Natuur en menschen in Indië
(1914)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
MadjawarnaLANGS een smal en steenachtig pad, dat soms opeens steil steeg en weer zachtaan ging rijzen dan, en waar overal veel schaduw omheen was met een glimpje van bloemen telkens en het lichte geluid van kabbelend water, klommen wij de heuvels in boven Madjawarna. De zendeling van den post, wiens gast ik voor eenige dagen was, wilde mij aan een ontginning op de kruin van den heuvel toonen hoe Madjawarna, als zoo menig ander Christenendorp, was ontstaan uit de nederzetting van een enkel gezin midden in de wildernis. Het pad, door naakte voeten in gras en kruid gesleten, liep door het opene eerst, door struikgewas en boomopslag, dan door een hoog en donker djati-woud, dat den grond bestrooide met zijn reusachtige bladeren, bultig-bol als gedreven bronzen kommen. Alles was er bruin: bruin van naakten grond, bruin van verdorrend gebladerte, bruin van gladde, rechte zuilen van stammen, waar geen loover van afhing, waar geen struweel tusschen opschoot. Heel in de hoogte pas gloorde het groen der geweldige kruinen tegen de lucht, schuins doorstraald van namiddagzon; daar kwam veel helder vogelgefluit uit, allerlei fijne schelle tonen, boven het diepe gekoer van woud- | |
[pagina 103]
| |
duiven uit en de lach-roep telkens van den gelen wielewaal. Het was een andere wereld, daar in de hoogte en waar wij gingen in den halfdonker. Eén enkelen keer kwamen wij een mensch tegen, het was een mager, armelijk gekleed, oud vrouwtje, met slierten wit haar langs het ingevallen gezicht, die een hitje, even afgejakkerd en oud als zijzelve, en bepakt met twee, van weerszij hem tegen de ribben schokkende, manden vol gras, voor zich uit de helling afdreef. Wij vonden het spoor van een ander mensch, die kort geleden hier gegaan was, den geleider van een houttransport: de zware stam, aan een ketting door buffels gesleept, had een glimmende streep getrokken over het pad. Anders was van menschelijke nabijheid niets te merken. Op plekken was het djati-woud minder dicht en gaf ruimte aan ander geboomte, breeder en ijler van groei, waar met groote schijnsels en glanzen het licht door heen viel; de boschrand ging open tegen de lucht, en de wijde vlakte van Djombang gloorde op uit de diepte, fonkelgroen van zonnig rijstveld. Dat verdween weer en dan was het woud nog donkerder en nog eenzamer dan te voren. De weg ging een steil ravijn door, en weer tegen een helling op. Toen werd het licht. Rondom lagen de groote stammen geveld. En midden in de open plek op de kruin van den heuvel verscheen het huisje van den ontginner, van bamboe gevlochten, bleek en glimmig nog van nieuwheid. Het was zoo laag dat wij bukken moesten om binnen te komen, en schemerdonker als het bosch zelf: zóo rook het er ook: een reuk van grond, dorre bladers en hout. Het huisgezin zat op een matje tegenover ons, wien zij stoelen hadden aangeboden. De kinderen, een kloek met kuikens, een jong geitje en een magere, spitsneuzige hond zochten elk zijn plaats op de mat en tusschen de stoelen. | |
[pagina 104]
| |
De man vertelde, met zijn zachte gedempte stem. Het was te merken dat hij op de komst van den zendeling had gewacht om in allerlei beslommeringen raad te krijgen. De vrouw zei een woordje nu en dan. Zij zat met een kind aan de borst. Waakzaam zag het verstandig-blikkende gezicht over het donzige koppetje van den zuigeling heen. Die twee menschen hadden met hun eigen handen alles wat om en aan hen was gemaakt: hun kleeren, hun huisje, hun velden. De maïskolven van den vorigen oogst hingen, goudig glimmend door de schemering, aan rijen onder het lage dak. En op het veld rijpten de nieuwe al. Zij toonden ons, wel-voldaan, den weligen akker. Rondom was ruimte voor nieuwe ontginning; in hun hart en handen was moed. Zij hoopten enkel op buren en vriendschappelijke hulp. Maar die zou wel komen op dezen vruchtbaren grond, die voor arbeid verzekerde welvaart geeft. Op den terugweg aan den rand van het al nachtelijk wordend woud zag ik nog eens om naar het geligschemerende huisje, dat de kiem was van een gehucht, wie weet hoe spoedig misschien een dorp van gezeten boeren, eigenaars van den grond. Uit juist zulk een kiem, zulk een gezin-in-een-huisje, begon, een goede vijftig jaar geleden, Madjawarna zich te ontwikkelen. Midden in het wilde woud, dat de vlakte toen bedekte, kapte een Christen-inlander, die zich onder zijn Mohamedaansche dorpsgenooten niet langer op zijn plaats had gevoeld, een plek open, waar hij een huisje kon zetten en wat voedsel bouwen voor zich en zijn gezin. Een broeder kwam met het zijne om hem te helpen. De ontginning werd een gehuchtje van eenige gezinnen; al spoedig een dorp; het oude recht dat den ontginner tot eigenaar maakt van den grond, beschermde de christen-gemeente toen ook Mohamedanen zich daar kwamen neerzetten. | |
[pagina 105]
| |
Het is nu een dorp van meer dan vijfduizend zielen. Aan het voorkomen en de kleedij van de menschen, hun huizen en erven, de breede wel-onderhouden wegen is het te zien dat het dagelijksch leven er zijn eisch heeft en nog een begin van overvloed ook. De dorpsvelden zijn goed verzorgd. Er staat vee in de stallen, roodbruine runderen en ruige grauwe buffels die den ploeg trekken door den drassigen akker, een enkele heeft een paardje. Op de markt, naast de brug, waar de rivier met een frisch gebruis onder door schiet, ligt de kostelijke rijst op hoopen en heuveltjes tusschen kramen vol waar. Het huis van den zendeling staat midden in het dorp, tusschen de inlander-huizen in. Men heeft er maar korten tijd te zijn om te bemerken dat het een soort kantongerecht, notaris-kantoor, consultatie-bureau en huishoudschool is in de oogen van de dorpelingen. Een bescheiden kuchje, een ‘Ik vraag verlof,’ meer gefluisterd dan gesproken, dat is alweer een vrager om raad of hulp, die, onhoorbaar het erf opgekomen, neerhurkt ter zij van de kleine voorgalerij. Uit de gesprekken van een enkelen na-middag zou men vrijwel het beeld van de samenleving in het dorp kunnen construeeren. Wongso komt de hulp van den ‘pandita’ vragen in een moeilijk geval. Hij heeft zijn huis - zijn mooi huis, met een pas nieuw dak! - verhuurd aan een mantri van den waterstaat, omdat hij zulk een grooten meneer 't niet dorst weigeren. Maar de mantri staat bekend voor een kwaden betaler. Als nu de pandita maar wilde.... Met de eene ‘sembah’ na de andere ontvouwt Wongso een plan, zooals een duizend jaar geleden menige kleine landbezitter in Duitschland, Frankrijk, Holland, Engeland het den abt van een machtig klooster voorgelegd heeft, als zijn ridderlijke nabuur hem wat al te zwaar be- | |
[pagina 106]
| |
nauwde: hij wil zijn huis aan den pandita overdragen, en de pandita zal de huur opeischen van den boozen mantri. Gelukkiger in dit opzicht dan de Westersche grondbezitter, die zijn eigenerfde akkers tot leengoed maakte om ze niet heel en al te verliezen, weet Wongso dat hij het maar voor het vragen heeft om zijn huis terug te krijgen van den pandita. Jachman heeft zich muizenissen in het hoofd gehaald over de zekerheid of onzekerheid van zijn erfelijk-individueel bezit aan sawah, dat immers nooit goed te bewijzen is. Hij verzoekt dat de pandita registratie als agrarisch eigendom voor hem zal aanvragen bij den Landraad. Pas als hij den ‘brief’ van den Landraad in handen heeft ‘zal zijn hart koel zijn.’ Nu, namelijk, ‘brandt het.’ Sidin - het is de rijkaard van het dorp - komt de geboorte aangeven van een kind en legt een rolletje guldens, blinkend van tusschen riem en sarong te voorschijn gehaald, op de tafel van den pandita, met het verzoek dat de pandita een boekje van de spaarbank late halen en er in opschrijve, dat Sidin deze guldens aan de postspaarbank te bewaren geeft voor zijn kind. Sarkam en Djembar zijn na een woedenden twist, dien zij liefst met het mes beslecht hadden, door de buren overreed den pandita tot scheidsrechter te vragen in hun zaak. Daar zitten zij, met fonkelende oogen, links en rechts van de kamermat. Niti's huis is afgebrand. Hij komt met getuigen, die verklaren dat de brand op het dak begonnen is: brandstichting dus. Hij zal niet zeggen dat hij zijn medeminnaar verdenkt, die gehoopt heeft op die wijze zijn huwelijk te verhinderen, voor het sluiten waarvan de pandita immers het bezit van een eigen huis eischt. Maar het is hem duidelijk genoeg aan te zien dat hij van des pandita's alwetendheid uit- | |
[pagina 107]
| |
redding verwacht, ook zonder, mogelijk compromittante, medewerking zijnerzijds. En inmiddels staan Mbôq-Ari, Mbôq-Sarinten, Sima en Sarkina te wachten op de zendelingsvrouw om hulp bij het maken van kleeren, het geven van medicijn aan een ziek kind, en het overreden van een dochter die anders wil dan vader en moeder, plotseling, nu er sprake is van vrijen en trouwen. Er gaat geen dag voorbij zonder dat hulp gevraagd en gegeven wordt in zulke dingen. Zeker komen er ook die den zendeling zoeken als leeraar van den godsdienst, die helderheid begeeren voor hun gedachte, vrede voor hun hart. Maar zij zijn, klaarblijkelijk, in de minderheid. De stoffelijke belangen zijner gemeenteleden behartigen, zóó als zij dat met haast kinderlijke hulpbehoefte en vertrouwen van hem verwachten; en dat uiteraard afwijkende zoo niet rechtstreeks weerstrevende in gelijke richting doen loopen met wat hij hun allerhoogste belang moet achten, het geloof in en het be-leven van een wereld-verzakenden godsdienst: en te waken daarbij, dat niet de schijn van het eene de werkelijkheid van het andere bedekke: dat is het moeilijke probleem dat dag aan dag den zendeling in het Javaansche dorp wordt gesteld. Toen de man, wiens naam onafscheidelijk verbonden blijft aan Madjawarna, toen Kruijt hier in '64 zijn levenswerk begon, vond hij de jonge gemeente in een ongunstigen toestand. Vreemde elementen waren binnengedrongen in de Christenen-nederzetting, en de strengere moraal die daar een sterkte had moeten vinden, was bezweken onder den aanval. Er werd opium geschoven, gedobbeld, ná feesten waarbij verloopen vrouwen dansten, met messen gevochten, er werd gestolen en gemoord in Madjawarna. Tegenover zulke euvelen die hij hoofdzakelijk, zoo niet | |
[pagina 108]
| |
uitsluitend, aan de Mohammedaansche immigratie weet, koos hij een politiek, die den indringelingen de keuze liet enkel tusschen vereenzelviging met de gemeente der Christenen of verwijdering uit de dessa. De oude Javaansche zede, die aan den ontginner een overwegend aandeel geeft bij de regeling der dessazaken, verschafte hem (bij samenwerking met die ontginners, immers Christenen), de mogelijkheid daartoe. Overreding tot overgang naar het Christendom of anders uitwijking, verplichting tot kerkgang van volwassenen en verplichting tot schoolgang van kinderen, elimineerden gaandeweg de vreemde elementen. Later volgde op de negatieve actie een positieve door den bouw van een kerk, van een school en van een ziekenhuis, terwijl ook een spaarbank werd opgericht, een kweekschool voor onderwijzers en ten slotte een ambachtsschool. Het was een wereld-in-het-klein met organen voor al hare behoeften, lichamelijke, zedelijke, verstandelijke, huishoudelijke, die de onvermoeid arbeidende vriend van den inlander ten slotte daar had opgebouwd. Hij mocht verwachten dat zij zou groeien en gedijen. In velerlei opzicht heeft zij dat gedaan. De welvaart in Madjawarna en de omliggende Christendessa's is daarvan een zichtbaar en tastbaar bewijs. En niet die gemeenten alleen, maar de geheele streek, in een omtrek die bij den dag zich uitbreidt, heeft baat bij de twee scholen en bij het ziekenhuis. Het hospitaal dat in '92 werd opgericht om vijftig patiënten te bergen, heeft op het oogenblik ruimte en verpleging voor meer dan tweehonderd.Ga naar voetnoot1) Er is onlangs - voornamelijk de suikerfabrikanten van de streek hebben de gelden daartoe bijgedragen - | |
[pagina 109]
| |
een doelmatig ingericht operatiegebouw bijgezet. Het heeft een afgezonderd liggende afdeeling voor melaatschen. En de polikliniek wordt door gemiddeld honderdtwintig patiënten per dag bezocht, die zelfs uit plaatsen, waar openbare ziekenhuizen zijn, hierheen komen. De Javaan wordt dikwijls voorgesteld als een natuurkind, gelukkig, gezond, tevreden, en alleen door de aanraking met Westersche onnatuur in gevaar gebracht. Een half uur in de voorgalerij van het zendingshospitaal zou de kuur zijn voor zulke zoogenaamd dichterlijke waan-voorstellingen. Wat een stroom van ellende gaat hier naar binnen! Wonden, misvormingen, gezichten afschuwelijk door vuilen uitslag en zweren, lichamen ellendig verminkt, oogen waaruit de blik al bijna verdwenen is, leden die, lam, hangen. En onder die vele en velerlei zieken hoeveel, ach! hoeveel kinderen, tot allerkleinsten toe, als verflensende bloemetjes slap en bleek hangende in de draagsjerp van de bekommerd-kijkende moeder! Het hart krimpt ineen bij de voorstelling van wat er geleden zou worden, werd hier geen hulp geboden. In de processie van ellendigen zijn het talrijkst de lijders aan wonden. De Javanen gaan blootsvoets: zij treden op splinters, doorns, scherven. Op den akker, bij het grassnijden, bij het bamboe hakken, hanteeren zij een kort zwaar mes: een onhandige beweging slaat een wond tot op het been toe. Zij werken in fabrieken: de gewoonte maakt hen onachtzaam tusschen machines. Misschien is de kwetsuur onbeteekenend geweest eerst. Maar fatalistische onverschilligheid, verwaarloozing, onzindelijkheid en de praktijken van den Indischen kwakzalver, den doekoen, maken van een schram al spoedig een etterende, invretende wonde. Het zijn ijselijkheden die de dokter en de verpleegsters te heelen krijgen, dag aan dag. | |
[pagina 110]
| |
Ook teringzieken komen er in helaas! nog altijd vermeerderende getallen. De voorwaarden waaronder het geringe volk leeft, bevorderen de akelige armoedziekte, die te voorschijn komt in allerlei afzichtelijke gezwellen en misvormingen van het beenderstelsel. De behandeling in het hospitaal doet wat alleen-doenlijk is zoolang niet betere levensomstandigheden een betere volksgezondheid voortbrengen: veel pijn verzachten. Dan komen de ooglijders. Volgens de ervaring van den behandelenden arts zijn zij er in een menigte, waarvan de statistiek (l'art de préciser les choses qu'on ignore) geen flauwe voorstelling geeft: schrikwekkend. Java is een van de vier wereldcentra der ‘Egyptische oogziekte;’ (Egypte, Amsterdam en de provincie Limburg de drie andere) en de achteloosheid en onkunde der lijders verergert het op zichzelf al zoo erge kwaad. Mits bijtijds aangebracht, vermag medische hulp hiertegen echter veel. En, gelukkig, wint die overtuiging veld onder de Javanen, zoodat, wie vroeger zich maar overgaf als hij het al grijzer en donkerder zag worden om zich heen, en zich niet meer uit huis durfde wagen zonder een leidende hand, nu vol vertrouwen bij den zendingsdokter komt, en zelfs voor de deur van de donkere kamer, en voor het fel uit den nacht opschitterende oogspiegeltje en de scherpe druppels uit het spuitje niet meer terugschrikt. Het is aandoenlijk de gezichten te zien in de afdeeling voor ooglijders: een weinig opgeheven naar waar, door het verdonkerende verband heen, het licht te voelen is, als tastend naar een, nog verre, maar toch al maar dichterbij komende vreugde. En zooals nu en dan een, met schuin gehouden hoofd, een heel klein glansje poogt te vangen onder den blinddoek, en een ander, door een zwarten bril heen, zijn hand be- | |
[pagina 111]
| |
ziet, duidelijk voor het eerst weer sedert wie weet hoe langen tijd! De kinderen zitten heel stil, ontroerend-geduldig, met een bloempje of een stuk speelgoed, dat een verpleegster hen in de hand heeft gegeven. Als zij den stap van den dokter hooren, verhelderen de kleine gezichten. Hij belooft hun dat ze gauw weer naar huis mogen en spelen met de broertjes en zusjes. Er zijn véél kinderen in het ziekenhuis, lijders aan allerlei ziekten, operatie-patiëntjes ook, véle. Men moet zich den angst en den afschuw, dien de Javaan voor het mes van den chirurgijn voelt, eerst goed voorstellen om te kunnen begrijpen wat dat beteekent: een overwinning, door zuivere menschenliefde behaald op vooroordeel niet alleen, maar op het wantrouwen, de vrees, den haat die drie honderd jaar lang bruin van blank gescheiden hebben gehouden op Java. Voor een deel is die overwinning te danken aan het wijze inzicht dat onnoodige botsingen vermijdt; er wordt in het ziekenhuis niet gestreefd naar bekeering der patiënten. Wel vindt de Christen er de gemeenschap in geestelijke dingen die hij zoekt, doch den Mohammedaan wordt zij niet opgedrongen. Vandaar dat zelfs priesters het ziekenhuis der zending zoeken. Met de school staat het anders: deze is bepaald confessioneel. Zij is opgericht om kinderen op te leiden tot de Christelijke wereldbeschouwing. Niettemin zenden ook Mohammedaansche ouders, en die willen dat hun kinderen Mohamedanen zullen blijven, hun kinderen er heen. Het gebeurt zelfs dat de Moslim-kinderen er in de meerderheid zijn. In een school, voorverleden jaar in een naburige dessa opgericht, waar maar weinig Christenen wonen, is de proportie van Mohammedanen tot Christen-kin- | |
[pagina 112]
| |
deren zelfs als van bijna vier tot een. Blijkbaar tellen de niet-Christenen het confessioneele gevaar voor weinig of niets tegenover de winst die hun kinderen voor het geheele leven hebben van een opvoeding op de zendingsschool. Het geval is analoog met dat van het hospitaal, in zoover als ook de school beantwoordt aan een behoefte die anders onvervuld zou blijven: want de inlandsche dessaschool, waar niet anders geleerd wordt dan het op een dreun opzeggen van onverstane Koran-teksten, wordt zelfs door weinig nadenkenden in dezen tijd niet meer aangezien voor zulk een vervulling. Zooals zij den arts en de verpleging in het ziekenhuis zoeken, liever dan den doekoen en zijn toovermiddeltjes, zoo zoeken zij ook den schoolmeester en het, zij het dan ook Christelijk gericht, onderwijs liever dan den goeroe en zijn Arabische spreuken. De opleiding in de zendingsschool is gericht in de eerste plaats op de vorming van het karakter in Christelijk-deugdzamen zin; de ontwikkeling van het denken door het aanbrengen van kennis is tot dat doel een middel. Zij gaat te werk volgens een methode, die door de hernieuwers van het onderwijs in Duitschland begonnen en bij ons te lande nagevolgd, door den tegenwoordigen leider der school is gewijzigd naar de behoeften van den Javaan. De school neemt het dessa-kind op van zijn derde of vierde jaar af: zulk een kleintje komt in de fröbel-klasse. Met zijn vijfde of zesde begint het dan aan het eigenlijke school-onderwijs dat, als het in zijn geheel wordt gevolgd zes jaar duurt, en omschreven kan worden als: het stelselmatig ordenen, tot een helder begrip herleiden en aan zijn welzijn dienstbaar maken van de ervaringen van zijn dagelijksch leven, zooals dat van kinder- tot jongelings-leeftijd verloopt. Het Javaansche volkskarakter heeft een eigenaardige | |
[pagina 113]
| |
neiging tot het verzamelen van volkomen onnutte mystieke ‘kennis;’ die neiging wordt tegengegaan. De kinderen leeren, stelselmatig, door aanschouwing, begrip en toepassing, belang stellen in wat hen het meest onmiddellijk aangaat. Zij leeren alles omtrent hun huis, hun huisraad, hun erf, de planten en vruchten die er op groeien, de dieren die er verzorgd worden. Zij maken modellen van wat hun vertoond is en uitgelegd: van een huisje, een schuur, een kar, akker-gereedschap en huisraad. Zij teekenen een paard en een buffel, kippen, eenden, duiven, terwijl zij leeren hoe die dieren behandeld en verzorgd moeten worden. Zoo worden zij geprikkeld tot zelfwerkzaamheid, die een eind maakt aan het gedachtelooze ná-doen dat zooveel bedorven heeft en altijd nog bederft van den goeden aanleg van het Javaansche volk. Het is alleraardigst om te zien met welk een pleizier en handigheid de kleine knutselaar van klei en van rijststroo-halmen door bolletjes was verbonden, zijn heele omgeving in het klein nabootst en speelgoed maakt met schoolwerk tegelijk. De twee eerste jaren gaan er aan, hem op die manier zijn naaste omgeving, en zichzelven in die omgeving te doen kennen. Dan breidt zijn ervaring zich uit; hij wordt in theorie (als in de praktijk) een werkend lid, van zijn gezin eerst, dan van zijn dessa: hij leert met luisteren, herhalen en doen, wat er gebeurt in huis, in school, op de sawah, in de warong, op den pasar, in de smidse en den timmermanswinkel. En in het vijfde en zesde jaar wordt de kring uitgebreid tot de uiterste, voor hem beschikbare grenzen, over de hoofdplaats van de streek en geheel Java, waarbij hij dan de inrichting leert kennen van het dessa-bestuur, de politie, de spaarbank, de gesteldheid van het land, de middelen van verkeer, de toestanden, en die niet alle zooals zij op dezen dag zijn, maar zooals zij zich, sedert de laatste, zeg, vijftig | |
[pagina 114]
| |
jaar, ontwikkeld hebben. Lezen en schrijven, rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis van Java voor zoover ze voor hem bevattelijk en nuttig zijn, leert hij in dit verband. En tevens wordt zijn aanleg voor muziek en voor teekenen langs specitiek-Javaansche lijnen ontwikkeld. Op zijn twaalfde jaar (dan is het Javaansche kind jonkman en jong-meisje) heeft de leerling zooveel begrip van de samenleving als hij om harentzoowel als om zijnzelfswil behoeft; en het mogelijke is gedaan om zijn werklust te ontwikkelen en zijn zin voor de gemeenschap. Een kweekschool voor onderwijzers is verbonden aan deze school. En zij sluit aan bij een ambachtsschool, die tegelijk werkplaats en winkel, degelijk huisraad levert voor uiterst matigen prijs, zoodat de dessa-man al begint daar te koopen, terwijl de leerlingen er gevormd worden tot handige timmerlui en schrijnwerkers, die hun kost kunnen winnen onafhankelijk van den hoe langer zoo meer precairen landbouw. Naast die vak-opleiding voor jongens staat er eene voor meisjes, een naaischool onder leiding van de onderwijzersvrouw, en een zorgvuldige opleiding voor het huishouden die, in haar huiselijken kring, de vrouw van den zendeling aan een vast aantal dochters van gemeenteleden geeft. Resultaten van deze inrichtingen en methoden der zending zijn het die zoo verblijdend te zien komen in de algemeene welgesteldheid van Madjawarna en zijn omgeving.
* * *
Weinig dingen zijn zoo moeilijk als een Javaan afbrengen van overlevering en oude gewoonte. Een woord als dat van Potgieter: ‘Slechts vernieuwing kan behouden
Achter raakt wie stil blijft staan,’
| |
[pagina 115]
| |
heeft voor hem geen zin. Het is voor de zending geen geringe roem, dat zij werkelijk er in geslaagd is hem zooveel en zoo velerlei nieuws te doen aanvaarden. Zoo als zij hem er toe gebracht heeft zijn stoffelijk en zijn verstandelijk bestaan te vernieuwen en vernieuwend te verbeteren, zoo streeft zij ook en uiteraard hoofdzakelijk, naar een vernieuwing en verbetering van zijn zedelijk bestaan. De resultaten zijn niet zoo spoedig bereikbaar, noch zelfs, bereikt, zoo dadelijk bemerkbaar op dit gebied als op de twee andere. Niettemin valt toch al bij vergelijking van Madjawarna met het gewone type der Javaansche dessa een groote verandering ten goede waar te nemen in de openbare, zoowel als in de huiselijke zeden. Dit bijvoorbeeld, dat het dorpshoofd en de leden van het dorpsbestuur niet Mohammedanen zijn, maar Christenen: dat is al een nieuwigheid die gelijk geacht mag worden aan een omwenteling in de oude orde van dessa-dingen. Voor den dessa-man is geen scheiding ooit denkbaar geweest van kerk en staat, om op zijn Westersch te spreken. Althans sedert de Mohammedaansche verovering is de beheerscher van het land het hoofd van den godsdienst geweest, en alle van hem uitgaand en afdalend gezag dit twee-ledige: staatkundig en kerkelijk. Nog altijd is voor den kleinen man vooral, de Soesoehoenan van Soerakarta de opperheer van Java, koning en priester tegelijk. (De Sultan van Djokja, als uit een jongeren, en later, door de macht van vreemden tot de heerscherswaardigheid gekomen tak, geniet niet hetzelfde aanzien.) Hij gelooft dat de Soenan de zon kan doen schijnen en den regen vallen. Als het hem gebeuren mag den Soenan te zien - Vorstenlanders maken vaak opzettelijk de reis naar Solo - zal hij het heele jaar gezond blijven. Op het nieuwjaarsfeest vecht hij om een scherf van het vaatwerk waaruit de Soenan | |
[pagina 116]
| |
gegeten heeft, en bergt die als ‘djimat,’ als gelukaanbrengenden talisman, in zijn huis. Al gaat hij niet zoo ver als de Vorstenlander die uit vergodenden eerbied den ingang van zijn huis niet op dezelfde hemelstreek durft maken als waarop de Kratonpoort is gericht, op het Oosten, hij beschouwt toch den priester-koning als een wezen zoo verheven, dat reeds zijne nabijheid heiligt. Tegenover een Vorstenlander als zoodanig gedraagt hij zich als tegenover zijne meerdere. Een Vorstenlandsch gebruik is voor hem de ‘adat’ bij uitnemendheid. Een sarong of een hoofddoek uit de Vorstenlanden is een kostbaar en ook gelukaanbrengend bezit. Geen grootere glans kan verleend worden aan een regenten-familie dan door een huwelijk met een Solosche of Djokjasche vorstendochter. Van dien grootste daalt het gezag verminderd wel, maar niet in aard veranderd, op de kleineren af. De regent van de streek is de hoofdpriester van de streek. Het dessa-hoofd is de dessa-priester, die voorgaat bij godsdienstige plechtigheden en voorzit bij de offer-feesten van het dorp. Een Christen, dus een niet-priester, haast zou men mogen zeggen een tegenpriester als dessa-hoofd, dat was een breuk in wat onverbrekelijk had geschenen. Er is indertijd gewaarschuwd voor het gevaarlijke van de proefneming: men vreesde voor oproer. Niets van dat alles! Op de geleidelijkste en vreedzaamste wijs heeft de groote vernieuwing haar beslag gekregen. Misschien hielp daartoe, wat Madjawarna betreft, een recht nog ouder dan de Islam: het ontginnersrecht dat gezag geeft over de dessa, en de godsdienst van den ontginner van 1818 was het die het nieuwe recht van zijn opvolgers beschermde. Maar in andere christendorpen ligt het geval anders: zonder den beschermenden schijn van welke oude denkbeelden ook, is dit nieuwe er | |
[pagina 117]
| |
ter overwinning gekomen. En, merkwaardig! uit eigen beweging hebben zelfs Mohammedaansche dessa-lieden hun Christenhoofd dezelfde voorrechten toegestaan, ten opzichte van akkerbezit en dorpsdiensten als den Mohammedaanschen loerah toekomen. Dat hij geen deel neemt aan de offerfeesten wordt, als nadeel, blijkbaar gering geacht tegenover het voordeel dat een op betere beginselen rustend bestuur aanbrengt. Het is weer hetzelfde geval als met het ziekenhuis en de school; omdat het blijkbaar, tastbaar, zichtbaar beter is, wint het nieuwe het van het nog zoo vereerde en hartstochtelijk vastgehouden oude. In het huiselijk leven is een dergelijke vernieuwing bemerkbaar. Er is tegelijkertijd meer vrijheids-gevoel en meer verantwoordelijkheidsbesef in gekomen. Man en vrouw scheiden zoo licht niet van elkander als gewoonlijk Javanen doen, onder wie drie, vier, vijf maal scheiden en hertrouwen niets ongewoons is. De ouders nemen de opvoeding der kinderen ter harte. Er zijn er zelfs al bij wie die zorg zich uit op een wijze haast ondenkbaar voor een gewonen Javaan: door zorg voor de toekomst der kinderen. Zij hebben een spaarbank-boekje op den naam van hun kind, en brengen geregeld daar op in. Zij laten de kinderen op school, zoo lang zij maar eenigszins het zonder hun mede-arbeid en -verdienste kunnen stellen. En ook de meisjes krijgen een opvoeding, wat onder gewone dessa-lieden nooit gebeurt. Tegelijk komt een zekere vrijheid in de houding der kinderen tegenover de ouders. Zij ligt niet in de Javaansche zede. Zoolang het klein is wordt het Javaansche kind vertroeteld en ook verwend en bedorven tot in het ongeloofelijke. Den geheelen dag solt een Javaansche moeder met haar kind. Het gaat de ‘slendang’ niet uit. Als het kikt wordt het aan de borst gelegd. Zelfs in de kerk. Geen sprake | |
[pagina 118]
| |
er van dat het een oogenblik, op nog zoo veilige plek, alleen wordt gelaten, een oogenblik aan nòg zoo goede hoede van een ander toevertrouwd. ‘Als mijn kind niet uit mij drinkt, sterft mijn kind.’ Het ‘drinkt uit zijn moeder’ nog wanneer het al begint te rooken. Ieder die door de velden loopt kan dit tafereeltje zien: een jongen van een jaar of drie die van zijn kornuiten bij het rijst-bewaken of het rietblad-stroopen wegloopt naar de borst der geduldig-neerhurkende moeder, en, verzadigd, een strootje opsteekt en wegwandelt. Maar laat de dreumes grooter worden en met vertroetelen is het uit. Tegenover een volwassen kind zijn ouders streng, om niet te zeggen hard. Er wordt bevolen, en nooit gezegd waarom. Er wordt gestraft en gewoonlijk niet rechtvaardig of redelijk, laat staan zachtzinnig. Naar eigen wil van een zoon of dochter wordt zelfs niet gevraagd bij een huwelijk. Dat is anders geworden sedert de zending de huwelijksinzegening afhankelijk heeft gesteld van de verklaring van bruid en bruidegom beiden, dat zij uit vrijen wil elkander tot echtgenoot nemen. ‘Als u mij dwingen wilt moet ik gehoorzamen, maar ik zal voor den pandita verklaren dat ik gedwongen ben’ heeft al eens een àl te autoritairen vader tot inzicht en toegeven gebracht. Terwijl een verdere vrijheids-vermeerdering voor het kind bereikt is door een tweeden eisch der zending: dat het jonge paar een eigen woning hebbe. Gewoonlijk trekt het bij de ouders van den man in. Het is een gebruik dat, als bekend, ook onder het Russische boerenvolk heerscht, (altijd door vindt men punten van overeenkomst tusschen Javanen en Russen, in het Westen en in het Oosten de hedendaagsche-middeleeuwers) de lezers van Gorki's novellen weten met welke gevolgen. Zij zijn hier op Java dezelfde. In het Christenendorp is de mogelijkheid voor hun ontstaan afgesneden. | |
[pagina 119]
| |
De levenswijze van den enkeling ook is veranderd onder den invloed der nieuwe denkbeelden. Hoewel door geen tekst letterlijk verboden, zóo als bijvoorbeeld alcoholische dranken verboden zijn door een Korantekst (en niettemin, hoe langer hoe meer helaas, gedronken worden), wordt toch drinken, opiumschuiven en dobbelen geacht voor een christen ongepast te wezen, evenals het leenen tegen woeker-rente, de ‘nieuwe adat’ is daartegen. Het is niet aan te nemen dat dat alles in het geheel niet meer voorkomt onder Christenen; maar stellig is het zeldzamer onder hen. Zooveel dan heeft de zending gewonnen. Heeft zij ook gewonnen wat haar het allerbelangrijkste moet schijnen, de innerlijke bekeering van den Javaan? Uit de woorden van zendelingen, zooals zij opgeteekend staan in hun eigen organen, uit de herhaalde klachten over het langzame vorderen van den zendingsarbeid, de zeldzaamheid der toetreding van volwassenen tot het Christendom, en de kracht die, alle belijdenis van den Christelijken godsdienst ten spijt, het oude, animistische bijgeloof en de fataliteits-idee, beide even verderfelijk, nog over den geest van den Javaan blijken te behouden, uit zulke klachten schijnt het gewettigd de gevolgtrekking te maken dat de zending tot dit haar hoogste doel, tot nog toe niet zoo dicht is genaderd als tot die andere doeleinden, in het stoffelijke, verstandelijke en maatschappelijk-zedelijke gelegen. ‘In zijn verslag over 1898 klaagt hij (Kreemer) zeer over de oppervlakkigheid zijner bekeerlingen. Hij miste bij hen maar al te vaak energie en een levendige opvatting van het Christendom; en typen van ontwikkelde, in het hart getroffen Christen-Javanen, die.... als een bewijs van den zegenrijken invloed der zending vertoond kunnen worden, zijn schaarsch.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 120]
| |
‘Geeft men den menschen in de eene hand rijst, in de andere den godsdienst, dan is de hand met rijst steeds aan den mond, de andere zoover mogelijk uitgestrekt.’Ga naar voetnoot1) ‘Er is geen andere weg (dan land-ontginning) om het Evangelie meer ingang te doen vinden, en het tot gemeengoed van dit diep gezonken volk te doen worden.’Ga naar voetnoot2) ‘Er komt van lieverlede orde en regel in het leven van den Javaanschen Christen. Hij wordt werkzamer, begint zich beter te kleeden; toont bij toeneming de behoefte om goed te wonen en zich netter in te richten; van opium-pijp, dansmeiden en spel is geheel afstand gedaan; de lommerd blijft onbezocht; de landrente wordt geregeld gekweten; de kinderen, ook de meisjes, gaan allen school; en van echtscheiding, anders schering en inslag onder de Javanen, wordt niet, of hoogst zelden, gesproken; politiezaken komen niet voor.’Ga naar voetnoot3) Met zulke zeggingen in de gedachte, en het schouwspel van een dorp als Madjawarna voor oogen, voelt de beschouwer die onpartijdig tracht te staan, de gedachte opkomen dat de Javaan van de zending andere gaven zoekt en aanneemt dan die eene, die zij de eéne-kostelijke acht en dat hij ‘Christen’ wordt om vooruit te komen in de wereld. Als dat zoo is, dan heeft de zending een ander doel gediend dan zij voor het hare koos. Die haar overtuigingen deelen zullen zich daarover bedroeven. Die een andere wereldbeschouwing hebben, zullen bedenken hoe dit niet de eerste maal zou zijn dat | |
[pagina 121]
| |
over de beweging der enkelen heen, en er tegen in zelfs, en toch en zelfs juist door middel daarvan, de maatschappij haar eigen voorwaartschen gang gaat, naar haar eigen, nog achter onzen gezichteinder verborgen doel. |
|