Natuur en menschen in Indië
(1914)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
Bali | |
[pagina 133]
| |
SingaradjaDE boot die van Soerabaya uit de buurt ingaat der kleine Soenda-Eilanden komt in den ochtend voor Boeleleng aan. Met het aanlichten van den dag al is de Balische kust in zicht gekomen. Twee doorschijnend blauwe toppen rijzen, zachtaan, omhoog aan de Oosterkim, spits de eene, de andere als een lange golf geleidelijk op zich heffende. Zij groeien de breedte en de diepte in, tot een groep van schoone bergen, tot een lange keten dan, donker langs de hellingen van woud. Langs den voet in wijde slingers van kaap en inham, loopt naar het Zuiden toe een zacht-glooiend strand weg; breedten flonkerblauwe zee, waar fel in de al klaarder schijnende zon witte zeilen blinken, liggen tusschen bosch en verren bergwand. In de diepte van een wijd-uitgebogen baai kleuren stippels helder rood; dat zijn de daken van Boeleleng. Zoo haast ligt het schip niet stil, of in een zwerm van bootjes, kano's, prauwen, komt, met den oogst van het land het volk er aangevaren; het is of het eiland zelf het aangestevende schip tegemoet komt. De schuitjes liggen opgehoopt met vruchten, allerlei daaronder dat nieuw is in vorm en kleur. Op breede prauwen, bij dertig en veertig tegelijk, komt goudgeel vee aangedreven, zoo sierlijk van bouw, | |
[pagina 134]
| |
dat de groep denken doet aan een in 't nauw gedreven en samenschuilende kudde herten. En de mannen, die uit de dobberende vaartuigjes in de doorzichtig blauwe slagschaduw onder het schip naar het dek komen opklimmen, zijn rank en krachtig tegelijk van lijf, en hebben lichte gezichten, waarin de oogen lachend staan. Boeleleng, dat met zijn uiterste huizen tot vlak aan het water reikt, is een drukke handelsplaats. Altijd liggen aan weerszij van de pier schepen en schuiten; de booten van de Paketvaart, Chineesche zeilers, Makassaarsche prauwen, die als een oud-Hollandsch galjoen van voor naar achter steil oploopen, prachtig als met opgespreide wieken zwemmende zwanen op het water; bij twintig tegelijk dobberen geankerd de Inlanderbootjes langs het strand, de zeilen tusschen schuins hangende kokospalmen. Naast den vervallenden dooden-tempel, vlak aan het water, waarvan de schoone, rijk gebeeldhouwde poorten nog staan, ligt een groot pakhuis, onder het afdak waarvan troepen vrouwen koffie verlezen. Verderop zijn houtstapelplaatsen en schuren waar bergen huiden liggen opgestapeld. En de lange winkelstraat is vol van allerlei Chineesch en Britsch-Indisch goed. Als overal in aan zee gelegen handelsplaatsen heeft ook hier het drukke verkeer het lands-eigene weggesleten. In die lange, nauwe straat, waar de winkeltjes tegen elkander aangedrongen staan, is niets te zien dat niet in een Soerabajasche of Semarangsche winkelbuurt van het mindere slag ook gevonden kan worden. Het is er Oostersch-internationaal. In de schaduwige diepte van de openstaande koophuizen komen, donker tegen een achtergrond van bonte sarongs en stukken sits, haviksprofielen van magere Arabieren te zien en paffig-witte vollemaansgezichten van Britsch-Indiërs wien een met goud geborduurd | |
[pagina 135]
| |
Voor de prachtig getooide poort van den dorpstempel houden, de knots op de knie, boloogde reuzen de wacht.
| |
[pagina 136]
| |
kapje schuin op het haar staat. Armeniërs, zwart gebaard, met tapir-gezichten, een en al neus en vooruitstekende bovenlip, wandelen gewichtig, zelf-bewust als mannen van geld. Overal zijn Chineezen, en Chineezen van alle slag, gezeten handelsmannen, marskramers, die hun staart in een vettigen krans om het hoofd gebonden hebben, koelies. Zij bewonen een geheele buurt, rechthoekig op de zeestraat aangebouwd. Het is goed te zien hoe overwegend hun aandeel in het handelsleven van het eiland al sedert oudsher is: de pasmunt is Chineesch. De bronzen duiten, met een gat in het midden voor het aanrijgen, hangen den marktgangers aan snoeren over den schouder. Van Boeleleng naar Singaradja, de hoofdplaats van Bali, loopt een lange, breede, rechte weg, sedert kort pas aangelegd, met jonge tamarindeboompjes aan weerszij, gemetselde kanalen voor het afvloeiende sawah-water en een leiding, die uit de bronnen van het gebergte - hoog en blauw in het verschiet - het zuivere drinkwater de vlakte in brengt. Ten halve maar verborgen achter die westersche regelmatigheid en orde begint hier het echte Bali, het Bali van de Baliërs. Een muur langs de heuvelhooge bermen van den weg beneemt het gezicht op de Inlander-huizen; maar de daken, dicht opeen, zonder ergens een groenen boom ertusschen, de gevels van grauwen steen of klei, een rijstschuurtje, door als pauwen gevleugelde leeuwenbeelden bewaakt, een godenhuisje, versierd en bebloemd, komen hier en ginder er boven uit. De pasar ligt op een viersprong, en daarnaast, tusschen geboomte, het aan vier zijden open feest-gebouw, door een vervaarlijk gevlerkt, geklauwd en geslagtand monster boven den hoofdingang bewaakt; wat verderop de ommuurde badplaats der aanzienlijken; en daar, waar de weg begint te klimmen naar de heuvel- | |
[pagina 137]
| |
Fotogr. Gründler.
De schoone vrouwen gaan naakt tot aan de leest toe, die zij met een bonte sjerp omwinden. De zware haarwrong versieren zij met een bloem. | |
[pagina 138]
| |
gehuchten, de dorpstempel met zijn prachtig getooide poorten, aan weerszij waarvan, de knots op de knie, boloogde reuzen de wacht houden. Op dezen weg is het van het aanlichten van den dag tot schemeravond druk van volk. Wat mooi slag van menschen! Groot, rank, rechtop. Het mooist zijn de vrouwen. Zij dragen zware lasten - zoo zwaar, dat zij zonder hulp die niet op kunnen tillen - op het hoofd, en de voortdurende spanning heeft de spieren van hals, borst en rug tot volkomen schoonheid ontwikkeld. Een arm opgerekt naar den in evenwicht zwevenden last, met de andere hand een tip van de donkere boven-sarong sierlijk optillend, waaronder een bont onderkleed te voorschijn komt, het tot den gordel naakte bovenlijf omfladderd van een dunne, kleurige slendang, purper, oranjegeel, fel-groen, viool-paars, gaan zij daarheen met wiegende passen, een weinig draaiend. Het is een lust hen aan te zien komen, een lust hen na te zien. Hun haar zit in een dikke wrong schuins tegen den linkerkant van het hoofd geschikt. Allen hebben zij er bloemen in gestoken, tjempaka's meest, of roode en witte oleanders. Zij zien er uit, niettegenstaande dien zwaren last op hun hoofd, of zij naar een feest gaan. De mannen zijn over het algemeen groot van stuk, met forsche ledematen. Zij bewegen zich met een zelfbewuste waardigheid. Van de Hollanders, die zij groeten, ontvangen zij een wedergroet. Zelfs armelijkgekleeden, ja zelfs koelies, hebben hun sarong op een doordacht-sierlijke wijze geschikt, met een van voren tot op den grond afhangende slip, die, men begrijpt niet recht hoe, wegwuift voor elke schrede die zij neerzetten. Het kastenstelsel heerscht op Bali, sedert, haast vijfhonderd jaar geleden, de Javaansche Hindoes, in volksverhuizing vluchtend voor den | |
[pagina 139]
| |
Islam, het hier invoerden.Ga naar voetnoot1) Maar van de scherpe afscheiding die de echte Hindoe-zede eischt, is, uiterlijk, zoo min iets aan hen te bemerken als van Javaansche gedweeheid en gedempte vormelijkheid. Wel moet het een krachtig ras zijn geweest, dat oorspronkelijke Baliërvolk, dat trekken van zijn wezen zich hebben kunnen handhaven tot in een zoo ver nageslacht toe, tegen zooveel en zoo sterke vreemde invloeden in. Of de hedendaagsche Baliërs daarvan iets gevoelen? Men moet aannemen van niet. Want zij plachten vanouds op de Baliërs van het binnenland, de Bali-aga, die zich met de Javanen niet hadden vermengd en hun oud-Heidensche gebruiken in eere hielden, met minachting neer te zien als op ‘boschmenschen.’ En met trots noemen zij zichzelven Javanen-afstammelingen, ‘lieden van Madjapahit.’ Maar de herinnering heeft wel veiliger en dieper schuilhoeken dan in het brein. En een herinnering die niet in de hersens zit maar in het bloed, onbewust en onverdringbaar, zulk een herinnering aan die verre voorouders, die ‘boschmenschen,’ zou datgene wel eens kunnen wezen wat den Baliër van vandaag juist als Baliër kenmerkt: zijn waardigheid, zijn vrijheidszin, zijn levenslust. |
|