| |
| |
| |
Een wijk van de stad
IN den zuidwestelijken hoek van den wegen-viersprong bij Singaradja ligt een wijk gevoegd, waarbinnen alles bijeen is wat tot de samenstelling behoort van een Balische stad: een buurt geringe huisjes, een badplaats, de markt, de feest-loods, eenige huizen van aanzienlijke leden der drie kasten, en de dorps-tempel. De aanleiding tot mijn eerste bezoek daar, - het gold de geringe buurt, - was een eenigszins griezelige. Er was gesproken in de pasanggrahan, over de wijzen waarop de Baliërs handelen met hun dooden. De Hindoe-wet beveelt lijkverbranding. Maar de ceremonie is kostbaar: van twee tot drieduizend gulden is er mee gemoeid. Hoe doen de armen? De allerarmsten, was het antwoord, begraven hun dooden tot tijd en wijle een lijkverbranding plaats heeft. Hun wordt dan door den rijke verlof gegeven tot mededoen, en de opgegraven overblijfselen, of als die in stof zijn verdwenen, een den doode verbeeldende figuur van lontarblad, wordt meegedragen in den stoet en bij het feest der verbranding. Die echter eenigermate bemiddeld zijn, houden het stoffelijk overschot van die hun lief zijn geweest, in hun woning. De echt-Balische manier is, door een bijzondere behandeling het lijk te doen krimpen en
| |
| |
drogen, tot het hard is als hout; in windsels stijf gewikkeld blijft het dan, in een afzonderlijk opgericht huisje, op het familie-erf, den dag der verbranding afwachten. Onder Westerlingen-invloed heeft zich dit gebruik veranderd in het kisten van het lijk, nadat het met bepaalde, eenigermate bederfwerende middelen is behandeld; ook de kist blijft op het familie-erf, en zelfs vlak bij de woning. Het verhaal leek mij ongelooflijk; ik volgde den Baliër, die het mij had gedaan, naar een huis in de volksbuurt, waar hij me zeide, dat ik met eigen oogen mij kon overtuigen van de nauwkeurigheid zijner mededeelingen.
De weg er heen, vol hobbels en kuilen, ging langs lage muurtjes, waar hier en daar bloeiend en vruchtdragend geboomte overheen hing: een vonkel-bloemige granaatappel, een citroen-boom vol wit en goud, een purperen djamboe. Hij stiet een houten poort open, die langs posten en bovendorpel versierd was met prachtig snijwerk, lotusbloemen voorstellend en een geweldigen Vogel Grijp, en bracht mij binnen in een ruimte, waar alles één kleur leek - de kleur van den grond-zelf. Een twintig huizen van grauwen, met grauwe klei bepleisterden, baksteen stonden hier bijeen in groepen, die door lage leemen muren gescheiden waren. Er lagen daken op van droog riet, droog gebladerte, drogen vezel, bruin, grijs, zwart. Een geheele kudde varkens, slijk-zwarte ruige borstelbeesten met een stijfopstaande maan, van kop tot staart den geheelen rug langs, en vervaarlijk-geslagtanden snuit, was aan het wroeten in allerlei onnoemelijke vuilnis. Uit alle hoeken kwamen honden aangeschoten, scharminkelig mager en afzichtelijk van schurft, die met den staart tusschen de beenen en opgestrekten kop losbarstten in een tegelijk woedend en bang, scherphuilend geblaf. Op dat teeken van onraad kwamen
| |
| |
menschen te voorschijn; omringd door een troep spiernaakte kinders, mannen en vrouwen in gore kleedij. Zij brachten ons, dienstvaardig, waar wij wezen moesten, bij het gezin dat eenige weken geleden een der grootouders had verloren. En daar zag ik werkelijk, onder een soort troonhemel, bedekt met bonte kleeden en omgeven met schalen vol offeranden van vruchten en bloemen en allerlei symbolisch sieraad, de lijkkist. In de kleine loods, vlak tegen het woonhuis aan, waar zij te praal stond, waren de kinders aan het spelen; muziekinstrumenten stonden in een hoek. Naar de woning, waar het weefraam der bedrijvige huisvrouw te zien kwam, stond de deur wijd open. - Het angstige ontzag voor den dood is iets Westersch-Christelijks: dat wordt iemand op een ietwat verbijsterende wijze in het bewustzijn teruggeroepen door zulk een tooneel.
Het geheele gezin - een knap paar de vader en moeder, en de kinders, het een al mooier dan het ander - was ons tot gidsen op een wandeling door de buurt. Overal was het hetzelfde: vuiligheid. Overal wroetende varkens, schurftige honden, afval, modder, lompen, stank. Naar de handbreede scheuren in de leemen huismuren zag men onwillekeurig, met het idee, dat dáar straks nog meer vuiligheid uit zou komen, doorlekkend van binnen uit. Maar het was duidelijk dat het niemand hinderde. De klaaroogde kinderen, die tusschen varkens en honden als tusschen prettige speelkameraden over den grond rolden, kraaiden het uit van pleizier. Een jonge vrouw, aan den arbeid voor den maaltijd van het gezin, zat op den huisdrempel groenten tot moes te wrijven, vlak naast een reusachtig zwijn, dat zijn rug schuurde tegen den deurpost. Languit op een mat lag een man, pas terug van de sawah, waar hij met zijn buffels den geheelen werkmorgen, - van zes tot elf, -
| |
| |
Fotogr. Gründler.
Van Rafaëls doek naar Singaradja verhuisd.
| |
| |
had geploegd, siësta te houden. Wat rondom stonk was erger dan een mestvaalt; maar hij, de armen onder het hoofd, lag daar in schaduw en niets-doen, te neuriën van onuitsprekelijke tevredenheid. En, eigenlijk waarom ook niet? Waarom zou vuilnis vroolijkheid weren?-
De koele rustplaats van den zanger was de vloer, die tusschen de palen van een heél hoog gebouwde rijstschuur als een soort van luchtige, naar alle zijden opene, tweede verdieping maakte, waar een weefraam de gewone plaats aanwees der vrouwen van het gezin, en, tusschen een sirihdoos en allerlei keukengerei, een vechthaan in zijn korf stond. De vloer van de rijst-bewaarplaats hield dit alles in de schaduw. Naar boven kijkende, zag ik daar iets bonts. Het waren aan weerszijden, naast de hoekpijlers der schuur, alleraardigste godenbeeldjes, opgesierd als dansers, en in een houding of zij juist wilden beginnen. Wat een vroolijkheid moet er in het hart van den beeldsnijder geweest zijn, toen hij zoo luchtig hun gevouwen kleeren schikte, en hun al dien mooien opschik aan hals en polsen gaf, en dien lach op het gezicht! Zijn naam, waarnaar ik vroeg, wist het echtpaar niet. ‘Ieder werkman hier kan zoo iets maken.’ - Gelukkig Bali!
Voor afscheid brachten mijn geleiders mij naar de Godenhuisjes: enkel vierkante pilaren, met een nis er in, bij wijze van verblijf voor den god. In éen lag een tak blankbloemige tjempaka, tusschen witte en gelige lelies. Zeker was het de akkerman, die uit een bloeiend boschje buiten den ruiker had geplukt; en zijn huisgod aangeboden, met een gemurmeld: ‘Ik vraag zegen!’
De lucht rondom was zoet van den geur.
* * *
| |
| |
Fotogr. Gründler.
Hij kwam mij tegemoet, gekleed als voor een feestelijken gang naar den tempel.
| |
| |
Een dag of wat later kwam ik terug in de stadswijk om een bezoek te brengen aan een aanzienlijk en zeer rijk man, een lid van de laagste der drie heerschende kasten, die der Wessya's, en als zoodanig den titel van Goesti voerend, die een beroemde collectie van Balische kunstvoorwerpen bezit, houtsnijwerk, gouden en zilveren vaatwerk, antieke wapens en zijden stoffen.
Hij kwam mij tegemoet, gekleed als voor een feestelijken gang naar den tempel, in een purperen, met goud doorweven opperkleed, dat, van onder de armen in een plooienrijke slip afhangend, sleepte voor zijn voeten. Zijn handen, waarvan de linker nagels had van vier of vijf centimeter lang - kenmerk van den aanzienlijke die geen handenwerk verricht - fonkelden van de ringen. En hij had een kris in den gordel die in een gouden scheede stak, en waarvan de greep, een gouden godenbeeldje, kwistig versierd was met robijnen. Zijn zoon was maar weinig minder kostbaar gekleed. Met een trots dien zij verborgen achter glimlachende hoffelijkheid, toonden zij mij inderdaad vorstelijke schatten. Ingemetseld in den muur der voorgalerij (het huis is naar Europeeschen trant gebouwd) een beeldhouwwerk in djatihout, dat den strijd voorstelt van twee fabelachtige wezens, een draak en een gevleugelden leeuw, te midden van de opstrevende en in slingers afhangende takken van een fantastisch gewas. Daarna wapens, sedert onheuglijke tijden al erfelijk in hun geslacht, krissen, breede klewangs, lansen en speren, waarvan het kostbare versieringsmateriaal, ivoor, zilver, goud, edelgesteente, zoo kostelijk niet was als de fantasie die er de zonderlingste en schoonste voorstellingen in had uitgedrukt. Allerlei tempelgereedschap ook: schalen voor bloemen- en vruchtofferanden, bekers voor gewijd water, gouden horentjes, waarin
| |
| |
De dorpstempel is een meesterstuk van onze bekwaamste bouwmeesters en beeldhouwers.
| |
| |
de biddende de bloem steekt die hij tusschen saamgelegde vingerspitsen opheft naar de nis van het godenhuisje. Ten laatste zijden stoffen, waarvan sommige met goud- of met zilverdraden doorweven waren, andere een teekening vertoonden van zeer zacht in elkander overgaande kleuren, en andere weer motieven van bloemen, vruchten en vogels. Dat alles was het werk van de vrouwen der familie. ‘Zij doen niet anders, hun geheele leven lang,’ zei de Goesti. Het was den meisjes, die nu werden binnengeroepen, aan te zien, dat zij met zulk prachtig werk stilzittend hun leven doorbrachten. Alles aan hen, hun gezicht, handen, hun bouw, hun houding, was fijn en ietwat zwakkelijk. Zij geleken maar weinig op die schoone sterke vrouwen uit de volksklasse, die met een zwaren last op het hoofd als dansende over den weg gaan.
De meisjes brachten mij door het huis en over het geheele erf. En daar zag ik nu weer, in hoe andere vorm en verhouding dan ook, wat de vorige maal op het erf van den Soedra in de volksbuurt mij zoo getroffen had, de ‘innige vermenging’ van vuil en kostelijk mooi. Zooals op het Soedraerf de fijne godenbeeldjes, midden tusschen de varkens, de modder en de lompen, zoo hier in het Wessya-verblijf gore bedden, groen uitgeslagen muren en als een korst van viezigheid, overal te midden van de gouden schatten en meesterwerken van oude sierkunst.
De Goesti, die veel met Westerlingen omgaat, is zich klaarblijkelijk bewust van den indruk dien die vereeniging van dingen, in hún voorstelling onvereenigbaar, op hen maken moet. Hij kwam, wat hij wist dat mijn gedachte moest zijn, tegemoet. Terwijl hij mij de ‘feest-loods’ toonde (de pendoppo van de Javanen), die verwonderlijk mooi versierd was met schilder- en beeldhouwwerk langs alle stij- | |
| |
len en onder het middelpunt van de als in stralen nederdalende zoldering een leeuw, die pauwen-blauwe vlerken uitspreidt, nam hij uit het vergulde lofwerk een bloem weg, die al half kleurloos was geworden en, wormstekig, afbrokkelde. ‘Wij maken mooie dingen, maar ze onderhouden, dat doen wij niet.’ Ik vroeg waarom? De vraag bleek lastig. Het voorhoofd fronsend, bracht de Goesti zijn langgenagelde, zwaar beringde linkerhand aan de kin. Eindelijk:
‘Zoo is het,’ zei hij. ‘Zie een huis als dit, waarin vroeger de broeder van den Radja heeft gewoond: het is kostbaar; het vervalt. Zie den dorpstempel, waarvoor wij allen zeer veel geld hebben opgebracht, en dat gaarne, en meer, velen van ons, dan wij volgens den aanslag behoefden te geven, want een Baliër eert de goden met vreugde. De dorpstempel is een meesterwerk van onze bekwaamste bouwmeesters en beeldhouwers. Ook de dorpstempel vervalt. Wij láten hem vervallen. Waarom? Ik ben een Baliër, en ik weet het niet.’
En ineens ontplooide zich zijn voorhoofd en hij begon uit volle borst te lachen.
‘Zóó zijn wij Baliërs!’ riep hij, ‘zoo zijn wij!’
Ziedaar.
Er zit niet anders op, dan zich er in te schikken.
|
|