| |
| |
| |
Langs de Barito
VAN Kendangan terug naar de Barito, die ik tot Poeroek Djahoe op wilde varen, tot in het hart van Borneo toe, nam ik inplaats van den land-, den waterweg, die door een geheel systeem van riviertjes, beken en kanalen gaat. De prauw was telefonisch besteld uit Negara (zoo zonderling zit hier oud en nieuw dooreen). Een matras, een kussen, een muskieten-tent en een provisie eten en drinken voor den dag maakten er een geriefelijk woninkje van. Het binnenkomen had zijn moeilijkheden: de opening tusschen dak en prauwrand is maar laag: men moet kruipend er door en tegelijk precies in het midden den voet zetten om de prauw in evenwicht te doen blijven. Veel ruimte is er ook niet. Althans niet in het verticale; men kan niet anders dan liggen of, eenigszins bukkend, zitten. Maar met dat al bevond ik deze wijze van reizen een alleraangenaamste. Het is betrekkelijk koel op het water; geen stof; geen muskieten binnen het zorgvuldig vastgemaakte gordijn: de prauw maakt een zachte schommelbeweging op den maatslag van de riemen, die uit het groenige water blanke fonteintjes opwippen; rechts en links glijdt het bedrijvige leven voorbij van de rivier, en de oevers maken daar een lijst langs van stammen,
| |
| |
tot halver hoogte gezien, aanlegplaatsen, badhuisjes, buurten van op palen staande hutten, waar naakte kinders omheen spelen. De prauw vaart midden tusschen badende vrouwen door. Van een vlot, waar een man languit ligt te rooken onder een muskieten-gordijn, dat als een draperie schuin weggeslagen in plooien afhangt van het atapdak, terwijl zijn kameraad met een vlag-vormigen waaier van gevlochten vezel een houtskolenvuurtje aanwakkert onder den kokenden rijstpot, worden de roeiers aangeroepen met een vraag waarvandaan en waarheen. Van bruggetjes, waar wij onderdoor glijden, kijken, vroolijk en nieuwsgierig, gezichten naar beneden. De Bandjarees is vrijmoedig: de tegenwoordigheid van een Hollander belemmert hem niet. Mijn roeiers en het volk op prauwen, vlotten, steigers, brugjes zijn doorloopend in gesprek. De reis, die van halfacht 's ochtends tot ruim tien uur 's avonds duurde, was zoo vol vroolijkheid en afwisseling, dat ze mij geen oogenblik te lang leek.
Te Marabahan kwam ik weer aan boord van den kleinen Paketvaartstoomer, de Negara. Rechts en links had zij een breede laadprauw aan zich hangen, vol volk en vracht, die zij van Bandjermasin en de tusschenliggende plaatsjes af de rivier opsleepte, het binnenland in; tot daar waar de stroomversnellingen, gevaarlijk tusschen de steenbanken en zandplaten der bedding, het meevoeren van zulk een last onmogelijk maken, hield zij die twee prauwen bij zich, als een vogel onder uitgespreide vlerken haar jongen. En onder al de drukte van lossen en laden, landen en aan boord komen door, hadden wij van het dek der Negara af altijd-door het schouwspel van geregeld zijn gang gaand, huiselijk inlanderleven op de prauwen. Over den rand heen werd in de rivier gewasschen en gebaad; op uitgerolde matten werd
| |
| |
geslapen en gedobbeld; vrouwen zaten elkanders haar schoon te maken; kinderen speelden op de stille manier van hun slag; tegen zonsondergang verschenen mannen op de plecht, spreidden een matje uit, en verrichtten met knielen, terneerbuigen van het voorhoofd tot den grond toe, en weder opstaan, het Moslemgebed. En tot driemaal per dag toe - het was almee bij wijze van tijdverdrijf, denk ik - werd er gekookt en gegeten. Zij hadden - mannen zoowel als vrouwen - kleine draagbare oventjes van gebakken klei bij zich, zooals er te Negara gemaakt worden: daar ging een houtskoolvuurtje in en de rijstpot of de pan met toespijs boven op. Die toespijs was meest ‘terasi’ - een gegiste brij van visch. De Maleiers hebben een spreekwoord: ‘gekookte terasi, gebakken terasi, het is eenerlei, het eene stinkt zoo erg als het andere:’ het spreekwoord heeft gelijk.
Van Marabahan naar Poeroek Djahoe is het vier dagen stoomen: de eerste drie blijft het landschap hetzelfde. Het is al maar oerwoud. Hier en daar is een bres gekapt in den eentonig-groenen hoogen wal. Daar staat een gehucht van bruine huisjes, met een landingsplaats, waar volk staat te wachten op de boot. Er liggen rijstvelden links en rechts, op de primitiefste manier ontgonnen in het woud: door verbranding. De geblakerde stompen der afgehouwen boomen steken zwart op uit het groen. Het dorpje en het ruige veld glijden voorbij en weer begint het oerwoud. Geen teeken van menschelijk leven valt er waar te nemen. Maar het is er, niettemin. Een volk van woudloopers is hier doende met het kappen en omlaagrukken van den wilden rotan, die in gewrongen bundels en trossen van als touw zoo taaie stengels door het geboomte geslingerd hangt; met het zoeken van gom- en harssoorten, en met het inzamelen van de was en den honing der wilde bijen, die
| |
| |
hun zwartige, op groote zakken gelijkende nesten ophangen aan de takken der ‘kwala’-boomen. Hier en ginder ziet men een enkelen van die bijzonder hooge boomen, verdonkerd door de nesten der bijen, boven het omringende groen uitsteken; en dan hoort men hoe hevig en lang er om zulk een boom gevochten is. De was wordt hoog betaald, met tot f 90 per pikol toe; en de hoeveelheid is aan het slinken, te oordeelen naar de exportcijfers van Bandjermasin, die voor 1909 een hoeveelheid aangeven van ruim 16.000 K.G. en voor 1911 slechts ruim 4000: vandaar al die strijd. Ook de getah, die uit bast getapt en uit bladeren gekookt wordt, gaat, over het geheel gerekend, achteruit in hoeveelheid: van ruim 100.000 pikol in 1909, daalde ze tot ruim 70.000 in 1911. Waarschijnlijk niet omdat er niet meer is in het bosch, maar omdat dat meerdere onbereikbaar is, zelfs voor Bandjareesche woudloopers. Als er eens een begin gemaakt werd met regelmatige exploitatie - ja, dàn! - De rotan is, ook op primitieve wijze ingezameld, nog overvloedig loonend. Overal ziet men de dunne buigende stengels met hun wimpelende bladers boven de boomtoppen uitsteken. Het lijkt wel of ze te sneller aangroeit, naarmate er meer van gekapt wordt. Van ruim 42.000 pikol in 1909, steeg de export tot ruim 47.000 in '11 van dunnen rotan, die in opgetroste pakken wordt verkocht: geheele heuvels van zulke pakken zag ik op de landingsplaatsen liggen: de prauwen waren er volgeladen mee op den terugtocht naar Bandjar; in de zwaardere soorten, de rotanstokken, is de vooruitgang nog beter te zien: van ruim 40.000 tot ruim 1 millioen stuks. Ook de voorraad hout is onuitputtelijk: geen nog zoo rauwe manier van roofexploitatie kan daar een merkbare vermindering in brengen. Bij honderden en nog eens honderden drijven de stammen, tot vlotten samengebonden, de Barito af, en al haar
| |
| |
zijrivieren. Meest wel bamboe en allerlei wildhout; maar dikwijls toch ook is aan het diepe inzinken van het vlot te zien, dat er vele stammen van edele soort tusschen zijn; djati en de verschillende soorten die onder den naam van ijzerhout bekend zijn niet alleen, maar menigten van andere, nog nooit in Europeesche havens ingevoerd, en die toch prachtig materiaal voor bouw- en zelfs voor schrijnwerk zouden zijn. Jaren geleden al werden mij door een houtvester op Java monsters getoond van Borneo-hout, dat hij op zijn reizen, de Barito op, meegevoerd had, achter zijn prauw aan; gevlamd, geplekt, met donkere rozetten geteekend, fijn gestreept, gesterreld hout, in de prachtigste tinten van goudgeel tot zwart toe, met allerlei spelingen in het roodachtige, het grijze, het paarse zelfs. Hij had zijn best gedaan om er een markt voor te vinden in Holland en was niet geslaagd. Het gezicht van al die vlotten riep de herinnering wakker en den wensch naar nieuwe pogingen en beter uitslag. Als men denkt aan de armoe van Holland juist aan goed hout!
De zwarigheid zit waarschijnlijk in het vervoer: bij tijden is de Barito zoo laag, dat zelfs vlotten blijven liggen. Zeker is het deze omstandigheid, die de exploitatie tegenhoudt van de steenkolenbeddingen langs de oevers. Waar de grond begint te rijzen, naar het gebergte toe, komen die aan de steilere oevers te zien. Groote brokken steenkool liggen voor het oprapen tusschen het struikgewas. De Negara deed er haar voorraad van op. De steenkool is, hoor ik, niet zoo goed als de Engelsche, maar veel beter dan de Japansche, en zou de exploitatie zeker rijkelijk loonen, kon ze maar vervoerd. Maar daar zit 't hem. De waterweg is gebrekkig; een landweg is er niet. Een Hollandsche maatschappij, die de zaak begon, heeft haar moeten opgeven. Een Chinees doet het nu in het klein.
| |
| |
Op den tocht naar boven kregen wij een bewijs voor oogen van de moeilijkheden der vaart op de Barito: een Chineesche stoomboot, gestrand op een zandbank. We vernamen dat zij daar al sedert drie maanden zit, met geen geweld weer vlot te krijgen. En zelven ondervonden wij de weer-strevende kracht van den stroom bij de groote versnellingen rondom het midden in de rivier gelegen eilandje, Poeloe Asoe. Viermaal werd de stoomer teruggeslagen van de wervelende water-glooiïng, en eenmaal zoo dicht tegen den oever aan, dat takken en kruinen van boomen met gekraak over het geheele dek schoten: de vijfde poging eerst bracht de Negara in het weer gladde water bovenstrooms, veilig uit het gevaar.
Zóó is de toestand; een schatrijk land, een volk voor ontwikkeling vatbaar; een begin van Westerschen handel, die ook voor den Inlander van voordeel en nut zal kunnen zijn; maar voorshands alles nog belemmerd en stokkend, omdat het eerst-noodige ontbreekt: voldoende middelen van verkeer.
|
|