| |
| |
| |
Sumatra
| |
| |
Aankomst te Medan
AAN boord van de ‘Rumphius’ al - (en o! hoe heeft het me gespeten, dat de reis niet langer duurde, en ik geen tijd had voor het volle genot van al de mooie dingen in die nieuwe drijvende ‘rariteit-kamer,’ die schilderachtige zeventiend'-eeuwsche figuren langs de wanden, en die prachtige vogels, al dat loover, kruid en gebloemte, en die blazoenkleuren tusschen namen en jaartallen glorend op glas, waarmee Lion Cachet een waardige omgeving heeft gemaakt voor de beeltenis van den grooten natuuronderzoeker, die ook een geschiedschrijver was, den Blinde, die zooveel meer dan eenig ziende zag!) Nu dan, aan boord van de ‘Rumphius’ al krijgt de naar Medan stevenende reiziger een voorgevoel van de belangrijkheid en snelle ontwikkeling der stad en tevens van het voorloopige van sommige Medansche toestanden. In den meest letterlijken en lichamelijken zin krijgt hij dat gevoel: namelijk als het schip begint te slingeren. En dat zit zóó: het verkeer van Medan is in den laatsten tijd verdriedubbeld; de schepen moesten driemaal meer ruimte hebben dan waarmee zij vroeger konden volstaan; en om rustig op het water te liggen, heeft een groot schip een bepaalden diepgang noodig. Maar tegen zulk
| |
| |
een diepgang is de ingang der Medansche haven, Belawan, door een zandbank versperd. En daarom moeten schepen breed zijn en plat, en slingeren, Medan en de zandbank ter eer. Niet lang overigens zal het meer behoeven. Een begin is al gemaakt met het groote werk, dat Medan een haven zal verschaffen zóo als de stad die behoeft. Belawan heeft al den trek van het nieuwtijdsche en grootscheepsche in zijn ruimen - en toch reeds te eng blijkenden - aanleg, in zijn gedrang van reizigers en koelies, in zijn hooge en breede viaduct vooral, dat kenteekenende bouwsel van een verkeer, waarbij de ren der donderende treinen den mensch geen plaats meer laat op den beganen grond. Te sterker treft, daarna, de eenzaamheid van de streek, waardoor de lijn naar Medan loopt. Alles moeras-poelen, plassen, laag struikgewas, slingerplanten, een groep hooge boomen, verloren staande hier en ginder. Watervogels reppen zich klapwiekend weg voor den trein. Geen menschelijk wezen is ergens te zien. De spoorbaan is de eenige weg - een eindeloos-lange brug van de haven naar het vasteland. Eindelijk is het bereikt: de grond begint te rijzen. Kleine stations, elk met een groepje huizen erom en er achter, staan op langs de lijn, vestigingen, vroeger van Hollanders, sedert lang al voor Medan verlaten en nu door inlanders en Chineezen bewoond. Zijwegen loopen het land in naar de tabaksondernemingen, tegen den voet van de heuvels gelegen, die, naar het Westen toe, in al hoogere klingen opstijgen naar de blauw tegen de lucht glanzende toppen der Bataksche bergen. Dan komt, blinkend van nieuwheid, het stationsgebouw van Medan.
Geheel anders is de stad dan eenige andere in Indië. Alles er aan is nieuw, frisch, op bedrijvigheid berekend en verkeer. Het is goed te zien dat de bouwers de handen vrij hebben gehad en ruimte naar
| |
| |
allen kant, in den letterlijken zin en ook in den overdrachtelijken. Een goede dertig jaar geleden was hier niets dan woud en wildernis, waar een rivier breed doorheen stroomde, en, ergens in de verte, een Maleisch vorstje, niet veel rijker noch beschaafder dan het half-wilde, half-boersche volk, van wier schatting-duiten hij leefde. Het nieuwe bedrijf, dat van die wildernis een voor de wereldmarkt teelende landbouw-streek zou maken, vond nergens hinderende grenzen, noch machtsverhoudingen, sterk genoeg om het te dwingen tot concessies met zijn wezen en behoefte in strijd. Het ‘paleis’ van den Sultan - of beter de paleizen, want hij heeft een nieuw gebouwd voor het oude, waarin hij zich niet thuis voelde, en zijn harem is in een afzonderlijk, groot, getorend en gekoepeld gebouw gevestigd, en ook de ‘troonopvolger’ heeft een eigen, statig verblijf - de paleizen van den Sultan, en de groote school voor zijn en zijner verwanten kinderen, en het rechtsgebouw, waar de rechtspraak in zijn naam over een (al verminderend) aantal onderdanen wordt uitgeoefend, en, ten slotte, de groote, waarlijk prachtige moskee, zijn blijdschap en trots, met haar vijf koepels en slanke minaret, waarvan des avonds het gebed der Moslemin afklinkt: die geheele steenen sultanspracht is, inderdaad, het zegeteeken van den tabaksbouwer.
Uit de grondpacht van de altijd door zich uitbreidende ondernemingen, uit de sommen door de Nederlandsch-Indische regeering uitgekeerd als vergoeding voor rechten, die zonder tabaksteelt en tabakshandel nooit anders dan leege woorden waren geweest, uit de algemeene welvaart door het nieuwe bedrijf ontstaan, is dat alles verrezen. De opvolger der boersche Maleische vorstjes van voorheen zou zich kunnen noemen: Sultan van Deli, bij Tabaks
| |
| |
genade. Het geval heeft zijn komiek-in-grooten-stijl: - en zijn zwarigheden....
Medan, dan, is een stad in den Europeeschen stijl van nieuwe steden. Het heeft een winkelwijk, waar aan weerszij van de breede straat groote met spiegelruiten blinkende winkels staan, vol nieuw, duur goed; het heeft een waterleiding, die tot in alle hoeken van de stad een koel, kostelijk-helder water brengt, op de bergen ontsprongen en door een natuurlijken filter van zeventig meter hoog zand gezeefd; het heeft electrisch licht in de huizen en langs de straten; een villa-wijk, waar langs de schaduwige lanen de huizen te midden van grasvelden en bloembedden liggen; een plantsoen; een wijd, door groote en hooge gebouwen omringd plein, waar in het koele van den dag voetbal-spelers en tennissers bij menigten aan het spel zijn. Zelfs de geringe buurten, als die der Chineezen en die der Britsch-Indiërs, hebben lucht en licht en een algemeenen schijn van zindelijkheid, van welvaart zelfs. Het ziet er alles wèl-verzorgd, nauwkeurig-geregeld, goed onderhouden uit.
In die wijde lichte ruimten is het bont van allerlei nationaliteiten. Veel Oostersch volk woelt door elkaar in de Vorstenlanden en meer nog te Soerabaja en in Bandjermasin. Maar hier in Deli zijn voor de tientallen van daar honderdtallen en uit een grooter aantal verder uiteengelegen streken afkomstig. Hier zijn niet enkel Chineezen en kooplieden uit Bombay, maar ook Japanners, Bengaleezen, Sikhs, Arabieren. Zij houden ook goeddeels aan hun eigen dracht en gewoonten vast. Kom in de Chineesche wijk en daar ziet ge de vrouwen loopen in wijde broek en baadje van glimmend-zwart katoen, met een kind op den arm, dat midden op zijn kaal geschoren kopje drie sluike vlokken haar heeft hangen en om zijn hals een tooisel van veelsnoerige goud-en- | |
| |
bonte kettingen. Tegen den avond komen de mannen voor hun deur een pijp opium rooken. Zij zitten in groepjes bijeengehurkt om een dobbelspel, vlak aan de straat. Door de openstaande huisdeur komt het altaar van de goede geesten en de voorvaderen te zien, met veel bloemen en verguldsel opgesmukt. Met de armen op de boomen van het lichte tweewielige wagentje, dat zij, als een paard, trekken, slenteren de hongkong-mannen voorbij, op hun gemak als in de stad waarnaar zij heeten. Het Chineesche element is sterk hier in Medan: zoo groot een bestanddeel van de bevolking maakt het uit, dat men in het openbare leven er rekening mee moet houden, en kennisgevingen, op de muren aangeplakt, in twee talen gesteld zijn: in het Hollandsch en in het Chineesch. Het Chineesche kerkhof beslaat breede strooken lands, vlak langs de stad. Er is een prachtig versierde Chineesche tempel, en de majoor-Chinees, die den drank in pacht heeft, het spel, en tot pas geleden de opium, is verscheiden malen millionair.
De andere nationaliteiten, niet zoo talrijk noch zoo machtig als de Chineezen, houden niettemin evenzeer aan hun eigen trant en gewoonten vast. Japansche vrouwtjes, hier gekomen om op de eenig voor hen mogelijke wijze, en die in hun eigen land niet veracht wordt, een sommetje te verdienen waarop zij, teruggekeerd in Japan, kunnen trouwen en een huishouden opzetten, loopen in sluiken kimono op hoog-gezoolde schoenen; een enkele duwt, moederlijk behoedzaam, een alleraardigst poppetje van een kind, ook in kimono, in een Europeesch kinderwagentje. De Britsch-Indiërs dragen ieder het kostuum van hun eigen streek. Daar zijn Sikhs, met prachtige gestalten en trotsche gezichten, indrukwekkend onder een zorgvuldig-geplooiden witten tulband, hoog als een bisschops-myter. Daar zijn Bengaleezen, zwart als
| |
| |
brons, met een vuurrooden lap om de lenden, gemakkelijk gaande naast hun kar, een arm op den schoft van den roomwitten gebulten trekos. Bombay kooplui loopen in geruiten zijden sarong en met goud geborduurd mutsje. Vrouwen vertoonen zich getooid met een fel-gekleurde bloem in de wrong van hun golvend blauw-zwart haar, en, in beide neusvleugels, een door en door gedreven wit-beenen of wit-houten stiftje, dat van verre al zonderling blinkt in het duister van het wel-besneden gezicht. Arabieren, mager en felkijkend als havikken, loopen met naakte voeten in gele en roode sloffen, een soort witten talaar over een bont onderkleed, en een tulband. De Javanen hebben hun sarong op de traditioneele wijze geplooid, en hun vrouwen dragen de kabaja en den karakteristieken haarknoop. En ook het vele volk uit Borneo laat zich herkennen onder Maleiers en Bataks uit.
Dat alles komt hierheen, om den arbeid in de tabakstuinen. De Chineezen zijn de eigenlijke arbeiders, de verbouwers van de plant; de Bengaleezen de hoeders en verzorgers van het trekvee; de statige Sikhs, (wier imposant uiterlijk volslagen gebrek aan moed en kracht schijnt goed te maken) de wachters; de Javanen doen het grondwerk, hun vrouwen het sorteeren van de bladeren in de schuur; de Bandjareezen zijn de timmerlui en huisbouwers. Als een zuigende maalstroom werkt het bedrijf, die van rondom alle wateren zijn kolk in trekt. Onder de Europeanen, onnoodig te zeggen, een overeenkomstige mengeling van nationaliteiten, als blijkt uit de namen op kantoren en winkels; veel Zwitsers en Zuid-Duitschers, veel Schotten en veel Engelschen. De Engelsche invloed doet zich het sterkst voelen. Er is iets Engelsch zelfs in het uiterlijk der stad, met die wijde rechte straten en, binnen banden van asfalt, het prachtig-onderhouden, schitter-groene gras.
| |
| |
Buitengewoon interessant om waar te nemen is die malende rassen-kolk, door een sterk bedrijf in werveling gehouden, en gespijsd, jaar op jaar, met stroomen van honderden uit het westen, van tien duizenden uit het Oosten. Wat daar nog eens uit te voorschijn zal komen, boven en behalve geld?
|
|