| |
| |
| |
Stroomopwaarts het binnenland in
SEDERT van ochtend halfacht zijn wij op weg naar het binnenland, stroomopwaarts langs de Barito. De tocht begon in een ‘tambangan,’ die ons van den oever naar het diepe midden bracht van den stroom en naar den kleinen stoomer, die daar lag te wachten om de reis de Barito op te beginnen. De ‘tambangan,’ de rank gebouwde, sierlijk gedaakte Borneaansche gondel, is het nationale vaartuig bij uitnemendheid, en tevens het kostelijkste bezit van den Inlander. Een gezin dat een tambangan heeft, is er goed aan toe. Met de tambangan wordt gevischt, vracht gevaren, handel gedreven de vele riviermarkten langs, wordt overgezet, worden reizigers vervoerd op dagenlange tochten. Een prauw van de grootte van die, waarin wij vanochtend geroeid werden, kost vijfhonderd gulden. Meest is zij een familie-erfstuk: het taaie ijzerhout van haar kiel houdt het een dertig jaar uit. De eigenaar behandelt haar met zorg, en met iets wat wel haast liefde mag heeten: ongeveer als een Hollandsch keuterboertje zijn eenige koe. Men hoeft hem maar bezig te zien, om dat te begrijpen. De wijze waarop deze booten geroeid worden, is een aan de bij ons gebruikelijke recht tegenovergestelde: de roeiers zitten met het gezicht naar den steven, en slaan
| |
| |
de riemen van voren benedenwaarts naar achteren, zoodat zij vooruit komen door het water van zich weg te duwen, zooals een vliegende vogel de lucht van zich wegduwt. De stuurman, die als hoofd van de bemanning der boot met ‘tambangan’ wordt aangeroepen, staat of hurkt achterop: staat hij, dan kijkt hij over het dak van het gondelhuisje heen; gehurkt, houdt hij door een driekant venstertje in den achterwand den koers in het oog. Nooit, nergens laat hij de prauw aanstooten. Ik verbaasde mij er over hoe vlug en veilig de onze, een smallen gladden visch gelijk, heengleed door de dichte scholen van vaartuigen waar de rivier donker van zag. Bij de gewone verkeersdrukte had de Paketvaartboot het vertier van laden en lossen aangebracht: en in den nacht was er een schip aangekomen, met een paar honderd Mekka-gangers aan boord, wien nu geheele zwermen verwanten, vrienden en vereerders tegemoet kwamen varen. De stroom geleek een drijvende stad, met allernauwste straten. Maar zonder aan een van die honderden her- en der-schietende, riemen reppende bootjes, zwaargaande vrachtprauwen, schommelende houtvlotten zich te schrammen of te schuren, zonder een hort of een stoot, stuurde onze tambangan naar de stoomboot. Zij voer weg: en langs ons heen gleed aan weerskanten der rivier de waterstad voorbij, schepen die drijvende huizen, huizen die vastgemeerde schepen, straten die kanalen zijn. Over plaatsen waarom lang en fel gevochten is, voeren wij daar. Van de eerste jaren van vijftienhonderd af hebben Spanjaarden, Portugeezen, Hollanders, Engelschen met de inboorlingen en met elkander gestreden om het bezit van de rivier. Wij lezen hoe de Engelschen een faktorij bouwden op een vlot; en later een sterkte op palen; en hoe het volk, dat zij door hun aanmatigenden trots verbitterd hadden,
| |
| |
eindelijk tegen hen opstond en met zulk een woede hen aanviel, dat zij zich moesten redden op de schepen en dat diegenen, die het leven er afbrachten, op de vlucht naar Batavia hun heil moesten zoeken. Op den strijd met de wapenen volgde de strijd met het geld: de uitslag was voor den strijder die het het langst volhield, voor de Oost-Indische Compagnie, niet gunstiger. Zij had het volk van Bandjermasin gedwongen peper voor haar te bouwen. ‘Maar,’ zegt Veth, ‘de staatkunde der Compagnie had Bandjermasin als een slang omkronkeld; maar toen zij het geheel in haar macht had, voelde zij haar eigen krachten uitgeput, en liet het uit eigen beweging los.’ Nadat Daendels den post had ontruimd, haalden de Bandjareezen zelf de Engelschen weer in, en Alexander Hare begon zijn avontuurlijke politiek van kolonisatie met Javanen, die hij met geweld uit hun dorpen deed oplichten. Het herstelde Nederlandsche gezag maakte daaraan een einde, en het scheen omtrent de jaren twintig, dat de toestand geregeld was geworden. Toch is sedert, als men weet, dit moedige volk niet minder dan tot driemaal toe opgestaan om te trachten zijn vrijheid te herwinnen. Nu schijnt het wel dat het zich bij de voldongen feiten heeft neergelegd. Misschien heeft het nieuwe handelsverkeer en de voordeelen, die onder het Hollandsche bestuurstelsel van tegenwoordig ook het geringe volk daardoor geniet, het zijne daartoe bijgebracht.
Het schip heeft Bandjermasin achter den boeg: de huizen zijn verdwenen en de schepen, een enkel visschersbootje, enkel nog maar met een mannetje er in, dat zijn net uitwerpt, een kano, waarin, onder een reusachtigen hoed, tot over de randen van het vaartuigje heenreikend, een vrouw met een paar kinders, meer te zien dan te raden valt, komen hier en ginder de rivier afgedreven. Plotseling gaat als
| |
| |
een groot zacht licht voor ons open: uit de smallere Martapoera stevent het schip de schijnbaar oneindige wijdte van de Barito in. Als op een zee zeilen wij - een rustig golvende, paarsig-bruine zee. In een schemerige verte komt flauw een lage oever te zien. Als na eenigen tijd de koers der boot den wal nadert, zie ik, dat wat een strook laag land leek, hoogstammig oerwoud is, en besef door de gedachte beter nog dan zooeven door de zinnen de ontzaggelijkheid der afmetingen van den prachtigen stroom. Hij is hier bijna een kilometer breed. Het plan is geopperd, eenige jaren geleden, om de haven van Bandjer, waar groote schepen niet dan met moeite draaien kunnen, hierheen te verleggen; de plaats was zelfs al gekozen: aan den linkeroever, tegenover Poeloe Kembang, het Bloemeneiland, op Hollandsche kaarten als Apen-eiland genoemd, om de menigte grijze apen, die het bevolken, en die door de inlanders voor heilig gehouden en met offers geëerd worden; een goede weg naar Bandjer loopt daar langs. Maar de handelsstand opperde bezwaren; het plan werd niet verwezenlijkt. Misschien echter komt de nieuwe haven er toch nog, de rivier-ruimte voor Bandjer zal de al aangroeiende menigte der handelsvloot, Inlandsche en vreemde, zoo heel lang niet meer kunnen bergen. Borneo is een land waar de dingen snel groeien. In de streek rondom Bandjer is sedert 1897 de bevolking van 25.000 op 46.000 gestegen. Die van het geheele gewest, Zuider- en Ooster-Afdeeling Borneo, wordt geschat op anderhalf millioen. De gelegenheid voor handel en scheepvaart zal evenzoo moeten groeien.
Wij varen de invloeiïng voorbij van de Kwien, den waterweg naar Bandjer. Te midden van een vloot van kleinere vaartuigen ligt er een stoomboot, die tweehonderd prauwen op sleeptouw heeft. Een lang dorp van bruine paalwoningen staat langs den
| |
| |
Er zijn vervaarlijk veel krokodillen in de Barito. Als zij er een vangen brengen de Inlanders het dier, gebonden en gekneveld, naar den bestuurs-ambtenaar, om de premie.
| |
| |
oever gerijd. Spiernaakte kwajongens, van te voren al glimmend van pret, komen op een ren den oever afgevlogen, springen in een prauw en roeien de boot tegemoet, om zich eens heerlijk te laten schommelen op de lange schuinsche golven van het kielzog. Die geen prauw bezit, springt in het water. De zwarte koppen, de bruine natte lachende gezichten bobbelen rondom het schip. Er zijn krokodillen bij honderden in de Barito; het pleizier is zooveel te grooter.
Het paaldorpje verdwijnt, rondom is weer de groote eenzaamheid. Wij varen zoo dicht langs den oever nu, dat ik het gebladerte van boomen en heestergewas, en zelfs de wilde vruchten aan de takken en de bloemen tusschen varens en oeverriet onderkennen kan. Daar die lage, op varenpollen gelijkende bladerbossen, wijd uitgespreid, dat zijn struiken van de nipah, die alleen dáar groeit, waar zeewater haar drenkt: mijlenver stroomt bij vloedgetij de zee de Barito op. Die grootere, die als fonteinen van bladeren staan, zijn sagopalmen. Lange, zwiepende sprieten van rotan steken boven de toppen uit van het hooge wildhout. Een ficus toont hier en ginder zijn donkerglimmig gebladerte. Bijwijlen komt onder het zware groen het bruin te zien van daken, en langs het oeverriet het donkere vlechtwerk van uitgezette fuiken. Door een bres in den boomenwal zie ik ruige rijstvelden, op primitieve wijze bebouwd. De zon hangt dofrood op den rand van het westelijk oeverwoud. De vlottende eilandjes water-hyacint, die langzaam tegen het schip aangedreven komen, spiegelen roode bladeren in een rooden vloed. Dan vangen aan weerszijde van de rivier houten hutjes den afschijn en staan verguld. Wij hebben Marabahan bereikt, de hoofdplaats van de streek die wij zooeven binnengevaren zijn.
Het is de eerste post in het binnenland.
* * *
| |
| |
Sedert eenige dagen ben ik nu te Marabahan, het welvarende inlander-dorp aan de samenvloeiïng van de Bahan (door Hollanders meest Negara genoemd) met de Barito, aan welke ligging het zijn naam Moeara-Bahan eigenlijk, dat is mond van de Bahan, te danken heeft. De geweldige breedte der vereenigde rivieren ligt voor mij uitgegoten. En altijd door heb ik het gevoel van op het water te zijn. De dorpsweg, de huizen, het geheele land heeft iets vlottends, iets dat drijft en schommelt.
Op de kaart is het goed te zien hoe het water doende is met den opbouw van Borneo. Rondom een middelpunt met naar alle zijden zich rekkende uitloopers van gebergte, brengen, van buitenaf de zee, van binnen uit de groote stroomen, zand, slib en moerasgrond aan. Het zuidelijke deel van het eiland, het stroomgebied van de beneden-Barito, ligt als een diepe, vlakke driehoek tusschen heuvelklingen, die van het Noordelijk bergland uit naar Zuid-West en Zuid-Oost loopen. Al stroomende heeft de Barito met haar zijrivieren, die alle van het Oostelijk gebergte komen, het opgebouwd. Het is nog maar ten halve gevormd en gestevigd. Ook in den eigenlijken zin van het woord is Borneo een land in wording.
Het volk heeft stroomop den loop van het water gevolgd. Bij menigten liggen de dorpen langs de groote rivieren. Allen zijn ze op dezelfde wijze gebouwd: in een enkele oneindig lange reeks huizen langs het water, als langs een natuurlijken weg. En zoo dicht opeen soms dat de laatste huizen van het eene dorp pas den voorbijvarende uit het oog zijn, of de eerste van het volgende dagen al weer op. Geen van deze dorpen heeft als de Javaansche een omheining, ter afsluiting van welken aard ook. En evenmin ziet men eenige scheiding tusschen de erven. Enkel hier en ginder staat een los ineengevoegd
| |
| |
staketsel naar den landweg toe, dat langs een geheele rij loopt en waarin poortjes tot elk erf afzonderlijk toegang geven. Het is zoo van buiten af al te zien, dat niettegenstaande de sterke immigratie die van oudsher uit Java hierheen is gegaan, en, die onder hoezeer veranderde omstandigheden dan ook, nog steeds aanhoudt, het Borneaansche dorp zijn eigen van de Javaansche wezenlijk verschillende wijze van ontwikkeling heeft gevolgd. Hier wonen geen menschen die zich op het land hebben vastgezet, met een tuin en zorgvuldig, van vader op zoon, bebouwden akker. Dit zijn reizende en trekkende handelslieden, voor wie het water de handelsweg is. Vandaag zijn zij hier, morgen ginder. Zij binden zich maar weinig aan een plek. - Verleden zag ik uit de Negara er aan komend, een groot vlot voorbij drijven, waarop een geheel huis stond. Niet een scheepshuisje, als er zoo veel op prauwen en vlotten staan: neen! een wezenlijk, echt huis, een huis dat ergens op het land had gestaan. Op een goeden morgen klaarblijkelijk, had het den bewoner verveeld, juist dàar te wonen. Hij had zijn buren bij elkaar geroepen, met hun allen hadden zij het huis, zoo als het daar stond, van zijn palen getild, en op een vlot: Vrouw en kinders waren op den vloer gaan zitten op de gewende plaats. En de man met een langen boom in de handen, om zijn huis en huisgezin, met de kippen, de koe, en den rijstvoorraad voor eenige dagen, van vastraken aan den oever en verongelukken verre te houden, was voorop gaan staan, uitkijk houdend naar een plek die hem beter aanstond voor woonplaats. Hij zal wel ergens aan den westelijken Barito-oever beland zijn denk ik. En wie dezer dagen gaat kijken zal het oude huis op het nieuwe erf zien staan.
Als overal langs de rivier, hebben te Marabahan alle huizen een soort uitbouw aan het water, tege- | |
| |
lijk een plaats om te landen van de boot uit, en een plaats om te baden en te wasschen en te plassen voor de huisbewoners. Het vlot bestaat uit boomstammen van een bepaalde soort, die alleen in het oerwoud worden gevonden. De boom moet op stam gestorven zijn en al zoolang gestaan hebben, dat insecten tijd hebben gehad, om hem in zijn geheele lengte en breedte te doorboren met honderdduizenden uitgeknaagde gangetjes. Dan wordt hij geveld en naar de rivier geroeid - geroeid, want ook het oerwoud van Borneo staat in het water: de bosch-grond is een bosch-vloed. Dikwijls kan men inlanders zien, die op zulk een stam, licht als een kurk drijvend, de rivier afkomen. Ze hebben het schuitje, waarin zij uitgetogen zijn, achter aan den stam vastgemaakt. Daar zitten ze schrijlings op den boom, de afhangende voeten koel in het water, een pagaai in de hand, waarmee ze nu en dan den hen af-voerenden stroom een nalatig slagje helpen, een zonnehoed op het hoofd, een strootje in den mond; zij lijken donkere, misschien door de tabak lichtelijk van hun hemelsche waardigheid omlaag gehaalde, rivier-goden. Een vlot van zulke stammen gemaakt houdt het tien jaar uit tegen de drie die gaaf hout weerstand zou kunnen bieden aan de wrijving en schuring van het water. De steigers zijn los verbonden aan den wal, zoodat ze met den stroom kunnen rijzen en dalen. Ze hebben veel speelruimte noodig. Want het vloedgetijde der zee doet zich gevoelen tot op 150 mijlen de rivier op. En als de zware regens vallen boven in het gebergte, het bronnenland van de stroomen, stijgen zij binnen enkele uren meters hoog. Tot tien meter toe heeft het plotselinge waterstands-verschil bedragen: huizen, aan gene zij van den landweg gebouwd, stonden aan het water, en de steiger dreef op gelijke hoogte met den deurdrempel.
| |
| |
De weg is op zulke gebeurlijkheden berekend: een sterke schoeiïng beveiligt hem aan den rivierkant. De planken van die schoeiïng zijn, ondergronds, dwars onder den weg door, met kabels verbonden aan zware, diep ingegraven stammen aan gene zij. Het mag gezegd: de weg ligt voor anker.
Langs zijn landwaartsche zij liggen de huizen: of liever, staan zij. Want allen zijn op palen gebouwd. Om het gewicht, dat de drasse grond moet dragen, zoo gering mogelijk te maken, zijn er de lichtste bouwstoffen voor genomen: hout en vlechtsel van riet en bladeren. En verder is dat gewicht nog verdeeld door den vorm, waarin het huis is gebouwd: dien van een kruis. Van een lang middengedeelte steken rechts en links twee korte dwarse uitbouwsels uit. Het dak is berekend op de zware regens die hier vallen: steil loopt het op naar een spitsen nok. Zoo staat voor hemelwater en voor grondwater het huis veilig; als het overdekte nest van een watervogel in de biezen hoog en droog.
Van opzij gezien, lijkt het als op een trap gebouwd: het voorste gedeelte staat op lage palen; hooger zijn die welke het middendeel dragen; daarop volgt op nog hooger palen gebouwd, een derde deel. Men begrijpt de reden van dezen bouwtrant moeilijk; tenzij dan volgens de uitlegging die zooveel zonderlings verklaart: als het uitwerksel van een oude gewoonte, die zich heeft gehandhaafd ook onder veranderde omstandigheden, waardoor haar eigenlijke reden van bestaan werd opgeheven. Aan den rivier-oever, waar stellig de eerste huizen gestaan hebben, is de doelmatigheid van zulk een trapsgewijs opklimmen der woning duidelijk genoeg: van het watervlak tot den glooienden oever, van daar tot de hoogte van den vasten wal. Men zal dien stijl behouden hebben uit sleur, voor woningen die niet aan het water stonden.
| |
| |
Er zijn er die vijf van zulke, telkens een paar treden hooger gelegen, afdeelingen hebben.
De ruimte onder het huis is, al naar gelang van de hoogte, kippenhok, runderstal, voorraadschuur. 's Avonds wordt er een vuurtje van dorre bladers en groen rijs ontstoken. De rook die daar van opstijgt, dringt door de reten van den vloer het huis binnen en verdrijft de giftige muskieten, de plaag van dit land.
Er moet voor de duidelijkheid bij gezegd, dat de vloer van al deze huizen, zelfs van de goed gebouwde, die aan rijke lieden hooren, niet van planken is, maar van uit rotan gevlochten horden. De vezel is taai genoeg om het gewicht van menschen en huisraad (trouwens dit laatste is niet veel!) te dragen. Buigzaam echter is hij ook. Over zulk een vloer te loopen, die meegeeft onder elken stap, doet iemand wanen in een schommelende boot te zijn, en zoeken naar zijn evenwicht.
Te Negara, een centrum van inlandsche industrie, kwam ik onlangs in een smidse, waar van die groote, op zwaarden gelijkende grasmessen gesmeed worden, die over het geheele eiland afzet vinden. Het was een wonderlijke tegenstelling, de lange zware staven ijzer te zien liggen op dien onder hun gewicht inzakkenden horden-vloer. En ik vroeg me af, hoe ter wereld daar vastigheid genoeg was voor het aambeeld en de zware hamerslagen die er op neer dreunen. De oplossing van het raadsel vond ik toen ik weer buiten stond. Tusschen de dunnere palen waarop het geheele huis rustte stond in het midden een geweldige djatistam, die dwars door den vloer heenging. Het boveneinde van dezen stam was het, dat het aambeeld vormde - het eenige punt van vaststaande stevigheid in het geheele huis.
Het volk van Marabahan is, als dat van de meeste
| |
| |
dorpen langs de rivier waar die langs oerwoud stroomt, zoekers van en handelaars in djeloetoeng (eigenlijk beloepantoeng genoemd), het wittige boomsap waaruit, onder andere dingen, ook een (minder goede) soort caoutchouc gemaakt wordt. Dit is weer geheel en al een schippersbedrijf: want in kano's gaan ze het woud in en op prauwen vervoeren zij de djeloetong naar Bandjermasin. Het past dus goed bij het ‘rivierleven’ van den Bandjarees. Maar terzelfder tijd als djeloetoeng-zoekers zijn de oeverbewoners van de Barito en de andere groote stroomen van Borneo rijstbouwers: de rijst is hun hoofdvoedsel. En het curieuse is dat zij zelf dat essentieel-landelijke bedrijf van den veldbouw veranderd hebben in iets waterigs, als men het zoo mag uitdrukken. Op vele plaatsen namelijk is geen geschikte grond aanwezig voor rijstkweekbeddingen. Wat doet onze Waterman? Van pisangstammen of van grove matten maakt hij een vlot, dat hij met slib overspreidt en te water laat. Daarop zaait hij zijn rijst uit. Een tweemaal herhaalde verplanting brengt later de plantjes over eerst naar een begin van vasten grond langs den oever, dan naar het hooger gelegen veld, waarop de aren zullen bloeien en rijp worden. Zoo heeft hij zelfs zijn akker op het water.
De oude waarheid dat de mensch een wezen is, in de hoogste mate begaafd met het vermogen van aanpassing aan zelfs de ongunstigste omstandigheden, treft iemand met geheel nieuwe kracht en beteekenis bij de waarneming van zulke dingen.
|
|