Natuur en menschen in Indië
(1914)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
Djokjasche LandheerenER zijn er geen meer. Een reorganisatie, dieper gaande dan eenige die het beleid van regeerders bedenken of bewerkstelligen kan, heeft hen weg-georganiseerd: de hervorming van de suikerteelt na de groote crisis. De omstandigheden zijn verdwenen en kunnen nooit wederkeeren, waaronder, op andere wijze dan alle andere Indische ondernemers, de Djokjasche landheeren van den ouden stempel groot geworden zijn. Zij waren een afzonderlijk geslacht. Niet van suiker kweekten zij een grondige en omvattende kennis, maar van menschen, van Djokjasche menschen, van den Sultan, den Kraton en den land-houdenden adel, meest van al. De grond was onuitputtelijk rijk: elken dag in den Oostmoesson scheen de zon, elken dag in den Westmoesson regende de regen, wat kon het riet anders doen dan groeien? Het water, dat langs den van noord naar zuid hellenden grond stroomt met gelijkmatig verval, draaide hun rietmolen, geen concurrent streefde hun opzij, laat staan voorbij, met lage prijzen; hoe konden ze anders dan grof geld verdienen? Maar die het in zijn hand had of zon, regen, water, grond, voor hen veranderden in goud, dat was de Sultan, en met hem zijn ontelbare familie en de adel. Die moesten zij te vriend | |
[pagina 92]
| |
krijgen en hebben en houden, als zij landheeren wilden zijn. De taak was geen lichte; en zwaarder dan voor anderen moet zij voor hen zijn geweest, die, men kan wel zeggen zonder uitzondering, voortkwamen uit een omgeving aan alle hoofschheid vreemd. Het was niet de bloem der natie, die in hun tijd naar ‘den Oost’ ging. Van de gouverneurs-generaal zelfs der pas ontbonden Oost-Indische Compagnie waren er vele, die niet eens tot den eenigermate beschaafden stand behoorden. Wij weten van een soldaat, een sergeant, een matroos, een kajuitsjongen die Landvoogd werden, van raadsleden naar de kolonie gekomen uit het weeshuis, als gesjeesd student, als kwakzalver.Ga naar voetnoot1) De aanstaande Djokjasche landheeren, erfgenamen in een zekeren zin van de Compagnie, wier val hun opkomst immers pas mogelijk maakte, waren huns gelijken en kornuiten. En er zullen er wel ettelijke onder geweest zijn van het slag wien de Compagnie den recommandatiebrief placht mee te geven, met de drie H's, die niet beteekenden ‘Helpt Hem Haastig,’ maar ‘Houdt Hem Hier.’ Dat alles was weerbarstig hout om er hovelingen uit te snijden, al hoefden het dan ook maar hovelingen op zijn Javaansch te zijn. Maar het geluk diende hen. Zij kwamen op het tijdstip dat het Oostersch-feodale stelsel juist genoeg vervallen was om weerloos te zijn tegen het indringen van een nieuw krachtig element, maar nog sterk genoeg om tegen al wat minder sterk was zich te weren. Er was een bres gevallen in den kraton-muur; wie er dóor kon zat daar binnen veilig en op zijn gemak. De bres was ongeveer een halve eeuw geleden uitgebroken, | |
[pagina 93]
| |
in 1755, toen de Compagnie, krachtens voor enkele jaren verkregen rechten het oude keizerrijk van Mataram deelde in Soerakarta en Djokjakarta. De Djokjasche Sultan die (als tot op dezen dag toe) het prestige miste dat, in de oogen der Vorstenlandsche Javanen, den uit de oudere lijn stammenden Soesoehoenan van Solo omgeeft, wilde althans een hofstaat hebben aan dien van zijn Soloschen bloedverwant gelijk; en een even groot aantal ambtenaren, als vroeger in het onverdeelde Mataram met landbezit bij wijze van salaris was beloond, moest nu van de helft van die oppervlakte zijn deel krijgen. Wanhopige pogingen tot oplossing van de onoplosbare moeilijkheden hadden voor eenig resultaat, de ontevredenheid der apanagehouders. Het werd nog erger toen Raffles kwam, en het zoozeer besnoeide gebied van den Sultan (dat alweer het gebied der apanagehouders was) nog verder besnoeide, zóo ver, dat hij in het leven sneed. Onder het eene voorwendsel of het andere of zonder eenig voorwendsel hoegenaamd, nam Raffles den Sultan land af: de Kedoe en de Patjitanstreek, waar de beste apanages lagen; gronden voor den Onafhankelijken Prins dien hij (het voorbeeld van Daendels in Solo volgend) instelde, den Pakoe-Alam; gronden voor den Chinees van wien hij een Javaansch edelman maakte; gronden voor den onafhankelijken Prins van Solo, tot loon voor zijn diensten aan Raffles bewezen in den oorlog tegen Djokja. De Sultans zagen zich te redden zoo goed en kwaad als het kon. Het was meestal kwaad. Zij waren, in de laatste jaren van de 18de eeuw al, begonnen aan hun familie-leden met geld goed te maken, wat zij hun aan land moesten te kort doen; zij zetten het systeem voort ten opzichte van de andere groote leenmannen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 94]
| |
Dat had zijn grenzen echter, om begrijpelijke redenen nog al nauwe grenzen. Toen maakten de Sultans van weinig veel op dezelfde manier als de Westersche vorsten het hebben gedaan, ten tijde dat in Europa de vervanging van het feodale door het burgerlijke stelsel begon: zooals de Westersche koningen de munt vervalschten, vervalschten de Oostersche het land: voor het gehalte, de maat. De oude Sultan Sépoeh, onder wien de eerste huurders in 't land kwamen, was daarin een virtuoos. Hij kon zóó knap meten dat een land, dat de eerste maal van opmeten tien bouw groot had geheeten, bij den tweeden keer vijftien bouw groot bleek, en bij een derden misschien wel twintig, en wie weet hoe groot het ten slotte werd, als de Sultan maar vaak genoeg liet opmeten. De ambtenaren en de sultansafstammelingen werden volgens hun rang bedacht met al die ‘nieuwe landen van den Sultan.’ Maar alweer moest er geld bij om dat luchtige grondbezit toch éenig gewicht te geven, al maar meer van het verwenschte geld dat er niet was en nog erger ‘niet-was’ dan ooit, sedert Raffles de schatten uit den veroverden kraton had weggehaald. Daar kregen de nieuwkomelingen hun kans! Zij zelven hadden ook wel geen geld, maar zij konden het maken: met suikerriet-bouw. De Engelsche en Amerikaansche koopers boden immers tegen elkander op voor het kostelijke product. De suikerrietstengel bleek de tooverstaf die grond in goud veranderde. Inplaats van aan zijn priaji's gaf de Sultan zijn apanagegronden aan de Hollandsche ondernemers. Daar waren de landhuurders aan boord van het schip dat hen naar de Goudkust varen zou; maar zij moesten zeemanschap gebruiken, daar waren gevaarlijke klippen te ontzeilen. De vijandschap van de vroegere apanagehouders eerst, die zelfs tegen redelijke vergoeding in geld zich verzetten omdat, als zij- | |
[pagina 95]
| |
zelven wel merkten, het geld hun door de vingers liep, terwijl de levering in naturaliën nergens anders heen kon dan naar hun maag. En daarnaast de vijandschap van Hollandsche koloniebestuurders, die den staat de rol toewenschten, vroeger vervuld door de Compagnie, die van groothandelaar, en den universeel-erfgenaam van haar belangen bedreigd vonden door de Djokjasche mindere legatarissen. De landheeren schenen tot schipbreuk gedoemd en ondergang, toen de voorstanders van het vernieuwd-oude het verbod teweeg brachten van landverhuur aan Europeanen. Maar de nood van den Kraton werd hun uitkomst. Want het Sultanaat kon de enorme sommen niet opbrengen als schadeloosstelling voor het verbreken der aangegane contracten gevorderd. Wat lang al gebrouwd had brak los: de Java-oorlog, waarvoor de gekrenkte rechten van Dipa Negara aanleiding waren en voorwendsel. En het stelsel kwam ten val, dat tot zulke noodlottige uitkomsten had geleid. Het verbod van landverhuur werd door de opvolgers van den verbieder te niet gedaan. En na beëindiging van den Java-oorlog begon een nieuwe, voorspoedige periode voor de landhuurders. Dat was wel hun glorietijd. Toen werden de grondslagen gelegd voor die reusachtige rijkdomgebouwen, die hoe vervallen, afgebroken, verminderd dan ook, tot op den dag van vandaag toe voor zoovele hunner afstammelingen de prachtige levensherberg zijn. De Javaansche adel kon hun niet langer schaden. De Nederlandsche regeering liet hen met rust, van cultuur-stelsel en verbod van ontginning van woeste gronden verschoond, die in de gouvernementslanden den lust tot ondernemen stuitten. De Sultan was hun vriend. Voor de vullers van zijn schatkist, voor de bestrijders van zijn vijanden, wat zou voor die te goed wezen? Hij gaf hun voorrechten, arbeiders, land, voor weinig pacht soms, in een | |
[pagina 96]
| |
enkel geval om niet; hij gaf hun prachtige geschenken in huizen, goud, edelgesteenten; soms gaf hij hun een dochter of kleindochter tot vrouw. De landheeren waren in het pronkvertrek en in de schatkamer geïnstalleerd van den ouden feodalen burcht, door de bres waarvan hun aanvoerders van 1800 zich heen hadden gewrongen. Zij zijn er een goede halve eeuw in gebleven. Het verblijf heeft vele en wonderlijke dingen gedaan aan hun uiterlijken, zoowel als aan hun innerlijken mensch. Wie op den huidigen dag door Djokja gaat, door stad en ommelanden, zal van die dingen de laatste sporen nog gewaar worden aan hun achterkleinkinderen.
* * *
Wat de Djokjasche Indo-families, afstammelingen van de oude landheeren, onderscheidt van alle andere, is, spelend in haast ontelbare schakeeringen, de vermenging van het Javaansch-aristocratische met het Westersch-democratische element. In hun uiterlijk komt dat te voorschijn in de gelige tint der huid, veel lichter dan zij elders bij Indo's is, en in den snit van het gezicht, dat smal is, en in kaak en kin wat zwak, maar nooit grof gevormd; terwijl bij alle rankheid de lichaamsbouw krachtig is en de bewegingen vlug. In het innerlijk toont zich de vermenging in ondernemingslust en doorzettingsvermogen, waartegenover de spilzucht staan en de achteloosheid in geldzaken van in erfelijken rijkdom opgegroeide aanzienlijken, voor wie zulke geringschatting van wat voor de groote meerderheid het levensbelang is, een teeken is van superioriteit; en vooral in een vormelijkheid en een zekere verfijning die uit het Oostersche principe voortkomt, en in een aan het dichterlijke verwanten | |
[pagina 97]
| |
aanleg, die op zijn alleronverwachtst schuil kan gaan voor Westersche nuchterheden, en een enkele maal ook wel voor Westersche ruwheid, hoewel dat toch maar zelden. Westersch in het algemeen, niet in het bijzonder Hollandsch: er is hier veel vreemd bloed. Fransch bijvoorbeeld. De stichter van een der oudste en machtigste landheerenfamilies in de Vorstenlanden was een Franschman, een kok uit de Napoleontische legers, die in zijn pollepel een maarschalksstaf bleek te bezitten. Hij kwam langs de hemel weet welke wonderlijke wegen naar Java en aan het hof van den opvolger van dien Sultan Sepoeh, die zulk een opmerkelijk talent had voor het uitbreiden van land door meting. Het was een man van echt-franschen geest, voortvarend, moedig, en verliefd op het buitengewone, dat de verbeelding aanvuurt; maar tegelijk van het puur-avontuurlijke en romantische teruggehouden door een precies begrip van de waarde van geld. Hij begon met den Sultan lekkere schotels voor te zetten, en won zijn waardeering als kok. De weg door de maag naar het hart was een korte bij den vorstelijken lekkerbek. De knappe kok werd kameraad en bleek als beraden in - altijd benarde en hopeloos verwarde - geldelijke zaken zijn gewicht in goud waard. De Sultan gaf hem goud, in den vorm van land, en, om hem te meer aan zich te binden, een van zijn dochters (hij was er vrijgevig mee en kòn het zijn). De Franschman veranderde zijn voor een Javaansche tong niet uit te spreken naam, en schikte zich ook verder naar Javaanschen landaard. Als gemaal van een Sultansdochter leefde hij Sultan-lijk op zijn met breede roeden gemeten landen. Hij bouwde er een huis dat eer een kraton genoemd mocht, een labyrinth van gebouwen met een muur van ettelijke voeten dik en zware poorten er om heen. Hij richtte een eigen legercorps op, dat hij, - dacht hij nog aan den Grooten Keizer? - | |
[pagina 98]
| |
zijn ‘legioen’ noemde. Hij had zijn eigen muziekkorps, zijn eigen menagerie, zijn eigen stoet jagers. En hij had ook een kris en een speer, die als de wapenen der legendarische helden van het Westen, als Durandal en Excalibur, een eigen naam hadden. Met die kris en die speer trok hij, aan het hoofd van zijn legioen op tegen Dipa Negara's benden in 1825. En de dikke muur van zijn kraton weerstond alle aanvallen. Toen hij met zijn sultansdochter de zilveren bruiloft vierde was niet enkel het geheele hof met alle edelen en ambtenaren bij hem te gast en niet enkel de andere landhuurders, allemaal met vrouwen, kinderen en dienstboden, maar de geheele bevolking van de streek, voor wie hij een goed en rechtvaardig meester was. Een landgenoot van hem kwam in de jaren 50, ook een soldaat, en ook uit een ‘Napoleontisch’ leger: uit dat van den derden Napoleon, dat in de Krim had gevochten. Wie weet, had hij niet voor Sebastopol gestaan?, den aanval gezien van ‘The Light Brigade’ en gehoord hoe er gezegd werd: ‘C'est magnifique mais ce n'est pas la guerre!’ Er bleef iets als een atmosfeer van avontuur en gevaar om hem zweven, zelfs hier in Djokja. Hij kwam een samenzwering op het spoor in den kraton. Een van de bijvrouwen van den Sultan, een eerzuchtige, geestkrachtige, onversaagde vrouw, zooals er tusschenbeide, verwonderlijk, opstaan uit den allen geest en moed verstikkenden druk van het kratonleven, was de ziel ervan. Haar bewoog het eenige wat zelfs onder zulken druk niet te verpletteren is: de moederliefde. Zij wilde haar zoon tot troonopvolger doen verklaren, in plaats van den zoon der Sultane. In het geheim had zij reeds een aanzienlijken aanhang. Haar toeleg werd ontdekt en zij vluchtte, niet om zich met haar zoontje te bergen, maar integendeel, om van een veilige plaats uit den strijd openlijk te beginnen. De Fransche dragonder | |
[pagina 99]
| |
zette haar en haar gewapend geleide in den nacht na, joeg de mannen op de vlucht, en bracht haar met het kind terug in den kraton. De regeering, wie de schrik van 25 nog niet uit het geheugen was gegaan, beval hem aan in de gunst van den Koning, die den dragonder tweeden luitenant maakte. Toen hij, altijd nog in Djokja, het vijftigjarige jubileum van zijn officierschap vierde, werd de grijze tweede luitenant bevorderd tot kapitein. De Hollanders, ook de soldaten onder hen, lieten zich veel minder aan de glorie der wapenen gelegen liggen. Zij waren - ten minste de besten onder hen waren - in hun hart kooplui; kooplui dan van het heroïsche slag dat in Holland bloeide in de zeventiende eeuw, en waarvan onder de aanzienlijke geldmannen van hun eigen tijd, renteniers als zij geen speculanten waren, al lang de laatste eigenschappen waren verloren gegaan. Met gerechtvaardigden trots spreken hun afstammelingen heden van hen. Van dezen, die ontwikkelingen voorzag, toen zelfs nog niet in beginsel aanwezig, en aan zijn land telkens nieuwe stukken aanvoegde, zoodat het als met scherpe wiggen drong in nog onbezet gebied, overal waar water overvloedig was. Van genen die op zijn landen om de vijf paal een post had waar acht paarden gestald stonden, met het aanlichten van den dag uitreed, zijn velden langs, en niet terug kwam voor het donkerde. Hij wist alles wat overal gebeurde, hij was alomtegenwoordig. Vermoeidheid kende hij niet, het woord ‘gemak’ had geen zin voor hem. Van een derde, geplaagd met een zwak gestel, dat de kilte van de Djokjasche nachten slecht verdroeg: maar die rheumatieklijder als hij was, er op uit ging, elken dag om de ontginningen te inspecteeren, die hij overal in de streek had liggen. Dat is het Westersche element, dat niet ten onder | |
[pagina 100]
| |
te brengen was door welke verslappende invloeden ook. Maar niettemin liet het Oostersche zich ook gelden: in hen, wel is waar, niet zoo sterk als in hun kinderen. Bijna allen werden zij hartstochtelijke dobbelaars in den omgang met de kratonbewoners, voor wie dobbelen de eenige uitkomst is uit de doodschheid van hun leege dagen. Zij dronken zwaar ook. En zoo niet zij zelf, dan hun kinderen, verkwistten ontzaggelijke rijkdommen op geheel Oostersche manier, dat wil zeggen, zonder eenigen smaak of zin, in pure, baldadige, roekeloosheid. Van dit alles dragen hun huidige afstammelingen het kenmerk. Niet in gelijke mate. Als in de industrie, waaruit hun macht en beteekenis is voortgekomen, is ook in die kleine wereld-op-zich-zelf, die de oud-Djokjasche families vormen, een element te onderscheiden dat ten onder gaat, en een ander dat zich snel vervormt, zich aanpassend aan nieuwe omstandigheden: terwijl bovendien, tusschen de twee in, een derde staat, onveranderlijk, in zijn hoedanigheid, maar slinkend bij den dag. Dit element is een kleine, en al kleiner wordende groep, dat de oude kenmerken duidelijk vertoont. Bij de andere twee zijn ze verbasterd. Daar is, aan den eenen kant, de groote meerderheid die gaandeweg terugzinkt in het Inlander-element. Het is alleen nog maar het bezit van wat meer of minder fortuin dat, een onzekere afsluiting, hen daarvan scheidt. Of zij zelven in steenen huizen wonen, ‘Europeesch’ huisraad gebruiken en - bij gelegenheid - in Europeesche dracht voor den dag komen, hun naaste familie woont in den kampong, en zij zelven voelen zich daar thuis. Aan den anderen kant staat een groep, weinig in getal maar door karaktereigenschappen de sterkste, | |
[pagina 101]
| |
die binnen afzienbaren tijd geheel Hollander zal zijn geworden. De mannen die ‘in het landelijke’ zijn hebben een technische opvoeding ontvangen in Holland. En - ontwikkeling van de allerlaatste jaren - onder de meisjes zijn er die zich zelfstandig willen maken door een beroep, soms een waarvoor studie aan de universiteit noodig is. Over blijven, als erfgenamen van den ouden tijd, eenige weinige, oudere menschen, tijdgenooten, velen van hen, van den ouden Sultan, en zijn goede vrienden en bloedverwanten, die hij aanspreekt met ‘broeder’ als zij onder elkander zijn, en die de jonge pangeran's en raden ajoe's ‘Oom’ noemen. Zij zijn de bewaarders van al wat in Djokja het verleden is: de hoofsche etiquette, de geschiedenis van het Sultanaat en die van het oude landheerendom, die immers een eeuw lang dezelfde geschiedenis geweest zijn; van de opvattingen en zeden van vroeger. Veel merkwaardigs, veel moois ook is daaronder. En al te gader heeft het de aandoenlijke bekoring van wat uniek geweest is, en wat spoedig voor altijd verdwenen zal zijn. |
|