spreiden. Aan de westelijke zijde van dit plein ligt het fort.
Het is de oude sterkte van de zeventiend' eeuwsche kolonisten, die haar ouden naam nog draagt: Rotterdam. De geweldige muur staat ongeschonden. En daarboven uit komen spitse roode daken tusschen veel geboomte. Het is als een brokje van een oude Hollandsche stad midden in dit tropische landschap, onder dezen fellen tropischen hemel. In den hoogen breeden muur is een poort, die niet recht doorgaat, maar zoo is gebouwd, dat de weg een hoek maakt: om den toegang te beter te kunnen verdedigen, was dat. En die poort door komt men als in een afzonderlijk stadje. Rondom staan huizen: één groot en aanzienlijk, op zichzelf alleen; het huis van den commandant nu, het huis van den ‘koopman’ vroeger; de anderen in een rij, met gelijke ramen en daar boven, gelijke kleine venstertjes onder het dak. In het midden staat de kerk. Het gebouw is nu kleeding-magazijn; maar de oude bouwtrant, de hooge vensters, de trap naar de poort, en tot zelfs het antieke smeedwerk van scharnieren en slot toe, doen het, alle verandering en nieuwigheid ten spijt, een kerk blijven. En die indruk blijft, zelfs als men binnengaat, en in plaats van bankenrijen, kasten ziet, en militairen inplaats van koster en kerkgangers.
Rondom, tusschen kerk en huizen, is een groene hof, vol schaduw, gras, aardige paadjes en gebloemte. Hier kan men wandelen, en, naar de oude muren en spitse daken opkijkende, een oogenblik gelooven in Haarlem te zijn, of in Naarden, ergens, tusschen de wallen en de stad.
Er is sprake van geweest de oude gebouwen af te breken: dat is gelukkig voorkomen. Al te mooi, en, in Indië althans, al te zeldzaam is zoo iets ouds. Al te zeldzaam en mooi vooral in zijn tegenstelling met