| |
| |
| |
Een bevloeiïngswerk
IN het stroomgebied van de Solo ontspringt en verzinkt weer in den drassigen grond de Pritjetan. Zij is een van die vele ‘tijdelijke rivieren’ op Java die in de regenmaanden aanwassen tot een woesten vloed, en in den drogen tijd slinken tot verdwijnens toe. Haar bovenloop gaat door een wijd dal tusschen twee met een verren zwaai naar elkander toe buigende landruggen ingesloten, waarvandaan de grond langzaam aan oprijst naar de streek waardoor de naaste der vele van de bergen komende zijrivieren der Solo vloeit. In den Westmoesson, als ontelbare bronnen en aderen opengaan in den doordrenkten grond, zwelt de Pritjetan tot een sleurenden stroom die over zinking en zwelling heen voortrent naar de groote rivieren. Maar zoo haast de regens ophouden ebt zij van de hellingen weer weg, ligt als een slijmerig groene plas in de kom van het dal, wordt een smalle en al smallere kronkelbeek, en is ten slotte niet meer dan een dunne trage spreng, die wegsiepelt in een moeras. Het dal, beurt aan beurt verdronken en verdorrend, is gaandeweg verlaten door de bevolking die er verhongerde, zoo rijk als de grond is. De weinigen die nog bleven, leden ellende. Zij geneerden zich met houthakken in de groote
| |
| |
djatibosschen van den omtrek, met sprokkelen, het plukken van djatiblad dat zij op de passars in den omtrek verkochten als inpak-materiaal voor eetwaar, van hout-diefstal natuurlijk ook. Op de hellingen trachtten zij tabak te telen; in de kuilen rijst. Het gebeurde soms wel dat zij tot zeven malen in een jaar opnieuw plantten en van den nu verschroeiden, dan verdronken grond niet éenmaal een eenigszins voldoenden oogst wonnen. Wie een kip slachtte, deed het in het geheim, om niet overvallen en mishandeld of misschien doodgeslagen te worden voor het begeerlijke maal. Van het dagenlange zwerven door het scherpe woud kregen kinders als volwassenen, vrouwen en mannen, wonden aan de voeten, die gaandeweg invraten, tot het been bloot kwam; niemand was er die hen verzorgde. Om zulke ellende te verhelpen, dadelijk, en een toekomst te beginnen van allengs toenemende welvaart, werd verleden jaar het groote werk aangevangen dat de Pritjetan zal maken tot den wèl-geregelden bevloeier van de streek.
Het is het eerste werk van dien aard en die groote verhoudingen, op Java van regeeringswege begonnen. Twee en een halven K. M2. oppervlakte heeft het dal, dat door den afsluitdam veranderd zal worden in een vergaarkom voor de bandjirwateren der rivier; de capaciteit zal zijn van tien millioen M3.; zeventien M. hoog bij vierhonderd lang en, op zijn zwaarst, negentig breed, de reusachtige dam die de watermassa tegenhoudt; en het langs twee kanalen rechts en links van den aftapduiker afgevoerde water zal voldoende wezen om meer dan zesduizend bouw grond geschikt te maken voor rijst-teelt. Zesduizend bouw rijst, in dit altijd meer rijst behoevende land! Het moest heerlijk zijn te zien hoe zoo iets wèrd. Wij gingen.
Van het Djombangsche uit naar de Pritjetan-vallei
| |
| |
is de tocht een gang van de volheid der technische beschaving terug naar de natuur. Het begin van den weg loopt langs enkel fabrieken en spoorweglijnen; suikerfabrieken links en rechts van den langen, door zware tjikarren stukgeredenweg; twee ijsfabrieken, waarvan het groote wiel gewenteld wordt door een voorbijstroomend, met dammen en sluizen driftig gemaakt riviertje; de stad Djombang dan, het drukke station van spoor- en tramlijnen, de straten waarlangs automobielen stuiven; weer fabrieken, groote, pasgebouwde, dreunend van zwaren machineslag; de dijk langs de Brantas en over de breede rivier heen de twee lange bruggen, zwaar en breed, de eene voor het algemeen verkeer, de andere als spinrag dun en zwart om te zien, twee smalle ijzeren staven op vele smalle ijzeren stutsels, de brug van de Babat-Djombangtram. Aan gene zij van de groote, als een meer breede en rustig-vloeiende rivier, weer een suikerfabriek met geweldigen schoorsteen boven de boomen uit, weer een drukke straat tusschen Chineesche winkeltjes en woninkjes door, en altijd nog de blinkende rails der tramlijn. Maar nu wordt het stiller. Voor onzen automobiel vliegen zwermen vogels op uit de vaalgele Oostmoessonpadi, die armelijk op het veld staat, verdord in de laatste gloeiende weken, waarin niet een enkele bui is gevallen. Verderop gaan pluksters door het veld; zij bewegen langzaam, geluideloos, lusteloos door den geringen oogst. Er staan armelijke huisjes aan den weg, dun van wanden onder een uitgerafeld rieten dak. Dan is ook dat verdwenen. En de weg duikt de schaduw in van het bosch.
Het is djati-bosch, gouvernements-aanplant. De groote gladde, bruine zuilen van stammen staan geregeld in de rij. Er zijn kenmerken op aangebracht, hier, ginder, daar alweer, met roode en zwarte tee- | |
| |
kens, met kepen diep gekerfd in den bast. Opeens wordt alles licht, dan, heelenal grijs: hier is het bosch ‘geringd.’ Om de stammen heen loopt een breede witte wond, waar de bast is afgelicht van het hout. Zóó moet de boom doodgaan, ‘sterven op stam.’ Het duurt twee jaar voor de laatste toppen zijn uitgedroogd en het levende organisme verstijfd is tot bouwstof. Mager als geraamten, strak als steen staat het bleeke bosch te sterven. En zonderling, vlak daarnaast weer, het herbeginnende groen, dof grof groen van djati met verrassend daar tusschen op een enkele plek de teedere, tintelend-lichte looverwolk van een tamarinde, een lente van een boom, en, schitterend in de zon, djoewars in vollen bloei, goudgeel.
Nog altijd loopt naast ons het spoor der tram. En, tusschen de boomen, op een enkele plaats, komt een tweede spoor te zien, in de hoogte, een spoor door de lucht, over afgezaagde stammen loopend; de mono-rail, waarlangs van de heuvels af, hangende ijzeren wagens met boomstammen bevracht, in een vliegende vaart naar beneden komen. De exploitatiechef der tram, onze gids op dezen tocht, legt ons de constructie in W-vorm der wagens uit, waarvan hij de uitvinder is en eerste toepasser. Het is niet mogelijk, dat, zelfs bij de scherpste bocht, de slingerende wagens ooit uit het gewicht raken. In den regentijd, als de boschwegen in moeras veranderen, gaat ongestoord het hout-transport zijn gang langs dezen luchtigen weg, de eene ijzeren staaf op de onthoofde boomen gedragen. Overal in het bergland van Java op cultuur- en houtaankapondernemingen begint men nu met den aanleg van zulke monorails.
Wij hebben het punt bereikt waar wij den landweg moeten verlaten. Van hier naar het waterwerk gaat de tocht verder in een lorrie. Er is een dakje van gevlochten blad over gemaakt en twee omge- | |
| |
keerde leege petroleum-kisten staan er in voor banken. Zes halfnaakte koelies duwen ons voort over het smalle spoor, op zijn dwarsliggers van jonge djatistammen en zijn dijk van zand en kalksteen, omgewoeld op plekken door een stortbui, plotseling gisteren gevallen. Heuvel op kruipen, heuvel af vliegen wij, de koelies tusschen ons in. We zien tegen glooiingen op en in kuilen akkertjes van enkele voeten in het vierkant, armzalige lapjes tabak- en rijstveld. In lompen gekleede sprokkelaars gaan bukkend door het bosch. Wij komen mannen tegen als wandelende heuvels bladeren, die den langen weg af gaan naar een pasar ergens in den omtrek. Dan wordt, laag gelegen, een lang vlak gebouw zichtbaar, wit en grauw. De van zweet gudsende koelies laten de lorrie stilstaan voor de woning van den ingenieur. Hij brengt ons naar het werk.
Van een hoogte van uitgegraven en opgeworpen aarde uit zien wij het wordende liggen. Daar blakert, grauwwit in de felle zon, de groote aftapduiker, tusschen gemetselde muren vier lange rechte kanalen, waardoor het water uit de groote vergaarkom, onder den dam door, geleid zal worden naar de bevloeiïngskanalen. Op een uitgestrektheid cementen vloer aan gene zij van den duiker is een ploeg werkvolk aan den arbeid. Recht in de rij staan zij, met zware stampers, het uitgegoten cement vast te stampen, onder toezicht van den mandoer, een grooten, pikzwarten neger, in hemelsblauwen broek en wit hemd, die als een zeeman op het schommelende scheepsdek, wijdbeens staat, en zijn orders geeft op een bootmansfluitje. De cementen vloer wordt de bedding van het water dat naar den uitwoelbak stroomt. Als in een echte bedding is hier al een bronnetje te voorschijn gesprongen. Het mag niet gestopt - levend water laat zich niet terugdringen: het vinger- | |
| |
smalle straaltje zou den geheelen geweldigen dam van binnen uit gaan uithollen, en uiteen woelen. Er wordt een afzonderlijk kanaaltje gemaakt in den cementen vloer voor het borrelende bronnetje: een koeli is er bezig aan. Aan genen kant van het cement flikkert tusschen gemetselde wanden een plas, vlak en plat, waar de vier stroomen uit den duiker bruisend neerstorten zullen en tot effen rust komen voor zij, naar links en naar rechts de twee lange leidingen in gaan, die wat nu moeras is en zandwoestijn bij beurten zullen veranderen in vruchtbaar veld.
Rondom dien duiker in de diepte, als rondom den grondslag van het langzaam opgroeiende werk, is een leger arbeiders doende. Er wordt beton gemaakt. Daar slaan dozijnen steenkloppers den harden grauwen kali-steen voor stuk. Tot heuvelhoogte al is de hoop steenslag gegroeid: de mannen zitten klein aan den voet van den blinkenden schervenberg. Het onafgebroken geknetter van brekenden hamerslag en verbrijzeld gesteente maakt de lucht aan het trillen. Terzij van den steenslag-heuvel staat een gehucht van loodsen, blinkend met daken van gegolfd metaal. Met kracht van handen en met kracht van machines wordt de verbrijzelde steen gemengd met zand en met cement: eindeloos komen de rijen zware witte zakken er aan, die eenige duizenden mijlen ver weg, aan de overzij van de wereldzee, langs Engelsche rivieren, gevuld zijn.
Op den vloer van de machineloods liggen de lange ijzeren stangen, die aan het eind omgebogen moeten tot in elkander grijpende haken. Dan worden zij gevoegd in het reusachtige rasterwerk, dat daar buiten over den grond ligt, een strak en toch veerkrachtig net van ijzeren mazen, dat den uitgegoten en dadelijk verstarden stroom van beton in onverbrekelijken vorm en vastigheid zal vangen. De groote dam,
| |
| |
die op den aftapduiker komt te staan, in een boog tegen den loop der rivier gericht, de groote dalkom afsluitend, zal voor binnensten kern zulk een muur van kalk en ijzer hebben. De zachte siepeling van het water kan niet door het beton. De druk en drang van het water verwringt het ijzer niet.
De ingenieur schetst in groote trekken den gang dien het werk moet volgen: het aanleggen van den dam: het bouwen van de twee torens op den duiker waarvan uit het windwerk wordt geregeerd, dat het water toelaat in de kanalen of afsluit: de oprichting van een nood-overlaat; de verlegging van de in wijde bocht kronkelende rivier recht aan op den duiker.
De ‘rivier’ is nu een smalle loome beek, groen van slijmerig gewas. Zij komt er aan uit het in wijdte weg-blauwende dal of zij niet verder meer kan van moeheid en watergebrek, en liefst zou blijven liggen in plasjes. Er is een inspanning van gedachte en verbeelding toe noodig om zich voor te stellen dat die groene slingersloot over zes weken een stroomende zee zal zijn. ‘De Pritjetan heeft in banjir-tijd een maximum afvoer van 300 kub. M. per seconde,’ zegt de ingenieur, en laat ons in nadenken over de cijfers, die voor de leeken-gedachte niet tot een beeld willen worden. Maar dan wijst hij naar het dal, de wijde blauwige holte, waar een jong djatibosch opgroeiende is: ‘Over drie jaar vaart daar onze motor-boot.’ De herinnering aan Hollandsche plassen helpt deze Indische werkelijkheid veranderen tot de voorstelling van wat zij eenmaal zal zijn.
Als wij uit de laaie van middagzon pal op cement en zink teruggekomen zijn in het koele huis, krijgen wij werk en landschap in kaart gebracht te beschouwen.
Daar staat het, wit op blauw: lijnen, cijfers, letters, die geheele wijde overweldigende werkelijkheid
| |
| |
gevangen in teekens. Toovenaars hebben zulke dingen beproefd, lang geleden, als zij onbekende machten wilden dwingen in menschendienst. Daar staat het plan van het werk, de loop van den stroom, de ligging van het land. Nog enkele jaren, en de tooverteekening zal een nieuwe werkelijkheid zijn geworden, en die groote onbekende die bij den dag en bij het uur al minder onbekend wordt voor het indringende denken der zoekers, de Natuur, zal al weder een van haar tallooze krachten overgegeven hebben in den dienst van de maatschappij.
|
|