zijn voorspoed dankt. Een bevolking die hoofdzakelijk van den landbouw en van huis-industrie leeft, meent allicht dat zij met lezen, schrijven en rekenen niet van noode heeft. En als zij, min of meer gedwongen, haar jongens, die zij veel liever voor buffel-herders gebruikt, al naar de school laat gaan, dan houdt zij stellig en zeker haar meisjes toch thuis. Handelsvolk is wel wijzer.
De pasanggrahan van Singkang ligt op den steilen oever der rivier. Van de achtergalerij uit heeft men, over het smalle tuintje heen, het uitzicht op de veerpont die daar heen en weer zwaait over het breede sterk-stuwende water. Op pasardagen, - en pasar is het in Singkang tweemaal in de vijfdaagsche week, - krijgt men hier een indruk van de levendigheid van het handelsverkeer der streek. Voor zonsopgang al begint het gedrang aan de pont, van dragende menschen en bepakte paardjes. Daar komen ze aan, met rijst, met visch, met maïs, met vruchten en groenten, met geweven goed, met kalk, met atap. De slaperige veerman, dien zij wakker geroepen hebben, is nog niet te voorschijn gekomen uit zijn deur, of zij hebben, dringend en schikkend, hun plaats al gewonnen op den bamboehorden-vloer, die over twee tot prauwen-fatsoen uitgeholde boomstammen is vastgemaakt. En de pont is nog niet halverwege den stroom, of een nieuwe menigte is al weer saamgeloopen aan den voet der oeverhelling. Wie tegen een uur of acht naar den pasar gaat, kan daar eenige duizenden menschen bijeenzien. Het gemiddelde aantal wordt mij genoemd als van zeven tot acht duizend. De pasarrechten, door den vorst van het district gepacht, maken een aanzienlijk deel uit van zijn inkomsten. Als de pogingen slagen, die het gouvernement doet, ter invoering van betere landbouw-methoden, vooral
| |
| |
als een irrigatiestelsel tot stand komt, dat de rijstopbrengst van de streek eenige malen verveelvuldigen zal, zullen handel en verdienste in een nog snellere en meerdere mate toenemen dan zij deze allerlaatste jaren reeds deden.
Celebes is van oudsher een land van handelaren geweest. Lang voordat de Compagnie er kwam, hadden Makassaren en Boegineezen rijkdommen gewonnen in een handel, die over tusschenstations heen, verbindingen gehad moet hebben tot met China toe: getuige de hoeveelheden ‘schoon porselijn’ die Rumphius in zijn ‘Ambonse Historie’ telkens weer opnoemt onder den buit, door expedities der Compagnie in Celebes behaald. Maar die handel was van een avontuurlijke soort, en de handelsman bijwijlen roover, en dikwijls genoeg ook weer beroofde. Zoolang hij op zee was moest hij zijn waar en zichzelf zien te weren tegen ‘het kwaadaardig gebroedsel’ van Ternate en Ceram, handelaars-piraten, als hijzelf. En aan land was het nog wel zoo erg: daar loerde op hem zijn eigen radja met zijn aanhang, tegen wie geen snelheid van schepriemen en zeilen en geen scherpte van forsch gezwaaid zwaard hem helpen konden. De vorst, of de edelman, of erger nog dan een van beiden, de Arabische geldschieter, die den een als den ander in zijn macht had, trad zijn huis binnen, zag er iets wat hem beviel, nam het. Hij durfde niet kikken. Hij moest nog blij toe zijn om wat ze hem wel wilden laten. Tegenover den edelman en den vorst had de gemeene man geen rechten. In het binnenland van Celebes heeft die toestand zich gehandhaafd tot in dezen tegenwoordigen tijd toe. Het nieuwe régime pas, dat niet alleen in naam, maar ook inderdaad het Nederlandsche gezag in de plaats van dat der inlandsche vorsten stelde, heeft er een eind aan gemaakt. En van dien keer der zaken dateert
| |
| |
In bonte kleedij, wuivenden sluier en aureool van langgesteelde gulden bloemen om haar beschilderd voorhoofd, dansten de meisjes een langzamen rondedans.
| |
| |
de opkomst en bij den dag in ongestoorde ontwikkeling rijkere bloei van den inlandschen handel, waardoor het geheele dorpsleven veranderende is.
Een einde gemaakt heeft het Nederlandsche bestuur ook aan de slavernij: ‘met één pennestreek.’ En men zou verwachten dat de uitwerking van dit verbod een nog diepergaande zijn moest, en die nog grootere en snellere veranderingen in de inlandsche maatschappij teweeg moest brengen. Op dit oogenblik echter - hoewel het in de toekomst stellig veranderen zal, - is dat niet het geval. De opheffing der slavernij heeft de slaven zelven vrijwel onverschillig gelaten. Op den pasar van Singkang hadden wij een ontmoeting, die ons van die onverschilligheid een merkwaardig staaltje gaf. Er was daar een gezelschap danseressen, onder geleide van een oude vrouw. Terwijl de meisjes in haar bonte kleedij, wuivende sluiers en aureool van vergulde bloemen op lange stelen rondom haar beschilderd voorhoofd trillende, een langzamen rondedans dansten, zong de oude een lang, eentonig lied, naar de maat waarvan zij haar schreden schikten. Toen zij zweeg, hielden zij op en verbraken den kring. De oude kwam naar voren en nam het geld van de toeschouwers in ontvangst, dat zij wegstak in haar slendang. De meisjes keken er zelfs niet naar, onverschillig, als omtrent iets dat hen niet aanging. Wij hoorden dat zij ook werkelijk geen het minste belang hadden bij de opbrengst van hun arbeid. Zij waren het eigendom der oude vrouw, die hen, jong, van hun ouders had gekocht, hen onderwezen had in dansen en zingen, hen voedde en kleedde, en zich het geld, dat zij verdienden met haar vertooningen, toeëigende. Het bleek een erkende instelling te zijn, en een door het geheele binnenland verspreide. Het gebeurt wel dat zulk een meisje een minnaar vindt
| |
| |
en trouwen wil: dan moet de vrijer haar loskoopen van haar meesteres. Het gebeurt ook wel dat er een wegloopt, omdat zij het eeuwig rondzwervende en toch eng-gebonden leven niet langer harden kan misschien, of misschien ook omdat de man, die haar trouwen wil, geen geld genoeg heeft om haar vrijheid te koopen. Dan wordt er jacht op haar gemaakt en de gevangene teruggegeven aan haar meesteres. Natuurlijk: als het geval voor den ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur werd gebracht, was het oogenblik van klagen en het oogenblik van recht en vrijheid krijgen, één. Dat weten zij ook, allen: de ouders die het kind ‘afstaan voor geld,’ de oude vrouw die hen exploiteert, de meisjes zelven. En niettemin gaan de eenen voort met onrecht doen in volkomen gerustheid, en de anderen met onrecht lijden in volkomen gelatenheid. Vraagt men: waarom dan toch?, dan is het antwoord: ‘Wij zijn het altijd zoo gewend geweest.’
Dat was het antwoord dat wij kregen op de markt te Singkang; en dat is het antwoord dat ambtenaars van het B.B. krijgen, wanneer zij ‘slaven’ trachten uit te leggen dat zij niet langer slaven zijn, en vrij om te gaan waarheen, te leven zooals en te doen wat zij willen. De ‘slaven’ hooren de verklaring aan, hoffelijk en zwijgend, naar inlander-manier. Maar bij zich-zelven denken zij: ‘Dat is weer zulk een nieuwigheid van de Blanda's waaraan geen verstandig mensch zich zal storen. Ik ben een slaaf geweest. Mijn vader en moeder zijn slaven geweest. Mijn grootouders en overgrootouders, en al mijn voorouders voor zoover iemand het kan nagaan zijn slaven geweest. Mijn kinderen zullen ook slaven zijn. Als nu de Companie beveelt dat dat anders moet worden, wordt het daarom anders? De Companie kan wel bevelen dat wij inlanders allen een blanke huid moeten hebben voortaan. Maar wij blijven bruin! Laat de Companie
| |
| |
maar zeggen dat wij voortaan vrij zullen zijn! Wij blijven slaven.’
Een enkele heeft de openhartigheid het ronduit te zeggen. En dan valt den ‘bevrijder’ de repliek moeilijk.
‘Slavernij’ in het Hollandsch en ‘slavernij’ in het Makassaarsch of Boegineesch of Ternataansch of welke andere talen meer in Celebes en in de Molukken gesproken worden, is niet hetzelfde. Zelfs voor gekochte of geroofde slaven was de meester maar zelden hard: en de slaaf op zijn erf geboren, als kind van ouders die zijner ouders slaven geweest waren, was een lid van zijn gezin. De slaaf diende hem, zeker. Maar ook vele van zijn arme bloedverwanten dienden hem. Bepaalde grenzen omsloten de verplichtingen van den slaaf; daarbuiten had hij ook rechten. Dat ging zoover, dat een slaaf eigen bezit kon hebben en inderdaad dikwijls had. Zoodat het voor den Westerling onbegrijpelijke geval zich voordeed, dat de slaaf rijk was, en de meester arm. En dan was het juist de slavernij, die den rijken slaaf beschermde, daar waar de vrije man onbeschermd bleef. De radja of de ‘edelman’ die een vrijen koopman plunderde, wachtte zich wel den koopman aan te tasten, die, als slaaf, onder de bescherming van een anderen grooten heer stond. Terwijl die groote heer zelf zijn slaaf ontzag, gedeeltelijk omdat de adat dat voorschreef en gedeeltelijk omdat hij hem als een huisgenoot genegen was. Dat de verhouding al sedert eeuwen zoo geweest moet zijn, blijkt uit een verhaal, dat Rumphius doet omtrent ‘den Koninck van Ternate, Hamsa’ en Hamsa's slaaf ‘den ouden roover Djouw Loehoe.’ Hamsa had den roover, dien hij op last der Compagnie gevangen had genomen, weer losgelaten en op de toornige vraag waarom, niet anders geantwoord dan ‘dat dezelve
| |
| |
zijn slaaf was, denwelke hij telkens weder konde krijgen als hij begeerde.’ Toen de gouverneur-generaal hem aan zijn woord hield en eischte dat hij Djouw Loehoe zou te voorschijn doen komen uit de sterkte, waar hij zich in allerijl verschanst had, bleek de ware toestand. ‘Djouw Loehoe wist den Koning niets ter wille, latende hem aanzeggen dat hij wel bekende Zijn Hoogheids slaaf te wezen, maar dat hij voor die reis niet konde afkomen, vreezende dat hij hem mede in onze handen mocht leveren.’ De Koning vertrok dan met een langen neus.’ Waar van zoo oudsher de verhouding van slaaf tot meester een zoodanige was, is het ten slotte zoo verwonderlijk niet, dat de Westerling daarin nog geen verandering teweeg heeft kunnen brengen.
|
|