Natuur en menschen in Indië
(1914)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 230]
| |
Een centrum van inlandschen handelZOOALS Negara een middelpunt van inlandsche nijverheid is voor het zuiden van Borneo, zoo is Kendangan een middelpunt van inlandschen handel. Het dorp ligt aan een zijrivier van de Negara, ten Oosten van het dorp Negara. Inlanders gaan heen en weer langs den waterweg, die door de bochtige rivier en een geheel stelsel van dien afstand bekortende kanaaltjes loopt. Den landweg, veel korter nog, kunnen zij niet benutten, omdat die over zeker twintig van zijn goed veertig K.M. lengte geen bevrachte kar verdraagt. Het is niet anders dan een smalle dijk, tusschen een moeras aan den eenen kant, en een kanaal aan den anderen, uit opgebaggerde modder, vermengd met van elders aangevoerd zand, gebouwd. Waar nu het kanaal is, was vroeger de weg. En voortdurende arbeid is noodig om te voorkomen dat die nieuwe weg, uit de opgevischte bestanddeelen van den vroegeren gebouwd, niet weer op zijn beurt een kanaal worde. Elke regenbui - en het regent maar altijd door over dit dampende waterland - doorsopt hem, dat de aarde in bruine scheuten weglekt uit het netwerk van wortels, vezels en rafelende stengels, dat zijn eigenlijke consistentie uitmaakt. Terwijl wij er over heen rijden - ook al weer in een regenbui - | |
[pagina 231]
| |
in een allerlichtst Amerikaansch karretje van het model zooals tegenwoordig in Negara nagevolgd wordt door inlandsche wagenbouwers - zwalpt de grond of hij zoo dadelijk zich wou begeven onder de kletsend neervallende hoefslagen van het paardje. Vlak als de zee en als de zee onafzienbaar, ligt rondom het moeras. Zelfs onder het glasachtig-doorschijnende grijs van de dichte regenstralen en het sluierende rook-grijs der neerdruilende wolken-lucht blinkt het fel-groen, als van eigen licht. Het is de water-hyacint, die er die glanzige krachtige kleur aan geeft. Dicht als grashalmen in de wei staan over het wijde waterveld haar groote ronde bladers, rechtop op sappig-gezwollen stengel.Ga naar voetnoot1) Het moeras groeit er langzamerhand dicht van. Als na zware buien het water wast en begint te stroomen, sleurt het er lange strooken van mee, die, als vlottende eilanden, de prauwenvaart op de Negara stremmen, en van den oever tot in het midden van den stroom de breede Barito groen maken. Maar bij millioenen van millioenen nieuw ontspruitend, heeft de weelderende plant in enkele etmalen de ledige plaatsen hernomen met haar sterke, rond-uitspreidende pollen. Tot aan den horizon toe maakt zij alles fel-groen. Hier en ginder donkert er een veeg bruin overheen van met lange pluimen bloeiend riet. Blank glanzen plassen op en kleine meren. En op een enkele plaats, plotseling en hel als zwevende vlammetjes, zuiverrood, zuiverwit schitteren, vér heen over een de diepten van het landschap in loopend veld, duizenden lotos-bloemen, rond stralend op hun hooge stelen. Daarna is het eeuwige groen nog eentoniger en triester geworden. Het is of juist de felheid van zijn tint, onnatuurlijk | |
[pagina 232]
| |
onder dat dempende grijs van wolken en regenstralen, het te somberder maakt. Er is iets onheilspellends in. Verderfelijke koortsen, lijkt het, moeten opwalmen uit dat giftige groen. Een zoo ellendig land zag ik nog nergens. Het is niet alleen verlaten van alle bewust leven, maar het ziet er uit, of geen leven er ooit zou kunnen komen, laat staan dan blijven. Het is er, niettemin. Geheel alleen op de ledige vlakte staan twee visschershutten, het dak aan rafels, de wanden gescheurd, scheef voorover op verzakkende palen. De mannen verschijnen een eind verder, aan den rand van een blinkenden plas, waar zij hun net in gespreid hebben. Zij hebben hun gore lompen over het hoofd getrokken, tegen den killen regen en tegen de wolken venijnig-stekende muskieten, die, door den rook van het smeulende vuur niet te verdrijven, zoemend hen omzwermen. Als grauwe, ruige, door wind en weer verhavende vogels staan zij daar op hun magere beenen. De ellende van hun bestaan is uit de verte hun aan te zien. Het stoomertje van de Koninklijke Paketvaart, dat om de veertien dagen te Negara komt, wordt dikwijls aangeklampt door arm volk uit deze streek, uren roeiens ver gekomen in hun sampans om wat kinine en medicijn tegen de kwaadaardige huidziekten, die over hun heele lichaam in walgelijke wonden uitbreken. De watervogels zijn er beter aan toe, die tenminste tegen het water kunnen. En die er ook genoeg eten uit ophalen, wat de visschers niet alle dag doen. Dikwijls schuilt de visch weg in de ondiepe plekken van het moeras, onbereikbaar voor hengel of net. Dan nemen de visschers een zonderling middel te baat: zij steken het moeras in brand. Voor de smeulende hitte vlucht de visch naar de meertjes, waar fuiken en netten al gespreid staan. Als de zon eenigen tijd achtereen onafgebroken | |
[pagina 233]
| |
heeft geschenen en riethalmen en verdorde bladeren van watergewas heeft gedroogd, wordt de smeulende gloed wel eens een vlam, die overwaait op den weg en zijn turfachtigen grond in brand zet. Het komt voor dat mijlenver die smalle strook aarde in rook en bleekgele kruipende vlammetjes verandert. Een neergudsende regenbui bluscht den brand weer. Kort voor onze komst moest dat hier en ginder gebeurd zijn: op plekken zagen wij den weg zwart verkoold. De tijd leek eindeloos dat wij al maar over dien smallen zwalpenden weg door de water-hyacint reden, doorweekt van regen, en aangezicht en handen brandend van de giftige steken der muskieten, die als een dunne nevel om ons heen dreven. Maar ten laatste kwam een verandering. De grond begon een weinig te rijzen. Inlanderhutten stonden in groepen bijeen, naast elk huisje eenige kleine terpen waarop klapperboomen groeiden. Toen werd het riet dichter, de waterhyacint verdween voor struikgewas, allengs hooger staken boomen er uit op, de weg klom over bruggen, en werd hard en breed, eindelijk was het vast land rondom. En daar verscheen al het eerste teeken van westersche beschaving: een telegraaf-leiding. Even vóor den middag bereikten wij Kendangan. Het dorp gaat geheel en al schuil onder de klappers. Zoo dicht staan de hooge, smalle stammen, dat men, langs den dorpsweg rijdend, den indruk krijgt van te bewegen door een reusachtig halmenveld. Van links en rechts komen de huizen te zien tusschen die zwartige strepen. Ze zijn gebouwd volgens het bekende model, hoog op palen, en met trapsgewijs oploopende verdiepinkjes, als klommen zij uit de rivier naar den hoog-en-drogen oeverkant op. Stevig en wel-verzorgd, vele zelfs versierd met gebeeldhouwde pijlertjes en Negaraasch snijwerk langs balustrade | |
[pagina 234]
| |
en dak, staan zij midden op ruime erven, waar hier en daar, in de rond-plekkende schaduw van de palmkruinen, aardig heestergewas bloeit. Van diezelfde palmen komt de welvaart, die hier over alles haar aangenamen schijn heeft gespreid. Kendangan leeft van de copra. Op de wekelijksche markt, waarheen het volk uit den geheelen omtrek geroeid, gereden en geloopen komt, is copra de voornaamste waar. De bereiding gaat op primitieve wijze. Als de vruchten rijp zijn, worden zij van den boom geplukt (de Kendanganner, die véél liever lui is dan moe, heeft soms een aap dien hij daarop africht) en op een puntig ijzer in tweeën gespleten. Ontdaan van de houtige schil, worden dan de kern-helften in de zon gedroogd. Op het voorgalerijtje van ieder huis in het dorp liggen ze bij hoopen opgetast. Opkoopers rijden rond met een ossenkar om, wat voor den verkoop gereed is, mee te nemen naar de markt. Op pasar-dagen is de grond van het ruime plein er mee bespreid, zoodat er niet dan smalle paadjes tusschen over blijven, die de politie werk heeft om open te houden; en de heele lucht is vervuld van den eigenaardigen, onaangenamen, zurigen reuk. De hoeveelheid copra hangt, overigens, af van het weer. Drie dagen regen maken de markt flauw. Want de zon is het die de copra moet drogen. Doet zij het niet, dan doet het niemand anders. De Bandjareezen hebben wel naar de vraag van de Westersche markt zich geschikt, maar willen nog aan geen Westersche methodes van productie. Het gaat ook wel op zijn inlandsch, vinden zij. Zij verdienen toch genoeg. De export-cijfers van Bandjermasin toonen hoezeer de copra-handel toegenomen is in den allerlaatsten tijd. In 1909 was de uitvoer ruim twee millioen pikol: in 1911 was het ruim vier millioen. Dat komt alles door inlandsche kooplui van inlandsche plan- | |
[pagina 235]
| |
ters. Zóo als Kendangan zijn er een menigte dorpen in de Zuidooster-afdeeling van Borneo, die geheel en al van deze teelt en dezen handel leven. De inlander heeft daarmee, blijkbaar, een groot voordeel gewonnen. Maar dat voordeel heeft zijn nadeel, en geen gering nadeel ook. De loonende en geen werk hoegenaamd eischende klapperteelt heeft den rijstbouw overbodig gemaakt en tegelijk daarmede de inspanning, de orde en het gemeenschappelijk overleg van het landbouwersleven. De luiheid van den natuurlijken mensch heeft zich in den Bandjarees - niet in de vrouwen, wel te verstaan, maar in de mannen - ontwikkeld tot wat werkelijk een zedelijke ziekte mag heeten. Het is hem een genot den geheelen dag en zijn geheele leven lang absoluut niets te doen. De aap plukt de klappers; de vrouw splijt ze; de zon droogt ze; de voerman haalt ze op; hij zelf ligt op zijn mat en neemt het geld er voor aan. En dan gaat hij pleizier maken. Dat wil zeggen: drinken, dobbelen en wedden bij hanengevechten. Het eind van de pret is gewoonlijk vechten. Daar heeft hij zijn ‘parang’ voor - zijn gesmeed mes uit Negara, dat bij het handvat smal is en aan het uiteinde breed, en waarvan de slag door dik hout en door vleesch en been al even gemakkelijk gaat. Een geschil over een paar duiten bij het dobbelen, een slok palmwijn of bier uit den toko van den Chinees te veel, een extra venijnige slag door den eenen vechthaan den anderen toegebracht - en het mes wordt uit den riem getrokken. Naar ik hoor hebben de vechtersbazen langer tijd noodig voor hun genezing tegenwoordig dan vroeger: het bier en de met allerlei chemicaliën geurig en kleurig gemaakte foezel, waarop zij zich onthalen, beginnen hun werking te doen gevoelen, zelfs op deze ijzersterke gestellen. Om het verleden te treuren geeft niet veel - maar | |
[pagina 236]
| |
men zou aan de verleiding toegeven, tegenover zulke toestanden, en wenschen, dat men de noodzakelijke ontwikkeling der feiten kon tegenhouden en den Bandjarees weer maken tot wat hij was, voor de Westerling in zijn land kwam.
* * *
Pasar-dag op het groote plein van Kendangan, dat geheel vol ligt met uitgespreide copra,Ga naar voetnoot1) waar de opkoopers, met hun scherp kijkende oogen, keurend doorheen gaan; terwijl langs den landweg op lange rijen de volgeladen ossenkarren er aan komen en op de rivier de prauwen zoo dicht naast elkaar vastgemeerd liggen, dat zij een breeden vloer vormen over het water: dat ziende, krijgt men pas een voorstelling van de rijkdommen van dit land en van de beginnende ontwikkeling onder dat deel van het volk, dat aan de oude trage sleur van het inlanderleven zich heeft onttrokken, om met dien natuurlijken rijkdom zijn voordeel te doen. Op Java ziet men zoo iets niet. De rijkdom van het land is, misschien, grooter nog. Maar die er van profiteert is de Hollander en de vreemde Oosterling. Hier zijn geen, of bijna geen Arabieren; maar weinig Chineezen; handeldrijvende Hollanders of andere Westerlingen evenmin. (Eén enkele, hoor ik, woont te Kendangan). Handelsman is de Bandjarees zelf. - Men kan, geloof ik, wel zeggen, dat hij dat geworden is in den omgang met Arabieren in hun eigen land. Komt men op den pasar, dan ziet men het plein als in tweeën gescheiden: de eene helft is voor den kleinhandel, echt-Inlandsch, zooals men | |
[pagina 237]
| |
het precies zoo op Java of op Bali zou zien: etenswaar, medicijnen, bloemen, stukgoed, snuisterijen; daar krielt het van vrouwen en van slenterende, sigaretten rookende, koekjes etende en ‘stroop’ drinkende mannen; ook al weer precies als op Java. Maar de andere helft, dat is het terrein van den groothandel. Het is er leeg, in vergelijk met de stampvolle klein-markt haast verlaten. Maar ieder van die mannen, die hier met een opschrijfboekje en een linnen geldzak rondgaan tusschen de met copra volgeladen ossenkarren, verhandelt alléén zooveel als een paar honderd van die klein-venters en koopers. En het treft dat bijna allen den hadji-tulband dragen. De tocht naar Mekka is hun studie-tijd in de wetenschap van den handel geweest. Niettemin dient gezegd dat Mekkagangers gevonden worden ook onder gering en arm-gebleven volk. Zelfs vrouwen ziet men met den om de slapen gevouwen sluier der hadji's die zwaar werk doen. Maar over het algemeen kan gezegd, dat de èchte Maleier, de niets-doener, de dobbelaar en liefhebber van hanengevechten, die naar den pasar gaat als naar een feest, terwijl zijn vrouw naast hem zwoegt met een mand op den rug, die zij aan een zeel over het voorhoofd spannend draagt, - dat die de thuis-blijver is. Terwijl de Maleier van het nieuwe slag, die naar den pasar gaat om geld te verdienen, die copra opkoopt en boschproducten, en in zijn eigen prauw naar Bandjermasin brengt, en die daarvandaan terugkeert met rijst uit Rangoon en winkelwaar uit Europa, - dàt die de Mekka-ganger is. Op de markt te Kendangan ziet men de twee typen naast elkander. |
|