| |
| |
| |
Nieuwe ontwikkelingen ter Westkust van Sumatra
IN een bijzondere mate is de Minangkabauer ontvankelijk voor het nieuwe, wanneer de deugdelijkheid daarvan hem op overtuigende wijs wordt aangetoond. De algemeene houding van den Oosterling (bewesten Suez verandert dat als bekend) tegenover een nieuw denkbeeld is die van den welgestelden huisbewoner tegenover een inbreker: woedend verbarricadeert hij alle deuren van zijn verstand. Maar de menschen van Minangkabau - althans een gestadig toenemend getal onder hen, dat wel binnenkort de meerderheid zal worden - gaan een nieuw idee tegemoet als een bezoeker; en gaarne met welkom en eerbewijs. Duidelijker dan aan iets anders kan men dat zien aan den groei en de uitwerkingen van de kweekschool voor onderwijzers te Fort-de-Kock.
De instelling heeft al een lange geschiedenis. Meer dan een halve eeuw is het reeds geleden dat na het houden van een enquête, waarbij bleek, dat het Inlandsche onderwijs ter Westkust van Sumatra ten eenenmale onvoldoende was, de regeering overging tot het oprichten te Fort-de-Kock, van een normaalschool; uit die normaalschool is de tegenwoordige kweekschool voor Inlandsche onderwijzers voortgekomen.
De normaalschool leverde de resultaten niet op,
| |
| |
die men er van had verwacht. Het lag voor een deel aan het gehalte der leerlingen die, vrijwel onvoorbereid, van hier en ginder kwamen; voor een deel aan het gehalte van de onderwijzers. Nieuwe onderwijskrachten als men van de school had gehoopt, bracht zij niet voort. De leerlingen werden ambtenaars - klerken, pakhuismeesters, vaccinateurs, opzichters bij de (toen nog van gouvernementswege gedreven) koffiecultuur. Een hervorming aan hoofd en leden was noodig. Zij geschiedde in '73. De school werd uitsluitend bestemd voor opleiding van Inlandsche onderwijzers. Er kwamen Hollandsche onderwijzers aan het hoofd - een directeur en tweede onderwijzer, die beide de hoofdacte moesten hebben, een derde met hulp-acte, en verder deugdelijk geschoolde Inlandsche onderwijzers; en er werd een ruim program van studie opgemaakt, waarin de Hollandsche taal plaats had, en verder rekening werd gehouden met de behoeften van den Inlandschen dorpeling. Dadelijk stroomden de leerlingen toe: zelfs getrouwde mannen kwamen op de schoolbanken zitten om van dit heilzame nieuwe hun deel te ontvangen. Het werd al spoedig noodig de school uit te breiden. Een nieuw gebouw werd gezet, waarin vijftig inwonende leerlingen ieder een kamer hadden; daarop een externen-school op hetzelfde terrein, waar de leerlingen van de hoogste klas der kweekschool onderwijs gaven onder toezicht van de kweekschool-onderwijzers. Toen kwam de slechte tijd die aan het onderwijs hier als aan dat door heel Indië erge scha toegebracht. Een verkeerde zuinigheid beknibbelde op het volstrekt noodige. Van 1884 tot 1904 werd geen Hollandsch onderwezen: het gevolg een periode van stilstand in de volksontwikkeling. In 1904 echter werd het onderwijs in het Hollandsch weer ingevoerd, de cursustijd met twee jaar verlengd, het Europeesch personeel ver- | |
| |
meerderd, en gelegenheid gegeven aan Inlandsche jongelui, die ambtenaar wilden worden, om deel te nemen aan het onderwijs; dit echter op eigen kosten,
terwijl de aspirant-onderwijzers een toelage van f 10. - (vroeger was het f 15) van het gouvernement ontvingen. In getale kwamen nu de aspirant-ambtenaars; in getale, niettegenstaande die vermindering van de toelage met een vol derde, de aspirant-onderwijzers. Er moest weer bijgebouwd, tot er plaats was voor omtrent honderd inwonende leerlingen. En niettemin bleek nog altijd de ruimte onvoldoende. Dat is nog altijd zoo voortgaande. Ik had gelegenheid het te zien tijdens mijn verblijf in Fort-de-Kock. De weg voor de kweekschool was van den vroegen ochtend af druk van aspirant-leerlingen, gegekomen voor het admissie-examen. En gekomen, van wie weet hoever, wie weet hoe! Er ligt nog maar weinig spoorlijn ter Westkust, de reizen moeten gedaan te paard, in karretjes, te voet. Het zijn alleen de meest welgestelden, uitteraard maar een zeer klein deel van al de opkomenden, die de reis per as betalen kunnen. Ook een paard is voor verreweg de meesten nog veel te duur. Zij gaan te voet - niet uren ver, maar dag-reizen ver, door de blakende zon, berg op, berg af, ravijnen neer en op, rivieren door. Zij eten wat in een blad gekookte rijst, die zij van huis meegenomen hebben, met wat toespijs misschien, hier en ginder voor een paar duiten gekocht bij een zoetelaar aan den weg. Zij slapen in het mannenhuis van het dorp, dat zij bij het vallen van den nacht nog juist bereikt hebben. Men moet zich dat alles goed voorstellen om te begrijpen, hoe sterk het verlangen is dat zulke dorpsjongens om het meerdere weten en het betere bestaan dat zij er kunnen winnen, drijft naar de ‘Sekola Radja’ te Fort-de-Kock. Er werd me gezegd dat de bij het examen afgewezenen
| |
| |
vaak uitbarsten in snikken. Zulk een droefheidsuiting is zeer, zeer zeldzaam bij een Inlander. De teleurstelling moet hem wel in het hart geraakt hebben als hij de klacht niet weerhouden kan.
De leerlingen komen uit alle gewesten van Sumatra; met de Minangkabauers vermengen zich Bataks van de Hoogvlakte, uit de Doesoens, uit de streek rondom het Toba-meer; bewoners van Nias en de kleine eilanden langs de kust; Mandhelingers; Atjehers. De laatsten komen niet uit eigen beweging: zij worden gezonden door de regeering, die begrijpelijkerwijs voor de eindelijke pacificatie van Atjeh meer verwacht van een goede opvoeding van het komende geslacht, dan van kogels en bajonetten. Zij zijn op de school een lastig element, hoovaardig tegenover andere Inlanders, stug tegenover de onderwijzers, met een zekere ostentatie vasthoudend aan nationale zeden, waarvan de strenge uiterlijke waarneming van godsdienstige plichten er een is. Er wordt over gedacht een apart gebouwtje voor hen te zetten op het erf der kweekschool, om botsingen te voorkomen. Over het geheel is de uitzending der Atjehers naar hier een zaak die veel geld kost. Maar hoeveel meer het ook nog mocht wezen, goedkooper dan oorlog voeren is het in alle geval, om van belangrijker voordeelen dan enkel-geldelijke nog te zwijgen. Als een bijzonder bewijs van de aantrekkingskracht der school - en tevens wijst het feit op een geheel nieuwe ontwikkeling in het volksbestaan, die, middellijk toch ook als een uitwerking van het school-onderwijs moet beschouwd - als een bijzonder bewijs van haar aantrekkingskracht mag het gelden, dat ook een meisje dezen laatsten cursus heeft gevolgd. Zij heeft nu juist een bijzonder goed examen afgelegd. Men stelle zich voor, hoe onverbiddelijk de matriarchale ‘adat’ het aankomende meisje binnen haar moeders huis opsluit,
| |
| |
en hoe vast het denkbeeld geworteld zit in Oosterlingenhersens dat een vrouw niet noodig heeft iets, wat ook, te leeren; en mete bij vergelijking de kracht der nieuwe idee over het gemoed van zulk een meisje en van haar ouders. Geen twijfel of op den weg, dien zij zoo moedig als eerste is ingeslagen, zullen haar zusters nu spoedig in menigte volgen.
Dat de kweekschool zulk een toeloop heeft is te begrijpen als men let op den aard van het onderwijs, en men mag wel zeggen, van de opvoeding die de leerlingen er krijgen. Want het is niets minder dan een werkelijke opvoeding. In hun eigen dorp hebben zij niets van dien aard gehad - in hun tehuis kan men niet zeggen, want althans de Minangkabausche man hééft geen thuis: hij groeit in het wilde op in het mannenhuis van zijn familie. En wat de overigen aangaat, een tehuis in onzen zin van het woord kennen ook zij niet: hoogstens een plek waar zij slapen en eten. Hier heeft ieder zijn eigen kamer en die moet hij zelf in orde en schoon houden. Dat is een heel ding voor hen, vooral voor jongens van deftigen huize, die altijd van kind af bediend en gehoorzaamd zijn, en werk met handen gedaan verachten. Maar de regel is onverbiddelijk. En het gelukkige resultaat, dat jongens die slordig, vuil en traag waren, toen ze kwamen, ordelijk en op hun omgeving als op zichzelf kieskeurig worden na eenige maanden verblijf op de school. Verder geeft het onderwijs hun wat zij in hun dorp kunnen gebruiken: het onderwijs in plantkunde komt hun te pas bij de sawah-bewerking, dat in de dierkunde voor hun vee. En tevens winnen zij daarbij voor zichzelven, want inplaats van de fantastische voorstellingen omtrent het menschelijk lichaam en gestel, die de Inlandsche overlevering hun heeft opgedrongen, en waardoor zij de voorbestemde slachtoffers worden van allerlei kwakzalverij en toover- | |
| |
middeltjes, krijgen zij nu een begrip van bloedsomloop en spijsvertering, waarop zich een doelmatige gezondheidsleer laat opbouwen. De natuurkunde bewijst hun eenzelfden dienst tegenover het geloof aan allerlei wonderdadige krachten, die door middel van amuletten en spreuken over de machten der natuur te verkrijgen zouden zijn. En ten slotte helpt het onderwijs in de Maleische taal (het Riouwsch-Maleisch, in alle scholen van Nederlandsch-Indië onderwezen) hen over
belemmerende dialect-verschillen heen naar een nationale taal. Het Hollandsch maakt hun den weg open naar wat zij ooit meer verlangen zullen van kennis.
Dat hij het belangrijke van zulke geestelijke aanwinsten inziet, en niet aarzelt vàn zich te werpen wat hem belemmert in het streven daarnaar - dat is de kenmerkende trek in het karakter van den Minangkabauer.
Tegenover de partij der vernieuwers van de inlandsche maatschappij op Sumatra staat die der behoudzuchtigen, hoewel in den laatsten tijd zeker verzwakt, nog altijd zeer sterk. De drijvende kracht zijn hier de Hadji's, de hulptroepen, de aanhangers van den onveranderden matriarchalen adat.
Uiteraard zijn de twee eigenlijk vijanden. In het begin van de vorige eeuw heeft de partij der Moslimsche geestdrijvers, de Padri's, de vreedzame adat-aanhangers te vuur en te zwaard bekrijgd, omdat zij weigerden het matriarchaat op te heffen en weigerden zich te onderwerpen aan de tucht der dweepers. Men weet hoe de vervolgden in hun wanhoop den Westerling, Engelschman en Hollander, te hulp riepen tegen de eigen landgenooten. En onder de asch van het gedwongen pais-en-vree houden smeult de haat der Hadji's nog. Want het matriarchaat is den extreem-patriarchaal denkenden Moslim een doorn in het oog; en de adat-aanhanger wil van die oude
| |
| |
wet geen tittel noch jota laten vallen. Maar dit groote geschil, zoo goed als kleinere, die de twee partijen in het kamp der behoudzucht verdeelen, vallen weg voor den vereenigenden invloed van den gemeenschappelijken haat tegen het nieuwe. Het Westersch-politieke woord verstaande in Oosterschen zin, zou men mogen spreken van een coalitie van adat en Islam.
Als gezegd, de Islam-partij is de drijvende kracht. Van Mekka uit, waar een kolonie Javanen en Maleiers zich heeft gevormd, wordt de geest der dweepzucht aangevuurd. De pelgrims worden in die kolonie gastvrij ontvangen, in zaken van den godsdienst onderwezen, aangespoord tot het maken van propaganda. Als drijver keert naar Sumatra menigeen terug die als half-onverschillige naar Mekka ging. Ook de Maleische pers wordt in den dienst geprest van het Islamisme, of, beter gezegd misschien, het Pan-Islamisme. De oorlog dien Turkije tegen Italië voert wordt verheerlijkt als een ‘heilige oorlog.’ Altijd is de overwinning aan de zijde der Geloovigen. Brochuretjes worden verspreid, die niet anders zijn dan schendschriften, om het Nederlandsch-Indisch gouvernement verdacht te maken. Zoo grof kan de laster niet zijn of hij vindt geloof. De toon van de manifestaties der ‘Ware Russische Mannen’ tegen de voorstanders van liberale ideeën en tegen de Joden wordt in deze soort publicaties geëvenaard. De Islam-partijders grijpen het voor de hand liggende middel aan om den Inlander tegen het Westerlingen-bestuur op te zetten; zij beschuldigen het van afpersing en uitzuiging, en sporen het volk aan tot het weigeren van belastingopbrengst. Men heeft het kunnen zien in de laatste troebelen. Het ging niet om die belasting. Zij was zeer laag, men mag wel zeggen te laag, als men in aanmerking neemt de welgesteldheid van den Su- | |
| |
matraan, en de armoede van den Javaan, van wiens oneindig hoogere belasting-opbrengst de Sumatraan profiteert bij het voor handel en verkeer geschikt maken van zijn land. Zeer gemakkelijk hadden de bewoners der Westkust die geringe belasting kunnen opbrengen. Maar de eisch van het gouvernement was juist wat den geestdrijvers in hun kraam te pas kwam om het volk tegen het nieuwigheden-invoerend bestuur op te zetten. En zij behoefden niet eens hun moed in te spreken voor een gewapend verzet. Zij gaven hun
volgelingen wat moed voordeelig verving: het geloof in hun onkwetsbaarheid. Koperen en beenen amuletten, bij hoopen door de vrome sluwaards verkocht, (en niet goedkoop ook), waren de denkbeeldige bescherming van de strijders der heilige zaak. In het witte gewaad, dat hen als medestanders der Padri's, als ‘Witte Menschen’ kenbaar maakte, trokken zij op tegen de soldaten, die zij slechts met de nagels even behoefden te schrammen, om hen dood neer te doen storten, terwijl kogels en bajonetten noch sabels zouden vermogen hunzelven ook maar het lichtste letsel toe te brengen. Zulk wondergeloof is zeker verzwakt geworden door de ontzettende nederlaag, die zij toen leden, en door o.a. het zonderlinge toeval, dat een der ergste stokebranden en raddraaiers, die zelf voorzichtiglijk buiten het gevaar zich had gehouden waarin hij zijn volgelingen joeg, dat die door een verdwaalden kogel neergeveld werd, waar hij schijnbaar veilig op zijn eigen erf stond, verre van het gevecht. Maar geheel te niet gedaan is het vertrouwen in spreuken en amuletten daarom niet. Men heeft het dezer dagen kunnen zien, toen een rijke Inlander, bezitter van pepertuinen, aangeslagen voor een belasting, waarvan hij het tienvoud gemakkelijk had kunnen betalen, zich weigerachtig toonde en het gouvernement tartte dwang op hem toe te passen: hij behoefde maar de
| |
| |
hand uit te strekken tegen de politiemannen, om hen dood ter aarde te doen vallen, zulke krachtige tooverspreuken kende hij. De man heeft het er werkelijk op aan laten komen. Het zou interessant zijn te weten, wat hij later in de gevangenis gedacht heeft over die tooverspreuk. Waarschijnlijk: dat hij een of andere fout had gemaakt bij het opzeggen.
De Westerling, zelfs als hij jaren en jaren onder hen gewoond heeft en vriendschappelijk (voor zoover dat mogelijk is) met hen is omgegaan, zal altijd vreemd staan tegenover het gemoedsleven van den Oosterling, wiens wordingsgeschiedenis immers, als enkeling en als volks-deel, een van zijn eigene geheel verschillende en daarenboven hem slechts gebrekkig bekende is. De Westersche reiziger, wien niet dan enkele weken, of op zijn allergunstigst maanden, gegund zijn om een Oostersch land en volk waar te nemen, heeft geen keuze dan bij voorbaat van alle diepgaande beoordeelingen afzien. In het onderhavige geval zal ik, dit doende, echter wel het oordeel mogen weergeven, dat een zeer ontwikkeld inlander, een man op jaren reeds, van bezadigde denk-gewoonten en helder inzicht, tegenover mij uitsprak over de drijfveeren en de doeleinden der Islam-partijders. Het is waar, dat hij een overtuigd aanhanger der nieuwe denkbeelden is, en als zoodanig gevaar loopt de onpartijdigheid te verliezen tegenover hen die dat nieuwe bestrijden.
Volgens hem is het geen vaderlandsliefde, noch overtuiging des harten die de Islam-partij drijft in hun heimelijk-gevoerden strijd tegen den Westerling. Hij gaf niet toe, dat die idee van ‘vaderland’ eenige macht had over den Minangkabauer, voor wien de Atjeher, de Niasser, de Batak, om van den Javaan en den Bandjarees te zwijgen, vreemdelingen zijn, - niet zoo als de Westerling voor hem een vreemdeling
| |
| |
is, wel is waar, maar toch: vreemdelingen. En evenmin geloofde hij aan waren godsdienst-ijver. Die immers zou zich moeten uiten in de rechtvaardigheid, de gastvrijheid, de barmhartigheid jegens den arme en hulpbehoevende, die de Koran den geloovige als plicht voorhoudt; terwijl integendeel deze geestdrijvers woekeraars, bedriegers en uitzuigers zijn. Naar zijn overtuiging was wat hen bezielde niet anders dan eigenbelang van het minstwaardige soort. Zij wilden macht om met die macht geld te winnen, het meest mogelijke geld van de meest mogelijke menschen. De duiten, die in de staatskas gestort worden en besteed aan wegenbouw, bruggen, scholen, dorps-rijstschuren, worden onttrokken aan de moskee-kas en aan hun eigen diepe zakken. Daarvandaan het ophitsen tegen dat ‘hùn’ geld weghalende Westerlingen-bestuur. En te dien einde de politiek van volks-verdomming, door middel van het aankweeken van bijgeloof.
Als het krachtigste, misschien wel het eenige wapen in den strijd tegen dit soort Pan-Islamisme, prijzen velen de prediking van het Christendom. Maar hier schijnt twijfel geoorloofd. De ervaring heeft bewezen, dat het aannemen van de Christelijke leer niet hetzelfde is als het afzweren van bijgeloof: onverdachte getuigenis daaromtrent is te vinden in de jaarverslagen der verschillende zendings-genootschappen. Ook kan het geval zich voor-doen - en inderdaad doet het zich zeer dikwijls voor - dat juist de meest intelligente en ook de van inborst en aanleg beste inlanders tot het Christendom zich niet voelen aangetrokken als het hun geboden wordt in de plaats van hun overgeërfden godsdienst. De eene theorie wordt tegenover de andere gesteld: zij geven de voortreffelijkheid van die eene boven de andere niet toe. Raden Adjeng Kartini, betreurder nagedachtenis, heeft in haar boek welsprekende
| |
| |
uiting gegeven aan het gevoel der dusgezinden.
Maar hier op de westkust zien wij een ontwikkeling beginnen, die niet als bespiegeling tegenover bespiegeling, maar tegenover bespiegeling als daad en werkelijkheid staat.
Het voorbeeld van den Westerling heeft den Minangkabauer gebracht tot het besef, dat een beter leven zoowel mogelijk als wenschelijk is, dan hij tot nog toe in zijn dorp heeft geleefd. Behoeften zijn in hem wakker geworden, die hij vroeger niet kende. Een deugdelijk onderwijs heeft krachten in hem ontwikkeld, door het gebruik waarvan hij die behoeften zal kunnen bevredigen. De wisselwerking van toenemende begeerte en voldoening, waarvan de beschaving het resultaat is, is ook voor hem begonnen.
Wij zien dat de koffie-cultuur herleeft, die gestorven scheen, toen de hatelijke dwang tot planten en verkoopen werd afgenomen van het volk, en dat heuvels en steile berghellingen, vroeger een wildernis van alang-alang, nu zorgvuldig beplant staan met fleurige struiken-rijen; dat de sawah-bewerking, lang achterlijk, zoo goed is nu, dat uit Java overgekomen ambtenaren, verwonderd, niets te verbeteren vinden, daar alles wat zij dachten in te voeren hier al in gebruik is; dat vrouwen, aan den adat-dwang zich onttrekkend, op de hier en daar opgerichte kantscholen een nieuwe kunst komen leeren; dat meisjes met jongens tegelijk naar de school gaan en in het Hollandsch examen afleggen in vakken, hun vroeger niet eens bij name bekend; dat schooljongens sportclubs oprichten en muziekgezelschappen en gezamenlijk zich abonneeren op Hollandsche tijdschriften; wij zien dat het volk begrip van hygiëne begint te krijgen, dat de Inlandsche arts bij een zieke geroepen wordt inplaats van de doekoen met haar tooverkunstjes, en dat de pokken verdwijnen door de veldwinnende
| |
| |
vaccinatie; dat, hoe zeldzaam ook nog, gezinnen zich beginnen te vormen van vader en moeder met de kinderen die zij te zamen opvoeden tot bruikbare leden der samenleving. Het is niet waarschijnlijk dat de Inlander, zoo ver den weg van het nieuwe al opgegaan en zooveel reeds daarbij gewonnen hebbend, tot prijsgave van zulke winst en terugkeer tot het oude zich zal laten dwingen, in naam van welke en onder hoe schoonen schijn vertoonde theorie dan ook. Hij behoeft slechts verder geholpen te worden op den ingeslagen weg, en de onwaarschijnlijkheid zal onmogelijkheid worden. Uitbreiding tot vele plaatsen van een onderwijs als dat te Fort-de-Kock wordt gegeven; credietinstellingen, die den kleinen ondernemer op de been helpen en houden; wegen, bruggen en spoorlijnen om den oogst van het boertje in de binnenlanden te brengen op de baan van het wereldverkeer; en de drijvers die, baatzuchtig of verdwaasd, met Koranteksten den haat tegen het nieuwe prediken, zullen prediken voor doovemans ooren.
|
|