| |
| |
| |
Borneo
| |
| |
Eerste indrukken van Borneo
AAN boord van de Koninklijke Paketvaartboot zijn wij op weg naar Borneo: van Soerabaja naar Bandjermasin. Er zijn maar weinig passagiers in de eerste klasse, een half dozijn; op het derdeklasse gedeelte van het dek echter is het vol. Het geheele gezelschap der opvarenden, Europeanen en Oosterlingen te zamen, geeft in zijn bonte samenstelling ten naaste bij een begrip van de wordende maatschappij in het land waarheen wij op weg zijn.
In de derde klas zijn het Maleiers, Javanen, Chineezen, Arabieren. De Javanen zijn grootendeels koelies, mannen en vrouwen, die op de vele rubberondernemingen gaan werken, met een contract voor drie jaar. De vrouwen hebben zich huiselijk ingericht, met matten, kussens, aarden potjes met eten en de welbeminde sirih-doos. Zij zitten en liggen op het dek niet anders dan ze het zouden doen in hun eigen huis op Java. De mannen zitten te rooken.
De Chineezen houden zich afzonderlijk van de overigen en bij elkaar. Er zijn er verscheiden bij, die hun staart hebben afgeknipt, daarmee te kennen gevend, dat zij republikeinsch gezind zijn en eene geheel nieuwe orde van zaken toegedaan in het verre Chineesche vaderland, en ook in het tegenwoor- | |
| |
dige, het vaderland-bij-adoptie, Nederlandsch-Indië. Zij spreken gedempt en druk, misschien wel over de troebelen in Soerabaja van een dag of wat geleden, den onverwachten aanval van de lieden uit Macao op den kapitein-Chinees, en de houding van het Nederlandsche bestuur. Was de aanval werkelijk onverwacht? Er wordt onder Hollanders wel aan getwijfeld. Op de strakke gezichten dier druk en zacht sprekenden is niets te lezen. Zij konden het even goed over hun zaken hebben als over de gebeurtenissen in China en op Java. Het zijn kooplui. In Bandjermasin hebben zij landgenooten, dùs bloedverwanten, zakenvrienden, mede-leden van de groote nationale bonden, bij de vleet. Verder het binnenland in mogen zij zich voorshands niet vestigen. Officieel en in theorie. De practijk is rekkelijker.
Van de inlanders, de Maleiers vooral, zijn er velen in Arabische dracht. Het zijn hadji's die de Arabische kleedij aangenomen hebben ten blijke van die vervulling van den oppersten godsdienstplicht, den pelgrimstocht naar Mekka. Voor een inlander - Javaan of Maleier - is die reis, behalve een daad van vroomheid, ook nog een pleizier-, een zaken- en een studie-reis. Hij spaart er jaren voor: hij maakt wat hij heeft te gelde, en steekt zich in de schuld om de plus minus f 300, die de reis kost, bijeen te krijgen. Hij weet dat het goed-belegd kapitaal is. Want hij, die in zijn dorpje gevegeteerd heeft tot nog toe, nooit komend buiten den engen kring van de pasars uit den naasten omtrek, hij zal nu de wijde wereld leeren kennen, en wat daar te koop is. En in de school van het sluwste handelaars-volk ter wereld zal hij begrip krijgen van handel en nering, en zich kunnen oefenen in die moeilijke kunst van het geldmaken, waarin de Arabieren in Indië hem zoozeer de baas zijn, en waardoor zij in goeden doen komen, terwijl
| |
| |
hij, onwetende, arm blijft. Nog een voordeel voor den Mekka-pelgrim: zijn hadji-titel en zijn Arabische kleedij geven hem aanspraak op den eerbied van zijn geloofsgenooten, en op al de voordeelen die daarvan het uitvloeisel zijn. Van het een en het ander weet de hadji goed gebruik te maken. In de Inlandsche handelswijken van Soerabaja staat het ‘Hadji’ op den gevel van een menigte winkels en werkplaatsen. De prauwen die de Brantas op- en afvaren tusschen de havens en het binnenland tot Kediri toe, met rijst, petroleum en allerlei toko-artikelen stroomop, met suiker van de vele fabrieken stroomaf, zijn haast alle het eigendom van hadji's, die prauwvoerders en sleepers in hun dienst hebben. En dezen hadji's aan boord, meest Bandjareezen en mannen uit het binnenland, terugkomend van een zakenreis naar Java, is de welvaart aan te zien aan zware gouden horlogekettingen en dikke gouden ringen, waarin diamanten flikkeren. Er zijn, kennelijk, zaken te doen op Borneo.
Ook de passagiers der eerste klasse zijn mannen van zaken; en ook dit kleine gezelschap is internationaal. Er is een Duitscher bij, een rubberplanter; een jaar of tien geleden heeft hij in moeras en oerwoud de onderneming begonnen waarop nu een duizend koelies werken, onder een staf van geëmployeerden van allerlei landaard. Zijn buurman aan tafel is een Engelschman uit Calcutta, àl te donker van tint en oogen en al te tenger van gestalte om voor een volbloed Engelschman te kunnen doorgaan. Hij komt, hoor ik, machines koopen voor een Engelsche maatschappij, die van een Duitsche een kolenmijn heeft overgenomen. Met de twee in gesprek zit een jonge Hollandsche ingenieur, die naar petroleum gaat boren. Namen van Hollandsche, Duitsche, Engelsche, Amerikaansche en Russische maatschappijen
| |
| |
worden genoemd. Ik hoor van een paar Denen, die op een naburig eilandje een kolenmijn exploiteeren en voor het vervoer een contract hebben met een Japansche firma. Zoo komt, van uit alle vier de hoeken van de wereld, het kapitaal naar het nieuw te ontginnen land. Bandjermasin moet nu al een soort Kosmopolis zijn. - In 't voorbijgaan - hoe lang zal dat woord nog zijn tegenwoordigen klank, den klank van iets bonts en buitengewoons, behouden? Op een plek als dit Paketboot-dek, en in zulk een gezelschap, denkt men allicht: niet zoo heel lang meer! Men hoort met ooren, met ziet met oogen den keer der dingen, en het begin van een tijd waarin het burgerschap van een land tegenover het wereldburgerschap verdwijnen zal, zooals een vierhonderd jaar geleden het poorters-gevoel verdween voor het ontwakende nationaliteits-besef.
Het begint al te donkeren. Wij naderen de monding van den grooten stroom, die van het bergachtige hart van Borneo uit naar de zuidelijke kust stroomt: de Barito. Aan haar zuidelijkste zijrivier, de Martapoera, ligt Bandjermasin.
De invaart is hachelijk bij nacht, wegens ondiepten en banken van slib. Maar de afnemende maan geeft licht door een scheurend floers van wolken heen: de kapitein waagt het. Wij stoomen de Baritomonding binnen, breed als een zee-arm, dan Oostwaarts de Martapoera op. De dichte flikkering van lichtjes in de verte is Bandjermasin.
Op de wandeling naar het hotel - rijtuigen zijn hier niet, - zie ik van de stad - of, om op zijn Indisch te spreken, van de ‘plaats,’ - niet anders dan een gestadigen glans van water, waarop lichtjes flikkeren en weerkaatsing van huizen en boomen zwart tegen een flauw wit van manegloor ligt. Het hotel, een ware doolhof van gebouwen, gebouwtjes, overdekte galerijen,
| |
| |
staat op palen. Inplaats van over paden loop ik over planken door den tuin. Door den kier van de vensterluiken zie ik alweer water. En een geluid van riemslagen en kabbeling van golven tegen een strevenden steven is het laatste wat ik, in halfslaap al, hoor.
* * *
Den geheelen morgen ben ik aan en op de rivier geweest. Een vroolijke drukte als het daar is, een leven, een bedrijvigheid! De Bandjareezen, lijkt het wel, wonen op het water. Hun huizen staan langs den oever, maar meer in de rivier dan op het land. Als men de winkelbuurt doorgaat denkt men aan een gewone stad: daar is een breede, goed onderhouden straat; daar staan in regelmatige rij de huizen, - groote Chineesche winkels, pakhuizen, werkplaatsen, de loodsen van den pasar. Maar men kijkt wat verder naar binnen in het half donker van die in de diepte gebouwde huizen: daar gloort licht: door een wijd openstaande poort komt zonneschijn naar binnen en de spelende glans van water, het bruine dak van een prauw glijdt voorbij. En als men den hoek van de straat om slaat, staat men opeens voor de volle breedte van de rivier, en daarlangs, langs de breede waterstraat, staan de achtergevels van de huizen hoog op palen, en loopplanken, bruggetjes, steigers, dobberende vlotten maken als het ware een smalleren weg, een soort ‘kleine steentjes’ er langs. Hier, niet aan de voorzijde, is de eigenlijke drukte. Bij dozijnen liggen de sierlijke prauwen - lang, zwart, smal, als Venetiaansche gondels rank gebogen met hoog opstaanden en versierden boeg - naast elkander gedrongen, voor de aanlegplaatsen. En koopwaar wordt in en uit gedragen. Sommige van die groote prauwen - ze zijn een twintig meter lang, op het oog - zijn
| |
| |
zelf winkels: als een wand die van den vloer tot aan het dak reikt, staat over de geheele lengte in het midden van de prauw een dubbele winkelkast; in de hokjes ligt Europeesche exportwaar opgestapeld: blikjes, sigaretten, lucifers, leerwerk, snuisterijen, garen en band, manufacturen van alle slag. De koopman zit naast zijn druipenden riem; de klanten komen er aangeroeid, klampen den drijvenden winkel aan, en laten zich hun begeer binnen boord reiken. Dat is misschien een stapel bont sarong-goed, recht uit Twenthe; kant opgeklost op een blauw stuk karton waarop in groote letters ‘Made in Austria;’ Engelsch shirting; Britsch-Indische zij. Er wordt aangeprezen en afgedongen. Een prauw scheert weg, twee andere komen er aan.
De rivier is er vol van: woonprauwen, winkelprauwen, vrachtprauwen, prauwen vol rijst, prauwen vol vruchten, prauwen vol kippen en snaterende ganzen. Tusschen de groote vaartuigen door schieten bij dozijnen de kleintjes, - uitgeholde boomstammen, waar de roeier achterin zit, terwijl de boeg even opgetild staat boven het water: als waterspinnen zoo vlug en nukkig schieten zij met korte sprongen vooruit. Midden op de rivier zwoegt een stoombootje; een eindelooze sleep vrachtprauwen hangt er aan. Ik tel er honderd en zie onduidelijk in de verte, nog een menigte meer. Geweldige houtvlotten drijven stroomaf. De stammen zijn aan elkander vastgesjord tot een vloer; een huis staat er op; een heel gezin woont daar. De kinders loopen te spelen en de moeder, aan den kant van het vlot gehurkt, spoelt kleeren, terwijl de man en de zoons het drijvende erf tusschen schuiten en prauwen door boegseeren, voorzichtig dat het niet tegen de straat van steigers aanbonkt. De geweldige stammen komen uit de bosschen van het binnenland. En daarvandaan komt
| |
| |
Geweldige vlotten drijven de rivier af. De houtkappers hebben er hun huis op staan.
| |
| |
ook de sago en de rotan, en de djeloetong en de copal, en de damar, die de stoombootjes van Chineesche handelaars en de schepen van de Paketvaart, van de Borneo-Sumatra en van de Borneosche Industrie-Maatschappij, die de ontelbare honderden prauwen en bootjes met rustelooze bedrijvigheid aanvoeren. Men hoeft de tot zinkens toe geladen vaartuigen maar te zien, om te begrijpen, dat er nog veel meer noodig zouden zijn voor een behoorlijk vervoer. En dat, wederom, als dat vervoer er eenmaal was, de overvloed van producten nog grooter zou worden.
Borneo is pas in het begin van zijn ontwikkeling. Wat er van worden zal, is nog niet te zeggen: maar vast en zeker, iets overweldigend groots. En de Barito in het Zuiden, de Mahakam in het Oosten, de rivier van Pontianak in het Westen zijn voor dat nieuwe leven de stuwende straten.
|
|