| |
| |
| |
Europeesche ondernemingen op de Westkust. - Een Goudmijn
DE groote aardplooi, die, van Malakka tot Amerika over den Maleischen archipel en Japan loopend, de oppervlakte van het land tot gebergten vervormt, houdt in het andesiet-gesteente, waaruit hij op Sumatra bestaat, groote hoeveelheden goud- en zilvererts vast. Dat hebben van oudsher de inboorlingen geweten, en van hen leerden het immigranten en veroveraars. De goudmijnen, die nu Redjang Lebong, Lebong Soelit, Simau heeten, zijn voor eeuwen al, door Maleiers eerst, toen door Hindoes geëxploiteerd: Salida, zuidelijk van Painan, bij Padang, is een oude mijn van de O.I. Compagnie, die bij haar komst de Inlandsche gouddelvers daar reeds aan den arbeid vond. De methoden van exploitatie waren natuurlijk primitief, en het gewonnen goud en zilver, waarvan het grootste deel gevonden werd in het zand van de bergstroompjes, maar een uiterst gering gedeelte van de hoeveelheden, in de scheuren en barsten van het vaste gesteente beklemd. De werkwijzen van den nieuwen tijd pas, toepassing van wat sedert het eind der achttiende eeuw de nieuwe wetenschap omtrent den bouw der aarde had ontdekt, konden in hun schuilplaats de kostbare ertsen vinden en bemachtigen. De oude mijnen, veelal sedert lang al weer verlaten,
| |
| |
werden met dynamiet, met kracht van water, stoom, electriciteit, opengebroken en doorboord, in de richtingen die de speurende geologen hadden aangewezen. En in het hart van de wildernis, waar zelfs nog geen inboorlingen ooit zich hadden gewaagd, werden er nieuwe ontdekt. Anderhalve dagreis ver van de theeplantage in het oerwoud ligt een van de rijkste dier nieuw-ontdekte goudmijnen; een Duitsch geoloog vond haar in 1909.
Er was al lang naar gezocht, door hem en door anderen. Zij allen gingen af op twee stukjes gouderts die een Inlander had gevonden: want de oude traditie van het goud-zoeken is nog levend onder het volk, en jagers en woudloopers hebben er verwonderlijk goed slag van het erts op te sporen. Een Engelsch geoloog ging de wildernis in, bracht eenige maanden met zoeken door en kwam tot de slotsom, dat de brokjes toevalligerwijs op de vindplaats gekomen moesten zijn en dat er geen goud-ader liep door het gesteente van die streek. Hij was een deskundige, die naam had gemaakt door nasporingen in Australië: de maatschappij die hem uitgezonden had hield zich aan zijn verklaring. Niet de Duitsche geoloog. En nu bleek weer, wat zoo dikwijls al gebleken is bij een vergelijk van Duitsche en Engelsche methodes, resultaten van Duitsch en Engelsch onderwijs: de Duitsche, die wetenschappelijk is bereikte het doel, waar de Engelsche, die empirisch is had gefaald. De Duitscher hield zich aan zijn gedachte, die verder zag dan zijn oogen konden zien. Hij bleef aan het zoeken; maanden niet, maar jaren hield hij vol. En ten laatste vond hij. Een bekend geoloog, hoogleeraar aan een Duitsche universiteit, won in Duitschland belangstelling en vertrouwen voor de zaak. Een maatschappij werd gevormd, grootendeels met Duitsch, maar ook wel met Hollandsch kapitaal. In Juli 1909 kwam een Duitsch mijn-ingenieur
| |
| |
met een geheelen staf van geschoolde krachten. En in Mei 1910 reed de eerste buffelkar door het woud en over de bergen langs een effen weg tot aan de plek toe waar het huis van den ingenieur werd gebouwd. Een heirleger arbeiders was aan het werk op de onderneming, om langs de steile hellingen, op de spitse toppen plaats te maken voor wegen en voor woningen. En terwijl de eerste houten huisjes in elkaar getimmerd werden, vorderden de ingenieurs met den arbeid aan de mijn. De eene was bezig met den bouw van dammen, kanalen, bassins, om het water van de rivier en de vele bronnetjes en beken der berghellingen te sturen naar de plek waar zijn druk of zijn snelheid zou omgezet worden in arbeid. Een tweede bracht de electrische installatie tot stand, die overal nacht en donkerheden met witte helderheid zou doorstralen, het gesproken woord langs metalen draden dragen over ravijnen en bergtoppen, en de lucht vangen en samenpersen tot de drijvende kracht, die vèr in het binnenste van den berg de groote boor duwen zou door het gesteente. Een derde brak met dynamiet gangen open in de helling, met balken en stutten geschoord tegen den druk van den berg en met een ijzeren weg bevloerd voor den rit van de zware wagens, die het erts zouden vervoeren. En in het kleine laboratorium op den heuveltop, primitief ingericht, wat de geriefelijkheid van den werker, maar in alles volkomen wat den eisch van het werk betreft, was een vierde bezig met het onderzoek van het erts, dat, verbrijzeld en boven felwitte vlammen gesmolten, het goud en zilver losliet uit hun verbinding met waardelooze stoffen. Het bleek rijk. Het geel-blinkende spitsje aan den kegel, die uit den puntig-toeloopenden smeltkroes te voorschijn kwam, toonde een aanzienlijker hoeveelheid edel metaal in het erts dan indertijd voldoende was om het vreemde kapitaal te lokken naar de mijnen van
| |
| |
Transvaal. De zes jaren zoekens van den Duitschen geoloog waren verantwoord.
Op dit oogenblik is de onderneming, hoewel nog niet in alle onderdeelen voltooid, krachtig in werking. Inplaats van die eerste buffelkarren is het nu een geweldige vracht-automobiel, die, langs den nieuw aangelegden weg, met dozijnen bruggen, kloven en rivier-ravijnen overspannend, en in geleidelijke stijging heenslingerend over de steilten, de groote kisten met machinerieën aanvoert van het naastbijgelegen spoorwegstation. Een zaag, door waterkracht gedreven, verdeelt de zware stammen, die de buffelspannen in kettingen komen aansleepen uit het oerwoud, in planken tot op een millimeter precies gelijk in dikte. Het erts, dat al bij hoopen geborgen ligt in bewaarplaatsen terzijde van altijd weer nieuw gemaakte gangen, uitgebroken in den berg, zal niet in Europa maar op de onderneming zelf verwerkt worden: en daarvoor wordt nu tegen een hooge helling aan het groote gebouw van rotsblokken ineengevoegd, waar de hamerende, verbrijzelende en fijnschiftende machines komen te staan. In de reusachtige kisten, waar namen van Duitsche fabrieken op staan, liggen die al te wachten. En bouwmeesters en opzichters drijven aan tot haast, want bij den dag groeien de hoopen erts. En telkens worden nieuwe lagen gevonden. Het gunstige toeval deed er mij getuige van zijn hoe een nieuwe ader ontbloot werd, een bijzonder rijke. Wij hadden een geruimen tijd al geloopen door de mijn, ieder met zijn mijnlampje in de hand. Op den zwarten grond glinsterden rails, donkere waterplassen, hoopen steengruis, een stuk gereedschap hier en ginder. Wij bukten onder balken door, langs een pijpleiding of een electrischen draad. Uit zijgangen kwam een waarschuwend sein, en, met al luider wordend geratel, een reeks ertskarren;
| |
| |
de donkere gezichten van de koelies, hurkend tusschen de brokken, glansden voorbijrijdend op in het lantaarnschijnsel. En terwijl dat voortgleed langs den mijnwand, maakte het al de teere, fijne kleuren wakker, die daar zoo lang in donker van grond geslapen hadden: zuiver wit, zacht grijs, paars en een bloemig-helder en vroolijk licht-rood. De erts-aderen liepen zwartig daar doorheen, met plotselinge scherpe flikkeringen. Opeens bleef onze gids staan. Wij hoorden uitroepen, zagen verraste gezichten, een blanke hand tastte in de opening, waarvan juist een bruine hand de boor wegtrok. In het Hollandsch en in het Duitsch door elkander klonk de tijding ons tegen van de rijke vondst.
De inlander, die de groote boor hanteerde, keek als al de anderen naar het schitterende brok erts in de hand van den hoofd-ingenieur. Wat er op dat oogenblik door zijn hoofd ging?
Misschien niets dan een vluchtige verbazing. ‘Wah! zooveel goud en zilver in den grond!’ En een oogenblik later zet hij de boor weer tegen den mijnwand, en voelt de sterke schudding van samengeperste lucht tegen draaiend staal en van staal tegen gesteente, en denkt, àls hij al aan iets denkt, aan het eind van zijn werkdag, aan de uitbetaling van het loon op ‘Hari Besar’ en aan het dobbelspel, heimelijk 's nachts bij den rondreizenden croupier, wiens komst op de onderneming de koelies elkander toegefluisterd hebben.
Maar misschien denkt hij toch ook aan iets anders. Misschien denkt hij er over, welk een onderscheid het maakt, of een mensch oude gewoonte en de getuigenis van zijn zinnen volgt, of dat hij te rade gaat met het onderzoekende verstand: die Westerlingen met hun vele boeken en hun machines vinden immers schatten, waar hij en zijns gelijken nooit meer vonden
| |
| |
dan kleinigheden! En misschien wordt er dan iets in hem wakker als het begin van een begeerte naar weten.
Het is maar een misschien. Maar wie gezien heeft, hoe zulk een koelie, vroeger daglooner misschien op een gebrekkig bebouwden Javaanschen bergakker, of visscher in een prauw, die aan een schrapenden hadji hoort, of woudlooper, in de moerasbosschen van Borneo djeloetoeng zoekend, - hoe zulk een stomp voortvegeteerend mensch na enkele weken op een onderneming al weet om te gaan met gecompliceerde machines, die gelooft dat het ‘misschien’ een goede kans heeft op den duur een ‘waarschijnlijk’ te worden.
|
|