| |
| |
| |
Armoeland
DJOKJAKARTA is het land van ongerijmdheden en tegenstellingen. Er zijn er onder die meer nog dan het verbijsterde verstand het geschokte en verontwaardigde gevoel treffen. Daarvan is wel de ergste: de tegenstelling tusschen den rijkdom dien Westersche wetenschap en werkwijze te voorschijn brengen uit den Djokjaschen grond, en de ellende van het dienzelfden grond bebouwende en mede dien rijkdom helpende voortbrengen Djokjasche volk, terneergedrukt onder middeleeuwsch-despotische instellingen.
Die ellende is nog niet eens het ergst in den vorm van armoe. Zeker zijn deze menschen arm. Ik ben in dessa's geweest waar - als men de woning van den bekel uitzonderde - in al die huisjes samen voor nog geen f 5 aan huisraad en kleeren was; en de waarde van de huizen zelf werd door de bewoners op f 1.50 geschat: dat althans was de som die zij bij den administrateur kwamen vragen na een brand, om nieuw te bouwen. Maar in de aangrenzende gouvernementslanden, in de Kedoe bijvoorbeeld, zijn stellig even arme dorpen te vinden.
Zij is erger in den vorm van ziekte. Er is veel oogziekte hier en veel huiduitslag. Wie een groote
| |
| |
menigte bij elkaar ziet, niet in de stad, waar zorgvuldige kleeding een aangenamen schijn spreidt over uitgemergelde gedaanten, maar op de velden, waar de menschen half-naakt aan het werk te voorschijn komen zooals zij werkelijk zijn, krijgt een indruk van verregaande zwakte en lichamelijke ontaarding: een troep kinderen is een allerdroevigst schouwspel; niets kinderlijks meer is er in die hoekige holle gezichten met de rood-ontstoken oogen, niets dat er uitziet of het wil groeien, aan die scharminkelige kleine lichamen. Maar lichamelijk leed is er ook in andere streken van Java veel en erg onder gering volk.
Neen, de ergste ellende van dit volk, en de eigenlijk-Vorstenlandsche dat is zijn geestelijke ellende, zijn stompe, onverschillige willoosheid. Uit die doffe gezichten is zelfs de uitdrukking van verlangen naar iets beters verdwenen. En wie hen in hun dagelijksch zijn en doen eenigen tijd waarneemt, voelt soms de vrees in zich opkomen, dat zij van iets beters geen baat zouden hebben. Een mensch die al te lang honger heeft geleden, verdraagt geen spijs; die al te zwaar geboeid is geweest, kan zijn leden niet gebruiken, als hij de vrijheid herwint.
Het Djokjasche volk is gewonnen, geboren en getogen in een wereld, die, met alles wat op haar leeft, en beweegt, het eigendom is van éen oppermachtig wezen, zoo verheven en in alles volmaakt, dat hij een godheid schijnt meer dan een mensch. De macht van den Sultan is zoo alomtegenwoordig, alles omvattend, alles doordringend in die wereld, als in de stoffelijke de dampkring. Er is geen ontkomen aan, er is geen mogelijkheid van leven daarbuiten, er is geen verzet of verweer tegen. Zooals de aarde gedrenkt wordt door regen en verwoest wordt door regen, en niet anders dan lijdelijk kan zijn onder de
| |
| |
lafenis of onder de vernieling, zoo wordt door den wil van den Sultan het volk beweldadigd of te gronde gericht en kan niet anders dan lijdelijk wezen onder genade of onder gramschap.
De Sultan echter is ver. Hij woont in zijn prachtigen kraton. Een gering man ziet hem niet, dan, misschien eens, éénmaal, in zijn leven, wanneer hij in het gevolg van zijn bekel, die zelf weer in het gevolg is van den apanagehouder, machtig edelman of prins uit het Sultansgeslacht, naar den kraton opgaat, schatting en geschenken dragend. Dichter bij, en door die nabijheid grooter van invloed op zijn dagelijksch bestaan, is de apanagehouder, de pachterleenman van den Sultan, in alle machten en rechten over hemzelven, zijn grond en zijn gewas, des Sultans plaatsvervanger. Voor den apanagehouder is de helft van zijn oogst in den Westmoesson, het derde van zijn oogst in den Oostmoesson. Voor den apanagehouder zijn de beste vruchten van zijn erf.
De apanagehouder bouwt een huis, geeft een feest, maakt een reis, trouwt een zoon of dochter uit: de kleine man brengt bamboe uit het bosch, de steenen die hij zelf gebakken heeft, uit den oven en bouwt het huis; hij neemt voor een paar dagen eten in een gevlochten zakje en zijn draagjuk over de schouders, en volgt als lastdrager zweetend en dravend den apanagehouder op reis; hij gaat houtskool branden in het bosch, haalt de laatste rijst uit zijn schuur, slacht een paar kippen of zijn geit, en brengt alles naar de keuken, waar de feestmaaltijd van den apanagehouder wordt bereid. De rijst van den apanagehouder wordt rijp op het veld, de rivier bedreigt zijn gronden, zijn vee heeft herders noodig op een nieuwe wei, zijn huis bewaking tegen dieven: de kleine man bouwt wachterhuisjes en zet er zijn kinderen op wacht, hij gaat naar de rivier en bouwt dammen van bamboe- | |
| |
vlechtwerk en keien, hij stuurt zijn zoon om de buffels te weiden, en gaat zelf des nachts waken bij het huis van den apanagehouder. Soms komt de apanagehouder met zijn vrouwen en zijn kinderen en zijn dienaren de apanage bezoeken. De bekel ontruimt zijn huis voor hem en bedient hem, hurkende, zelf. De apanagehouder blijft met zijn vrouwen, zijn kinderen en zijn dienaren tot er niets meer in of om de dessa is, dat de moeite van het blijven loont.
Op den apanagehouder volgt de bekel, zijn pachterrentmeester. Die is vlak bij den kleinen man, en door die allernaaste nabijheid is diens invloed op zijn leven het allergrootst. Al wat de apanagehouder doet, dat doet ook de bekel; maar hij doet het nog veel erger. Zooals immers de apanagehouder pacht opbrengt aan den vorst, zoo brengt de bekel pacht op aan den apanagehouder. Daarom, als de vorst een pikol rijst eischt of een gulden belasting of een dag arbeid, eischt de apanagehouder twee pikols, twee gulden, twee dagen; en de bekel, natuurlijk, drie pikols, drie guldens, drie dagen. En omdat de bekel zelf in de dessa leeft en precies weet wat er in ieder huis gebeurt, kan hij den dessaman ‘vinden’ op honderd manieren, waarvan de apanagehouder niet weet. En de kleine man brengt zijn rijst, betaalt zijn koperen duiten, arbeidt op het veld van den bekel, in zijn stal, op zijn erf, aan zijn waterleiding, aan zijn huis. De bekel is de plaatsvervanger van den apanagehouder, die de plaatsvervanger is van den Sultan, die alle macht en recht over alle dingen en menschen bezit: hoe zou een gering mensch anders kunnen dan hem in alles gehoorzamen!
Nu komt voor den apanagehouder een Hollander in de plaats, een suikerplanter: Kromo verneemt het op een goeden dag. Zijn dessa, zijn velden en hijzelf zijn nu van den suikerplanter, zooals ze vroeger waren van een Javaanschen ambtenaar, hoveling, zoon,
| |
| |
dochter of afstammeling tot in het vierde geslacht van den Sultan. De macht-hebber is een andere, de macht is dezelfde over hem. Het is waar dat de machthebber hem met die macht tot andere dingen dwingt: niet meer tot rijstplanten, aanbrengen van levensmiddelen en bouwmaterialen, dragen van lasten, maar tot het bouwen van suikerriet en het werken aan wegen en bruggen. Het is ook waar, dat hij van den Hollander eenig geld verdienen kan, wat hij nooit verdiende van den Javaan, voor werk trouwens dat zwaarder is dan het werken voor den Javaan. Maar wat ook anders is geworden, dit éene is gebleven: de dwang. En dien dwang te verdragen van een Hollander valt Kromo nòg zwaarder dan hem te verdragen van een Javaan. Als hij zich veilig weet, uit hij zijn geringschatting voor zijn nieuwen eigenaar door hem te vergelijken bij een ondergeschikte van den vroegeren, den apanagehouder: hij noemt den planter ‘een blanken bekel.’
De bruine bekel overigens is gebleven. Hij die vroeger oogst deed opbrengen, doet nu arbeid opbrengen: dat is het eenige verschil, voor Kromo géen, in zoover het zijn afhankelijkheid van den bekel betreft. Soms is die er zelfs nog erger op geworden: want voor den arbeid volgens Westersche werkwijzen is toezicht noodig, welk toezicht wordt uitgeoefend door een ‘mandoer.’ En dikwijls is de bekel tevens die mandoer - de Hollandsche ondernemer heeft voor zijn nieuwe doeleinden de oude organisatie gebruikt. De bekelmandoer heeft Kromo nu niet alleen bij de resultaten van zijn werk, maar ook bij zijn werk zelf in zijn macht. Wordt een gewone dessaman tot mandoer gemaakt, dan is almee voor hem de winst niet groot. De dessaman-mandoer maakt van zijn nieuwe plichten vliegensvlug nieuwe rechten: als hij zorgen moet voor het werk van den planter, zal hij tegelijkertijd zorgen voor zichzelf. Daarmee volgt hij de eeuwen- | |
| |
heugende traditie, daarmee volgt hij het voorbeeld van den Sultan en den apanagehouder en den bekel: hij neemt zijn plaats in, in de rij van verdrukkers en verdrukten, die, als de symbolische dieren der Oostersche kunst de een op den rug van den ander staan. En met nog een machthebber meér bovenop hem, hurkt Kromo als onderste op den grond.
Daar zit hij.
* * *
In het beeldhouw-werk, dat het geweldige Baraboedhoer-monument versiert en die overschoone tempels van Mendoet, Kalassan Prambanan en zooveel anders nog als er over is gebleven uit het tempelbouwende verleden van Java, is een der altijd weer terugkeerende voorstellingen, de houding van diepe nederigheid en zelfvergetende toewijding, aangenomen door elken mindere tegenover zijn meerdere, door een dienaar tegenover zijn heer, door een zoon tegenover zijn vader, door een krijgsman tegenover zijn vorst.
In de wajang-vertooningen der aloude drama's, zooals die tot op dit oogenblik toe gehouden worden - onlangs werd de bruiloft der zes Sultansdochters er door opgeluisterd - zijn altijd weer terugkeerende uitdrukkingen, de formules van nederig verlof vragen van een mindere aan zijn meerdere, - verlof om voor hem te verschijnen, om te spreken, om heen te gaan, ten einde zijn bevelen uit te voeren.
Het duizendjarig beeldhouw-werk, het duizendjarig drama aanschouwend met die ontroering, die uitgaat van dingen, verdwenen en vergeten uit de stoffelijke werkelijkheid, doch onvergankelijk levend door de kunst, verwondert de Westerling zich over de zinnebeeldende kracht der Oostersche kunst en haar idea- | |
| |
liseerend vermogen: tot welk een hoogte heeft zij alledaagsche dingen opgevoerd! Welk een gedachtevorm gevonden voor het vormloos-stoffelijke!
Laat diezelfde Westerling er nu getuige van zijn hoe een Djokjasche koeli, - een lastdrager, een karrevoerder, een bemodderde werker in het suikerriet-veld - den administrateur tegemoet komt, die hem tot zich roept, of, vooral, den Javaanschen ambtenaar op reis door de streek, den wedana, den Regent: dan zal hij, verbaasd, zien hoe wat hij voor den stijl der hooge kunst had gehouden, de stijl is van het dagelijksch leven: de koeli houdt zich in de houding, hij spreekt in de taal van de tempelreliefs en de wajang-vertooningen. Die aloude voorstellingen gaven, zeer weinig veranderd slechts, de werkelijkheid van dien tijd weder. En een ter hoofdzaak gelijke werkelijkheid geeft het ceremonieel weder dat de hedendaagsche koelie in acht neemt wanneer hij hoog-Javaansch spreekt en ‘sembah’ verricht tegen een machtiger dan hij. Zoo drukt hij zijn diep besef uit van de macht van dien andere, en van zijn eigen afhankelijkheid. Niet alleen zijn lichaam vernedert zich in die neergedoken ineengebogen houding; neen! in de hof-taal die hij spreekt vernedert zich zijn gedachte-zelf. Daar is in hem niets meer dat overeind staat.
Laat iemand hem nu zeggen dat hij ‘rechten’ heeft; hoe zal hem dat aandoen? Hoe zal het een lamme aandoen, wanneer men hem wijst naar de hooge bergen?
De kleine man heeft rechten, en meér rechten op Hollandsche ondernemingen dan op Javaansche apanages. Maar hij laat die niet gelden. Hoe zou hij?
Er zijn landhuurders geweest die van die gelaten onderwerping aan het onrecht, die geestelijke zwakte van den kleinen man, een afschuwelijk misbruik maakten. Eén wordt er genoemd die door onmen- | |
| |
schelijke dwingelandij en afpersing het ongelukkige volk op zijn land zoover heeft gebracht, dat de geheele bevolking van twee dorpen emigreerde, velden en huizen, het weinige, alles wat zij in de wereld bezat, er aan gevend om maar aan hem te ontkomen. Hij liet de vruchtboomen omkappen en de huisjes verbranden en plantte nog meér tabak dan waarvoor hij anders plaats had gehad. Zoo volslagen verstoken van menschelijk gevoel niet alleen, maar van alle schaamte en begrip van recht was deze man, dien de andere landhuurders hadden uitgestooten uit hun vereeniging, dat hij hulp van de regeering eischte om zijn onwettige praktijken tegenover de eindelijk zich verwerende bevolking door te zetten.
Er is een eind gemaakt aan het schandaal. En uit het vele kwaad is dit goede voortgekomen, dat de Resident, van zijn bevoegdheid gebruik makende, voor landbouw-ondernemingen in Djokja nadere bepalingen vaststelde, die het landhuur-reglement aanvulden en verbeterden ten gunste van de inlandsche bevolking. Dat was in 1906. De nieuwe bepalingen worden, naar ik hoor, over het algemeen vrijwel in acht genomen, en op vele fabrieken zelfs zeer stipt. Van eene weet ik door eigen waarneming, dat de beheerder niet alleen nauwgezet zich aan zijn exploitatie-regeling houdt, maar op werkelijk humane wijze de bevolking op zijn landen te hulp komt in haar behoeften. Hij laat hen den tijd om hun velden naar den eisch te bewerken; hij laat hen vrij cultuurdiensten te verrichten in de uren die hen het best schikken, in verband met den arbeid op hun eigen grond; van het recht op éen dag van de vijf heerendienst (inplaats van éen dag op de zeven) hem toekomende in ruil voor de velerlei feodale lasten, waarvan de onderneming het volk heeft losgekocht, maakt hij géen gebruik; vroeger-onbetaalde arbeid (als
| |
| |
bijvoorbeeld het inhalen van den oogst) die verzacht is geworden tot betaalden, hoewel verplichten arbeid, wordt gaandeweg tot geheel-vrijen arbeid gemaakt; bij slechten oogst krijgt het volk hulp; er is een school gebouwd op de onderneming. Zooals deze eene zijn er méer. Ook brengt, afgezien zelfs van den goeden wil van een administrateur en een directie, de landverhuur aan Hollanders der bevolking voordeel aan. In het systeem van wisselbouw profiteeren hun velden van de diepe bewerking en de bemesting, het vorig jaar daarop aangebracht voor de teelt van het suikerriet: als streepen van donkerder groen liggen op het lichte groen der rijst de vorig-jaarsche plantgeulen van den goed-verzorgden riet-tuin geteekend. Evenzeer komen hun de waterleidingen, de dammen en de sluizen ten goede, die zij in dienst van den planter hebben gebouwd. Zij leeren betere werkwijzen van hem, als blijkt uit den inlandschen tabak-bouw. De vele dessalieden, die geen recht op de velden hebben - (van het gezin erft de oudste zoon alleen dit recht) - krijgen gelegenheid tot geldverdienen in vrijen arbeid op het veld, bij het oogst-transport en vooral in de fabriek.
Maar niettemin, niettegenstaande zulke algemeene voordeelen als de Westersche exploitatie op zichzelf en zulke bijzondere als het rechtvaardigheidsgevoel van een goeden beheerder aan het volk van Djokja aanbrengen, blijft het er slecht aan toe. Die voordeelen maken de nadeelen niet goed. De hoeveelheid loon die zij derven door gedwongen arbeid is te groot. Het stuk land is te groot dat zij moeten laten aan den ondernemer. En boven alle mate veel te groot is de macht van den man die tusschen hen en den ondernemer in staat, de macht van den bekel.
De bekel is de verpersoonlijking van het verderfelijke oude systeem, dat sterker is dan welke goede
| |
| |
wil ook. Zijn ambt is erfelijk, een lange traditie verleent hem prestige tegenover het dessa-volk. De landhuurder, die hem kent als een verdrukker van het volk, kan hem niet ontslaan. Daarvoor is een vonnis van de rechtbank noodig, na behoorlijk onderzoek. Maar hoe bewijzen van schuld te krijgen, als de verdrukten tegen den verdrukker niet willen getuigen? De bekel-mandoer houdt den koelies een gedeelte af van hun loon: hij laat hen om niet, werken op zijn ambtsveld; hij ziet vruchten op hun erf, kippen en duiven in de kooi, een geit in den stal, en beveelt den koelie hem die te brengen: heeft de koelie bij zeldzaam toeval, geld, dan ‘leent’ hij het; heeft de koelie een knappe dochter dan neemt hij haar tot bijvrouw, maakt den schoonvader in alles gedwee door de vrees van een verstooting, en verstoot haar toch, wanneer er van het huisgezin niets meer te halen is. En de koelie verdraagt dat alles en zwijgt. Het is de bekel, wiens vader en grootvader zijn eigen vader en grootvader op dezelfde wijze geplaagd hebben. Eerst als hij geen keus meer heeft dan tusschen totalen ondergang en verzet, verzet hij zich, op de éénig voor hem mogelijke wijze, langs een omweg. De bekel is verantwoordelijk voor het werk op de onderneming: hij treft hem in die verantwoordelijkheid. Hij verwaarloost de tuinen, slecht, of slechts in schijn arbeidend; hij steekt het rijpe riet in brand. De menschkundige of, om precies te spreken, de Djokjaneeskundige administrateur, die in plaats van tegen onwilligen en brandstichters tegen den bekel een onderzoek met de noodige omzichtigheid begint, en, vóór alles, zorgt dat geen weerwraak hen die de waarheid zeggen treffen kan, verneemt dàn eerst van toestanden, die hij van tevoren zoo min had kunnen weten als verhelpen.
De reorganisatie is op komst, die het monsterlijke vergroeisel van feodalisme en moderne industrie van- | |
| |
een scheidt, den inlander zijn deel aan den grond hergeeft in den ouden vorm van gemeenschappelijk grondbezit, den ondernemer tegen hooger loon ook beter, immers niet-gedwongen, arbeid aanbiedt en door een geregeld belastingstelsel en betalingen uit de Rijkskas de verandering voltooit, die een eeuw geleden al begon, het omzetten van betaling in grond en arbeid in betaling met geld. Iedereen zal daarbij gebaat zijn, behalve de kleine-groote tiran, de bekel, die verdwijnen moet. En zoo zouden zelfs op dit oogenblik de nu nog heerschende toestanden eigenlijk geen andere beteekenis meer hebben dan een historische, als het niet was om de uitwerking, die zij, een zoo lange reeks van geslachten door, hebben gehad op den inlander, om zijn geestelijke ellende, die niet tegelijk met de oorzaken, waaruit zij ontstond, opgeheven kan worden. De kleine man mort tegen de verandering, die toch om zijnentwille gebeurt. ‘De Kompenie wil den heer Sultan het land afnemen en ons alles wat wij verdienen, voor belastingen.’ Dat heeft de bekel hun gezegd; aan den bekel, hun onderdrukker, maar hun Javaanschen, hun erfelijken, hun rechtmatigen onderdrukker, houden zij zich tegenover den Hollander, zelfs wanneer die als helper komt.
Het onrecht heeft te lang geduurd: de geesten zijn er naar gegroeid, ver groeid. De gedachten zijn krom en klein geworden, de wil hangt slap. Wie dat goed gezien heeft en begrepen, zal niet verbaasd staan, noch teleurgesteld, als de reorganisatie aanvankelijk dit volk weinig baat. Den zieke moet den tijd gelaten om weer gezond te worden en het gebruik te winnen van zijn nieuwe krachten. Dan eerst zal voor hem een nieuw leven kunnen beginnen.
|
|