Natuur en menschen in Indië
(1914)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 307]
| |
Westkust van SumatraIN enkele uren draagt de langs een tandradbaan klimmende trein den reiziger uit het witte en het zwarte stof van Emmahaven naar Fort de Kock. De spoor dient voor het vervoer van de Ombilinsteenkool, waarvan datzelfde zwarte stof afkomstig is, en dat merkt men zoowel aan den buitengewoon lagen prijs van het vervoer (het personenvervoer is immers maar een bijzaak naast de hoofdzaak, het steenkolenvervoer) als aan het schrikkelijke stuiven en warrelen van scherp steenkolenstof in de wagens en aan de wolken stinkenden en verstikkenden rook. De onaangenaamheden zijn trouwens gering in vergelijking met de onberekenbare voordeelen die de steenkool de streek heeft aangebracht. En verder is de reis zoo mooi, dat men al spoedig aan niet anders dan aan genieten en bewonderen meer denkt. Door aldoor stijgend landschap gaat de weg, in lange slingeringen. De kloof der Anei gaat open. Achter trage golvingen van den grond rijzen heuvels op, dan berghellingen, donker oerwoud, waarvan schuimwit, de beken met wervelende watervalletjes afstorten in de onstuimige rivier, grijs-blauw als een alpenstroom wanneer de sneeuw smelt. Al koeler waait de wind den uitkijkende in het gezicht. De Inlanders | |
[pagina 308]
| |
die aan de stopplaatsen langs de lijn wachten, de jonge meisjes vooral, hebben een roodachtigen schijn door het bruin der wangen spelen. Fort de Kock ligt binnen een krans van bergen, Merapi, Singalang, Sago, Ophir, en de tallooze lagere kruinen en deinende heuvelklingen, die groen en bruin golven tusschen het blinkende blauw dier steile toppen. De frischheid van de bergen ligt als een waas over alle dingen in het stadje. Er is overal geruisch en geklok van water, een glans van natte rijstvelden in diepte van golvige dalletjes, heel licht groen op de hellingen, een koele lucht, een reuk van bloemen, die rijk bedauwd in de zon staan. Alle tuinen zijn vol rozen. Zelfs zoo maar in het wild langs veldweggetjes en tusschen hagen bloeien licht-roode maandrozen. En scheiding tusschen landstraat en erven maakt niet een gemetseld muurtje of houten heining, maar het dichtste gewas van breedbladige heesters, overschitterd van goud-geel gebloemte. Op zijn aardigst is Fort de Kock 's Zondags, wanneer het pasar is. De straat loopt omhoog naar het wijde marktplein, geleidelijk eerst, dan, steil, als een heel breede trap, zooals men in Italiaansche stadjes wel ziet. Van de hoogte af, waar men staat als aan den rand van een recht-afvallend ravijn, ziet men uit de lage verte van den weg, wit blinkend tusschen het groen van boomrijen, het pasarvolk er aankomen, stuwend als een langzame bonte rivier. Boven het vlak der voetgangers steken hotsende karbouwenkarren op. Aan den voet van de steilte verdeelt zich de stroom. De hotsende karren, achter de breede grauwe buffelbeesten aan, stuwen, nòg langzamer, tegen den traag-stijgenden weg op, die langs het aardige park tegenover het residentie-erf buigt, overschaduwd door een reusachtig-spreidende groep waringins. De voetgangers beklimmen de breede | |
[pagina 309]
| |
Fotogr. Nieuwenhuis
Zoo goed als de vrouwen kennen de mannen een prachtigen tooi voor feestdagen. | |
[pagina 310]
| |
trap. Aan den kant, in de waringin-schaduw, staan de eerste stalletjes. Daar begint al het markten, het gonzende gebabbel, het toonen en bekijken. De helder gekleurde baadjes van de vrouwen, waar de slendangs en de op een bijzonder sierlijke wijze gevouwen hoofddoeken in afstekende tinten tegen uitblinken, maken den zonneschijn bont. Op het wijde plein, waar de markt gehouden wordt, heeft het bestuur enkele jaren geleden loodsen laten bouwen; sedert is het verkeer zóó toegenomen, dat jaarlijks f 20.000 aan pacht voor verkoopplaatsen in de negari-kas komt en het getal pasar-bezoekers op drukke dagen tot 40.000 stijgt. Men krijgt een goeden indruk van de welvaart der bevolking en van haar nijverheid en handelsgeest hier. De menschen zijn, over het algemeen, goed gekleed. Niet mooi, wel is waar; vooral jonge vrouwen en alle aankomende meisjes loopen in een soort vormloos, om den hals als een zak dichtgehaald hemd met lange mouwen: en de eigenlijke landsdracht, door die onbeholpen nabootsing van slechte Westersche modellen al meer en meer verdrongen, de lange kabaja, die, aan den hals ondiep ingespleten, over het hoofd heen wordt aangetrokken, en tot over de knieën afhangt, is al evenmin sierlijk, al helpt hier de bonte, aardig gedrapeerde slendang, en de hoofddoek, geplooid op een heel eigenaardige en sierlijke wijze, die, wonderlijk genoeg, herinnert aan den hoofdtooi van de vrouwen op sommige vroeg-Italiaansche schilderijen. Maar zoo al niet bevallig, wèl goed verzorgd, zindelijk en frisch van kleur is over het algemeen de kleedij van de vrouwen, die daarenboven nog vermooid wordt door allerlei gouden en zilveren sieraad. De dracht van de mannen is, als overal buiten Java en Bali, leelijk en karakterloos. Maar dat zij, even goed als de vrouwen, een geheel anderen tooi kennen voor feestdagen, en wat meer betee- | |
[pagina 311]
| |
Minangkabausche kinderen.
| |
[pagina 312]
| |
kent, dat het volk het geld heeft om zich dien tooi aan te schaffen, ziet men in de kraampjes van Silindoengsche weefsels en sarongs uit Atjeh. Dat is allerprachtigst goed, het eene geheel doorschijnend, het andere stijf en hard van dichtheid, zijde alle twee en doorweven met goud- en zilverdraad. Een Siloengkangsche sluier kost een tien tot vijftien gulden, een sarong uit Atjeh van vijf en twintig tot tachtig. Men ziet hier ook waar het geld vandaan komt, dat tegen zulke kostbare dingen opweegt; ten minste, waar het voor een groot deel vandaan komt; van den handel, dien het volk in eigen handen heeft. Op dezen geheelen vollen pasar, waar naast de voortbrengselen van het vruchtbare land, import uit Europa, Amerika, Britsch-Indië, Siam, China en Japan te koop ligt, is niet één vreemde koopman, Chinees noch Arabier te zien. Op Java hebben die het heft in handen, de Chinees die zijn winkels en werkplaatsen over het heele eiland heeft staan, de Arabier die rondgaat met het linnen geldzakje over den schouder, waar de Javaan zoo weinig uithaalt en zooveel in terug brengt. Op Borneo zijn het Chineesche stoomertjes, die de Barito bevaren om boschproduct. Zelfs op de Bataksche hoogvlakte zijn het Chineezen, die den opkoop van vruchten, groenten, eieren en kippen georganiseerd hebben voor de markt te Medan en den zorgeloozen Batak, behalve de moeite ook de winst afnemen. De Minangkabauer echter doet zijn eigen zaken zelf af. Rondom Fort de Kock ligt een krans van welvarende dorpen, daar kan men zien hoe dit volk zijn huizen bouwt. Het verval in stijl en goeden smaak, dat een onafscheidelijke schaduwzijde is van de hier en nu nieuw groeiende dingen, doet zich ook hier gevoelen aan haastig saamgeflanste vierkante bouwsels onder een dak van gegolfd zink. Maar er is toch | |
[pagina 313]
| |
Fotogr. Nieuwenhuis
Als zij zich tooien voor een feest dragen de vrouwen van Minangkabau prachtige weefsels, sluiers van Siloengkang en zijden sarongs met zilver en goed doorwerkt. | |
[pagina 314]
| |
nog overvloedig genoeg van inheemschen trant om zulk een dorp een lust voor de oogen en voor de gedachte te maken. De huizen staan hoog, dikwijls op palen; een trap, die soms van steen gemetseld is en met treden en balustrade in sierlijken zwaai zich opricht, klimt naar den ingang. De deur is versierd met snijwerk, dat in sprekende kleuren beschilderd is. In overeenstemming met de versiering der deur is de geheele wand van het houten huis getooid; een breede lijst kleurig snijwerk loopt beneden langs de ramen; een smallere boven, waarvan de kleuren en de figuren licht gedempt worden door de schaduw van den dakrand, en waar, in den wind wuivend, allerlei fijn plantengroeisel over afhangt, orchideeën en varens, mossen, teer slingergewas, dat in de dichtgespreide palmvezel van het dak, de zwarte idjoek, zijn behoef aan voedsel en vochtigheid vindt. Boven al dat bonte van groen, kleur en soms sober aangebracht verguldsel, rijst het dak donker en hoog, met een lange nok, gebogen als de halve maan, waarop een tweede, kleinere nok rust, volgens dezelfde schoone lijn gebogen, zoodat vier slanke, scherpe spitsen twee aan twee oprijzen tegen de lucht. Aan de huizen van rijke geslachten - want het huis is onvervreemdbaar familiebezit hier - is nog een afzonderlijke uitbouw aangebracht in de lengte, van de vloerbalken tot aan de spits van den gevel zoo kwistig gebeeldhouwd, beschilderd en verguld, dat het denkbeeld van bouwwerk verdwijnt, voor dat van een architectonisch kleinood. En de schoonheidszin van den Minangkabauer heeft met den bouw van zulk een woning nog geen volle bevrediging gevonden. Neen! nu moet hij ook zijn voorraadschuur nog bouwen en tooien in denzelfden trant. Dwars door een tuin, die vol bloemen en bloeiend vruchtgeboomte staat, maakt hij een breed pad naar den ingang van zijn | |
[pagina 315]
| |
Fotogr. Nieuwenhuis
Een Minangkabausch huis is een lust voor de oogen. | |
[pagina 316]
| |
erf; en aan weerszij daarvan zet hij een kleine rijstschuur, als een wieg van onder smal en van boven breed, op palen geheven, met een overhangend dak gedekt, en aan alle vier de wanden, van beneden tot boven, bont van vroolijk-kleurig ornament. Zulk een woonstee met den blauwen Indischen hemel er boven, en het welige groen der gaarde half verbergend, half omlijstend, rondom, iets mooiers is niet te bedenken. En het genot van den beschouwer wordt volkomen door de wetenschap, dat die verheugelijke woning een vesting is en een sterkte, onneembaar voor welken vijandelijken nood ook, onvervreemdbaar de tijden door, waarin van moeder op dochter, al een geheele afdalende reeks gezinnen uit hetzelfde geslacht zijn kinderen heeft grootgebracht, en waarin nu nog ongeborenen zullen opgroeien, even veilig als eens die eersten, wier trots op het familiebezit in den rijken tooi van huis en voorraadschuren zijn uiting vond. Althans, zoo zal het wezen, indien het aloude stelsel ongerept blijft, dat de Minangkabauer tot nog toe heeft gehandhaafd, zelfs tegen den geest-drijvenden Islam in, het matriarchale stelsel. Maar zal dat oude blijven? Het is de vraag. Het heeft nieuwe vijanden gekregen in dezen allerlaatsten tijd. Volgens de jongste onderzoekers van de geschiedenis van het matriarchaat is deze vorm van het gezinsleven, voortgekomen uit de uitbreiding van den exogamischen huwelijksregel over een geheele groep van onderling gehuwde stammen verloren gegaan daar waar een volk van het zwervende jagersleven overging tot landbouwbedrijf en handel. Toen de man de plaats van kostwinner voor het gezin hernam, door de vrouw bezet gehouden zoo lang haar arbeid in den landbouw in het klein meer leeftocht verschafte dan de zijne op de wisselvallige jacht, hernam hij ook de overmacht, en het patriarchale recht werd buiten alle vergelijking | |
[pagina 317]
| |
Fotogr. Nieuwenhuis
De Minangkabauer bouwt een rijstschuur die gelijkt op een wieg, op palen gezet en spits overkapt. | |
[pagina 318]
| |
grooter dan ooit het matriarchale geweest was. Bij de Minangkabauers is het echter anders gegaan. De landbouw is hun voornaamste middel van bestaan en het zware werk daarvan wordt door de mannen verricht. De handel bloeit en is, althans in zijn belangrijkste onderdeelen, geheel in handen van de mannen. Maar niettemin heeft onder hen het matriarchale stelsel zich gehandhaafd tot op den huidigen dag toe. Zoo als het in den loop der tijden geworden is, werkt het hoofdzakelijk als een economische bescherming van de familie, vertegenwoordigd in de eerste plaats door haar vrouwelijke leden. In de Minangkabausche familie is al het vaste goed, het huis, het erf, het veld, eigendom van de moeder en erfdeel van de dochters. Ook hebben zij alléén en uitsluitend het vruchtgebruik daarvan, waarover zij beschikken naar eigen goeddunken. Echter mag ook de moeder van dit bezit, dat niet geldt als het afzonderlijk-hare, maar als het bezit der geheele familie, geen, hoe gering ook, gedeelte verkoopen of op eenige wijze vervreemden. Alleen in geval van nood, en dan nog alleen na raadplegen met en met goedkeuring van de geheele familie, mag het, voor een bepaalden tijd, verpand, wanneer voldoende zekerheid gegeven wordt, dat het te rechter tijd weer ingelost zal worden. Op die wijze is het beschermd tegen slecht beheer en verkwisting van den man niet alleen, maar evengoed tegen slecht beheer en verkwisting van de vrouw zelve. Raadgever en helper van de gezins-moeder, vertegenwoordiger van haar en haar gezin naar buiten en verdediger van hun rechten, is haar oudste broeder. De geheele familie waakt er voor dat hij zijn plichten vervult en van zijn rechten geen misbruik maakt. En zijn erfgenamen zijn niet zijn eigen kinderen, maar de kinderen zijner zuster, wier toeziende | |
[pagina 319]
| |
voogd (om met een nieuwtijdsch woord de oude betrekking te noemen) hij levenslang is geweest. Zijn opvolger, of in het (zeldzame) geval van ontzetting zijn vervanger, is de in leeftijd op hem volgende broeder, of bij ontstentenis, naaste mannelijke bloedverwant in de vrouwelijke linie. De echtgenoot, van zijn kant, staat in dezelfde verhouding tot en vervult dezelfde plichten jegens zijn eigen, vrouwelijke, familie, als nader hem aangaande dan het uit zijn huwelijk voortgekomen gezin. Zoo houden de oudere vormen van verwantschap en huwelijk te midden van de nieuwere overheerschend stand. De Minangkabauers hebben bij deze inrichting hunner maatschappij zich klaarblijkelijk wèl bevonden. Want zij hebben met hand en tand er aan vastgehouden, de tijden door, tegen alle vreemde invloeden in. En zoo ijverige Mohammedanen ze zijn, tegenover het Mohamedaansche patriarchaat hebben zij hun matriarchaat gehandhaafd. Zelfs de Padris hebben die oude sterkte niet kunnen slechten. Zij staat op den huidigen dag nog vast. En als men hier, waar trouwen, scheiden en hertrouwen toch even gemakkelijk gaat als op Java, en ook, als op Java, het huwelijk polygaam is, niet als op Java, verstooten vrouwen vindt die bedelen of zich verkoopen en verlaten gezinnen die te gronde gaan, dan is dat te danken aan het matriarchaat. De Javaansche en de Minangkabausche familie zijn te vergelijken bij een rijstveld op de bergen en een rijstveld in het dal. In een mild seizoen staat ook het van regen afhankelijke bergveld welig en onder de zorg van een goeden vader gedijt ook het Javaansche gezin. Maar er zijn dorre jaren en er zijn nalatige vaders. Het rijstveld in de vlakte echter, door leidingen bevloeid en omringd met dijkjes, groent en bloeit, ook al valt weken achtereen geen regen, en het Minangkabausche gezin | |
[pagina 320]
| |
heeft dak, voedsel en kleedij, ook al is de vader een verkwister of een doeniet. Dat is de goede kant van het oude stelsel. Maar er is een andere. De Europeesche tegenstanders van het matriarchaat beweren dat het de mannen lui en zorgeloos maakt, omdat zij zich altijd zeker voelen van een toevlucht in het moederhuis; en onverschillig voor hun kinderen en voor eigen-gewonnen geld tegelijkertijd omdat zij toch aan die kinderen dat geld niet kunnen nalaten, maar altijd de gedachte hebben dat zij werken en sparen voor hun zusters-kinderen. Van Inlanders zal men zulk een redeneering niet hooren. Zij schijnt ook moeilijk te bewijzen. Een doe-niet zou niet geduld worden in het moederhuis. De handelsgeest en ondernemingszin van den Minangkabauer, die den Chinees en zelfs den Arabier van de markt houdt - en dat niettegenstaande zijn overdreven vereering van al wat met den Islam samenhangt - bewijst voldoende dat, integendeel, de uitsluiting van erfelijk bezit middellijk gunstig op hem heeft gewerkt: een geval te vergelijken bij dat van jongere zoons uit Engelsche groot-grondbezittersfamilies, die door noodzaak gedreven, den weg van den arbeid opgaan, en krachten ontwikkelen die anders waarschijnlijk verschrompeld zouden zijn. Immers, nergens anders dan in Engeland vindt men afstammelingen van aanzienlijke geslachten menigvuldig onder de uitbreiders en vermeerders van het rijk. En wat de onverschilligheid omtrent hun kroost betreft, zij wordt in gelijke zoo niet hoogere mate gevonden onder de patriarchaal georganiseerde bevolking van de overige eilanden van den Archipel. De Minangkabauers met wie ik hierover sprak waren eenparig van oordeel dat, hier zoowel als ginder, die onverschilligheid een der vele treurige gevolgen is | |
[pagina 321]
| |
van het polygame huwelijk, dat het vormen van een eensgezind gezin belet, en den groei van al de zachte gevoelens die daaruit ontkiemen. Hun grieven tegen het matriarchaat, - want ook Inlanders en vooral de vooruitstrevenden onder hen hebben die - hun grieven waren andere. Zij achten in de eerste plaats de vrouw zelve benadeeld er door. De ‘adat,’ die haar veiligheid verleent, ontneemt haar vrijheid en de mogelijkheid van zelfstandige ontwikkeling. Als het kind meisje wordt, sluit men haar op in het moederhuis, en daar blijft zij, als een gevangene haast, zoo streng bewaakt, tot den dag van haar huwelijk toe. Zelfs naar den pasar gaat zij niet, noch naar het veld. Op den akker - dien de vaders en de broeders bebouwen - ziet men niet anders dan kleine meisjes of oudere vrouwen, het allerlichtste werk verrichten en den mannen het eten brengen. In het oorspronkelijke matriarchale stelsel past die opsluiting van de vrouw niet, zoomin als haar uitsluiting van den veldarbeid, die immers juist haar eigen en eigenlijk werk was in de allervroegste tijden. Dat moet onder den invloed van den Islam er in zijn gekomen. Het is te begrijpen dat het den vrouwen veel kwaad doet. En nog meer, zoo mogelijk, schaadt hen het vroege huwelijk. Het is geen zeldzaamheid dat een meisje van twaalf, dertien jaar wordt uitgehuwelijkt. Zij kent haar aanstaanden man niet, noch hij haar, geen van beider toestemming wordt gevraagd, de wederzijdsche ouders beslissen en handelen voor hen. Het meisje krijgt in den regel (in de streek rondom het meer van Singkarah gebeurt dat niet, naar ik van inlanders hoor) een bruidschat mee. Waar dit de regel is, houdt men zich zoo stipt daaraan, dat de adat de verplichting tot het meegeven van den bruidschat heeft gemaakt tot een van de vier gevallen waarin vaste goederen verpand mogen | |
[pagina 322]
| |
worden.Ga naar voetnoot1) Het jonge paar krijgt een vertrek in het moederhuis ter bewoning. Ook getrouwd blijft dus een vrouw onder de bescherming wel, maar tevens onder het gezag van haar moederlijke familie, in het bijzonder van het hoofd dier familie, den oudsten broeder der moeder, den ‘mamak.’ Tot een eigen, zelfstandig familie-leven komt zij nooit. Het gebeurt wel, dat een man, die een voldoend eigen inkomen heeft, een huis inricht in de kampong waar zijne vrouw bij hem komt inwonen. Maar ten eerste is zulk een inkomen een betrekkelijk zeldzaam voorkomend iets, daar een man verplicht is met het zijne zijn moeder en zusters bij te staan. En verder is ook onder de Minangkabauers het polygame huwelijk in zwang. De drie of vier vrouwen van een man wisselen elkander af in zijn huis. En geen van allen beschouwt het als het hare of wijdt er eenige de minste zorg aan. Nog liever dan in zulk een schijn-tehuis zijn zij in de moederlijke woning, onder der moeder gezag en dat van den ‘mamak.’ Op de jongens werkt het stelsel even ongunstig in den tegenovergestelden zin: inplaats van dwang bewerkt het voor hen bandeloosheid. Op zijn tiende jaar al - en soms vroeger nog - gaat een jongen het moederhuis uit en krijgt zijn plaats in een der gemeenschappelijke mannen-huizen van het dorp. Hoe hij daar opgroeit is na te gaan: in het wilde. Lichamelijke verwaarloozing is het minste nog van de kwaden, waartoe hij, noodzakelijkerwijze, vervalt. Het wordt ook niet beter als hij opgroeit en trouwt. In het huis | |
[pagina 323]
| |
Aanzienlijke vrouwen.
| |
[pagina 324]
| |
van zijn vrouws familie blijft hij de gast. Rechten heeft hij enkel in het mannenhuis van zijn eigen familie, in de ‘soerau.’ Dit dan zijn de, inderdaad, ernstige grieven, die ontwikkelde Minangkabauers hebben tegen het in andere opzichten weer hoog door hen gewaardeerde matriarchaat. Het stelsel begint te brokkelen, niet door hun of iemands persoonlijk toedoen, maar onder de inwerking van veranderende - en in al sneller tempo veranderende - omstandigheden. De Minangkabauer is buitengewoon intelligent, hij bezoekt vlijtig en met uitstekend gevolg de gouvernementsscholen, hij slaagt bij examens, hij wordt ambtenaar, en het is uit met het leven in de kampong. Hij moet gaan waar zijn ambt hem roept. Nu kan hij niet langer een min of meer tijdelijke inwoner zijn in het huis van zijn schoonmoeder. Hij moet een eigen huis hebben, een eigen gezinsleven is het gevolg; aan welk gevolg weer een geheele reeks gevolgen hangt. Veelal is het monogame huwelijk daaronder. Verder laat de oude structuur los op die plekken waar de behoefte aan gereed geld er aan gewrikt heeft. Het adat-verbod van verkoop van vaste goederen wordt door hoe langer hoe meer bezitters in den wind geslagen: het kan niet gehandhaafd in vele gevallen. Een nieuwe ontwikkeling is, door denzelfden nood begunstigd, onder de vrouwen begonnen. Zij gaan naar nieuw-opgerichte industriescholen om kant te leeren maken, dien zij verkoopen. Verscheidenen al kunnen lezen en schrijven, zelfs onder de ouderen; de meisjesscholen zijn vol. Een pionierster van de vrouwenbeweging, de dochter van een inlandschen onderwijzer aan de kweekschool te Fort de Kock, heeft als eenig meisje onder al die jonge mannen den cursus afgeloopen en een buitengewoon goed examen afgelegd. Zij is | |
[pagina 325]
| |
nu naar Batavia gegaan om te leeren voor de Nederlandsche hulponderwijzers-acte. De zoon van denzelfden vooruitstrevend-gezinden voorganger van zijn volk is te Batavia werkzaam op een handelskantoor en verloofd met een meisje dat hij in zijn vaders huis heeft leeren kennen, en met wie vrije keuze hem verbonden houdt. Dat alles zijn dingen die tegen den ouden adat, zooals hij oorspronkelijk is en zóo als hij onder vreemde invloeden is geworden, rechtstreeks ingaan. De strijd is begonnen tusschen het oude en het nieuwe. Men moet hopen, dat de uitkomst het goede ongerept zal laten dat het oude, terecht, aan vele harten dierbaar maakte, en eerwaardig. |
|