| |
| |
| |
Europeesche ondernemingen op de Westkust - Een Theetuin
EUROPEESCHE moet men wel zeggen: in dit bijzondere geval heeft de algemeene Indische gewoonte van tegenover het Inlandsche element niet het Hollandsche te stellen maar het ‘Europeesche,’ een goede reden van bestaan: de ondernemers op de Westkust van Sumatra zijn, inderdaad, burgers van vele landen van Europa. Op mijn-ondernemingen zijn het vooral Duitschers en Engelschen: begrijpelijk genoeg, daar die in hun geboorteland door practijk zoowel als door theorie den mijnbouw leeren kennen. Op landbouw-ondernemingen zijn de Hollanders in de meerderheid: waarin misschien de uitwerking gezien mag van de eeuwenoude scholing en de sedert een twintig jaar met nieuwe kracht oplevende practijk van ons volk in zaken van akkerbouw en boomteelt. Beide soorten van ondernemingen liggen, in deze streek, verre van de centra van bevolking, het binnenland in, de ‘rimboe’ als men hier zegt: bij een vergelijking van de Westkust van Sumatra met de Oostkust, of met Java, is dat wel het eerste dat als een kenmerkend verschil treft. De reden is een historische. Evenals op Java en op de Oostkust heet op de Westkust de onbebouwde grond het eigendom van den souverein, de souverein die vroeger de vorst en tegen-
| |
| |
Foto-Nieuwenhuijs.
Het Karbouwengat bij Fort de Kock.
| |
| |
woordig de Nederlandsche Staat is. Maar anders dan op Java, waar sedert eeuwen al vorsten-tirannie den boer zijn rechten had ontnomen, of op Oost-Sumatra, waar een dungezaaide bevolking den moerassigen en zwaar met woud overgroeiden bodem braak liet liggen, kwam op de Westkust de koloniseerende staat tegenover den inboorling te staan. Hier waren de menschen vrij en stout: en de grond vruchtbaar. De theorie van den Staatseigendom van alle woeste gronden is in hoofdzaak theorie gebleven; en een theorie waarvan de Minangkabauer weinig weet en nog minder zich aantrekt. De woeste grond is, in zijn oordeel, zijn eigendom. Hangende nadere regelingen van de zaak heeft een voorzichtig b leid moeilijkheden ontweken door alleen in de ‘rimboe,’ ver van alle dorpen en alle mogelijke en bedenkbare aanspraken van Inlanders, grond in pacht te geven aan Westersche ondernemers.
De wildernis in dus, liep de weg, dien van Fort-de-Kock uit ik volgde naar een nieuw begonnen theeonderneming in het gebergte.
Het eerste gedeelte van dien weg is zoo voortreffelijk aangelegd, dat een automobiel er met volle vaart over rijden kan zonder ergens te horten of te stooten. In effen snelheid glijdt het prachtige landschap voorbij, hellingen, heuvels, steilten van rechtrijzend gebergte, plotseling uit wijkend woud de diepte van een ravijn, waar de koelte en de eigenaardige reuk van water over gesteente bruisend uit opstijgt. Soms wordt de weg zoo smal tusschen steilte en afgrond dat uit de auto de inzittende recht de diepte in blikt aan den eenen kant en aan den anderen haast met de hand de aard-orchideeën meent te kunnen plukken, die, in trossen afhangen van den bergmuur. Dan wordt, in lange slingers dalend, de weg weer breed, en heuvels wijken en blijven
| |
| |
achter, een vlakte gaat open waar de bergen wijd en ver omheen staan. Hier was, voor ons, het eindpunt van den automobielweg. Den volgenden ochtend zouden wij te paard verder gaan langs een smal steil pad, het bergbosch door.
Er kwam bezoek in de pasanggrahan, waar wij voor den nacht waren afgestapt. Wij hoorden verhalen omtrent het leven in de streek. Het is er nog vrij eenzaam en wild. Dicht bij de pasanggrahan hebben de tijgers hun pad van de met alang alang begroeide berghelling naar de vlakte: een grooten boom aan den landweg hoorden wij den ‘tijgerboom’ noemen, hij staat op het punt waar het pad van de tijgers den weg van de menschen kruist. Na donker gaat niemand onvergezeld en ongewapend daar langs. Men hoort veel van geiten en kalveren, van volwassen buffels zelfs, die door een tijger zijn meegesleept uit de kraal: en soms ook van menschen, 's nachts aangevallen midden in het dorp. Niettemin waren de Inlanders er niet toe te bewegen geweest een val te bouwen op den ‘wissel’ van de tijgers - het vaste pad dat zij houden: in zulk een val moet een geit opgesloten, die met haar angstig geblaat het roofdier lokt: en zij vonden het ‘jammer van de geit.’ Een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur maakte aan het uitstellen en uitvluchten zoeken een eind, door een geit cadeau te doen aan het dorp; waarop het bouwen van de val en de vangst van een tijger volgden. Hij maakte zich echter geen illusies omtrent een bekeering van de dorpelingen tot redelijker ideeën. Als de tijger gevangen was, dan kwam het niet door de val met de blatende geit er in, maar door het Lot, dat den tijger dien nacht en die plek had voorbeschikt tot sterven. ‘Het was het uur van zijn dood.’ Het fatalisme van den Islam? Neen: het fatalisme van den natuur- | |
| |
mensch - zwak te midden van geweldige machten levend, dat onder anderen in het Islamietisch geloof een leerstellige uitdrukking heeft gevonden.
Den volgenden ochtend met het aanlichten van den dag stegen wij te paard. Het stortregende. Maar eenmaal in het woud voelden wij daar maar weinig meer van. Alleen was het pad dikwijls moeilijk voor de geduldig zwoegende hitjes; met uitglijden en struikelen worstelden zij tegen de stroomende steilten op, waar stortbeek was geworden wat gister nog voetpad was. Tegen den middag bereikten wij den bergpas; en kort daarna, bij helderen zonneschijn, de onderneming.
Het eerste waaraan de aanwezigheid en arbeid van menschen waren waar te nemen, waren de groote, leege plekken van kaalgekapte hellingen, als holen en gaten in het ruige zwartgroen van het oerwoud. Tienduizenden stammen, van loof en takken ontdaan, naakt uitgeschud, liggen strak en bleekgrijs over den grond. Loof en rijs zijn verbrand in vuren, die de wind mijlen ver over de hellingen heeft geblazen. De zware takken zijn omlaag gestooten in de ravijnen en de opbruisende bergbeken. De stammen blijven liggen waar zij gevallen zijn, om met wind en weer de lange jaren door te vermolmen tot teel-aarde, goed voor de jonge thee. Het is niet mogelijk anders; de versche herinnering aan den tocht door het bergwoud leert het ons, ook zonder de verklaring van den planter. Maar daar die gevelde wouden te zien vermolmen, en dan te denken aan de Deli Spoor, die door den nood gedwongen plannen overweegt om het hout voor haar dwarsliggers uit Rusland te laten komen - dat geeft iemand toch een zonderling gevoel. Wegen, bruggen, bruggen, wegen, van de Westkust naar de Oostkust over moeras, ravijn en gebergte heen, wanneer zal er geld genoeg wezen om die te maken? Het
| |
| |
begin van het wegennet is er: en dat juist doet zoo haken naar de voltooiing. Want met zulk begin begint van allerlei mee, dat zònder niet gekomen zou zijn en dat voor zijn ontwikkeling juist op die voltooiing wacht. Als, bijvoorbeeld, de onderneming, die wij nu bezagen.
De gerooide hellingen langs, waaroverheen van den verren woudrand af de bijlslagen van houthakkers klonken, en waar hier en ginder uit hoopen rijs een vuurtje glom, bleek in den zonneschijn, onder rechtopgaanden blauwen rook, gingen wij, het pad volgende, langs een koelte-ademend ravijn. Toen kwamen wij daar waar het ontginningswerk al eerder begonnen was en de bewerking van den grond al gaande. Zooals de rijstbouwer een helling aanlegt voor zijn sawah, zoo had de planter de heuvels gefatsoeneerd voor zijn thee: in smalle terrassen. Het geheele beloop van voet, helling en kruin stond geteekend in evenwijdige lijnen, juist zooals dat in rijststreken te zien is. Evenwel met een onderscheid: het rijstterras heeft een kleinen dam als zoom, die het water vasthoudt op de planten; het theeterras daarentegen een geul, een ‘vang-goot,’ die, nog versterkt door een heg van struikgewas, de aarde moet opvangen en tegenhouden, door de slagregens losgespoeld van de helling. Een menigte koelievolk was aan het graven van terrassen en vanggoten: mansvolk alles. Maar verderop arbeidden vrouwen. Op een geterrasseerde helling waren zij bezig plantgaten voor de thee te steken, volgens een maat, die zij aan een met knoopen gemerkt touw en een bamboelat bij zich droegen, en met een verrassende behendigheid en vlugheid pasten langs den grond: het geknoopte touw voor den afstand van de plantgaten langs de golvende terrassen, de lat voor den afstand van de gatenrijen in de breedte der aardstrook.
| |
| |
Weer een eind verder zagen wij de heuvels geheel en al groen. Daar stond - al krachtig opgeschoten - datgene wat in de plaats was gekomen van het oer-woud, en waarvoor al die arbeid van kappen, rooien, branden, graven en meten de voorbereiding was geweest: de jonge thee. Het fijne frissche loof, teer-tintelend in de zon, was als water zoo koel tegen de oogen, zooals het daar doorschijnend lag te gloren te midden van het zwartige oerwoud-groen.
Het huis van den planter stond op een heuveltje, midden in dien nieuwen tuin. De planter had het zelf, met zijn eigen werkvolk, van het hout dat rondom groeide, gebouwd; en de kleur, de glans en de zachte geur van het woud hingen nog aan dak en wanden. Het was maar klein: en de planter dacht aan den bouw van een grooter en geriefelijker. Maar daarmede, als met zooveel anders op de jonge onderneming, moest nog gewacht op ontwikkelingen, die eerst de toekomst brengen kon. Terwijl wij thee dronken op het smalle bordesje, tusschen opgangs-trap en huisdeur, en fotografieën bezagen van thee-tuinen op Java, om tot een voorstelling te komen van wat de heuvels rondom ons zouden zijn over eenige jaren, verhaalde de planter ons van zijn werk en zijn verwachtingen.
De eerste thee die op Java gezaaid werd - dat was in 1826 - was uit China afkomstig. Maar die soort wordt sedert lang al niet meer gekweekt. De ‘Chineesche thee’ van tegenwoordig is meestal oogst uit inlander-tuintjes, grof blad, dat met allerlei sterk geurende bloemen welriekend gemaakten op onzindelijke en gebrekkige wijs bereid is. Verpakking in Chineesch papier moet aan de herkomst uit China doen gelooven. De goede thee, die op Java wordt gekweekt, is de Assamsche soort. Als de stammetjes drie voet hoog zijn, begint de pluk; als ze de vijf voet hebben bereikt,
| |
| |
worden zij geknot tot struiken. Het uitsnijden van den stam dwingt het boompje tot het maken van een menigte zijtakken. Op gelijke hoogte gesnoeid, vormen die een groot ‘snijvlak,’ waarvan altijd door weer hoeveelheden jong uitloopend blad te plukken zijn. Dit is het werk uitsluitend van vrouwen: het vereischt een lichte, behoedzame hand. De bereiding van het geplukte blad, het drogen, dat technisch ‘flensen’ heet, en het oprollen der bladeren tot de kleine staafjes zooals de thee-verbruiker die kent, gaat tegenwoordig geheel machinaal: ook de thee heeft de algemeene ontwikkeling medegemaakt, die handenarbeid door het zindelijker, nauwkeuriger en sneller, weshalve goedkooper, werk van de machine vervangt. En evenals de techniek de bereiding, bevordert het wetenschappelijk onderzoek de teelt van de thee. De experimenten door de gebroeders Bosscha in het laboratorium en op de proefvelden van de onderneming Malabar gedaan, komen den planters van heel Java ten goede. Het is alweer dezelfde ontwikkeling, als die zoovele andere Indische cultures hebben doorgemaakt: van overlevering of probeeren in het wilde, naar wetenschappelijk onderzoek en methode. Tezelfder tijd is er naar het verbeterde product een steeds grooter vraag gekomen. De teelt breidt zich uit: nieuwe landen gaan meedoen, onder andere Sumatra. Hoe bij uitstek geschikt het koele klimaat en de rijke woudbodem van de Westkust voor het gedijen der thee zijn, zagen wij aan den forschen groei en het welige loof van den jongen aanplant rondom.
Er is echter ter Westkust een moeielijkheid, elders onbekend: zij ligt in den eisch van vrouwenarbeid in verband met het matriarchaat. De vrouw van deze streek is onder het matriarchale stelsel over het algemeen wèl genoeg verzorgd, gevoed, gekleed, gehuisvest, om te kunnen leven zonder arbeid om
| |
| |
loon. En degenen, die dat toch niet kunnen, vinden zulken arbeid op het erf van dorpsgenooten en zoeken niet verder. De theeplanter moet dus lokken met de allergunstigste voorwaarden van loon, arbeidstijd, huisvesting en gelegenheid tot aanschaffing van kleeding en verder behoef van de best mogelijke soort tegen den laagst mogelijken prijs. Maar als hij er al in slaagt op die wijze een voldoend aantal vrouwen te winnen voor een begin van exploitatie, dan zal hij niettemin bedacht moeten blijven op de mogelijkheid, hun aantal te vermeerderen naarmate van zijn vermeerderenden oogst. De onderneming heeft twee vrouwelijke arbeiders noodig tegen één mannelijken. Handhaven zich, ongewijzigd, de oude toestanden, dan moet hij arbeidsters gaan zoeken op Java. Veranderen zij, dan kan hij ze ook op Sumatra vinden; maar in welken getale, dat zal, onder andere, van den aard en het tempo dier veranderingen afhangen.
Niet de natuur is het, maar de maatschappij, die voornamelijk de ontwikkeling van de thee-cultuur ter Westkust van Sumatra zal bepalen.
|
|