| |
| |
| |
‘En met hun allen vierden zij vroolijk feest.’
| |
| |
| |
De Kabouter, de Reus en de Booze Gerregrijp
Er waren eens een ridder en een edelvrouw die woonden met hun twaalf kinderen op een kasteel midden in de bergen, met een tuin vol bloemen er om heen en een groot donker bosch er achter.
De edelvrouw was het liefst in den tuin, daar kweekte en verzorgde zij de mooie bloemen, plukte ruikers en vlocht kransen en groene slingers, waar zij al de kamers mooi mee maakte in het heele kasteel.
De ridder was het liefst in het bosch, daar ging hij jagen.
Hij had een paard, honden, en scherpe wapens, daar reed hij in den vroegen ochtend mee uit. Altijd vonden de honden het spoor van wild. De ridder galoppeerde hen achterna schoot zijn pijlen af, wierp zijn speer, of sprong van het paard met den hartsvanger in de hand. En als hij met zonsondergang thuis kwam, had hij hazen en patrijzen in zijn weitasch, of een hert dwars over zijn zadel, en soms wel een wild zwijn.
De kinderen waren het liefst in de groote zalen en gangen van het kasteel. Daar speelden zij krijgertje, verstoppertje, blindeman, vader ik sta op jou kasteel, en nog veel meer spelletjes, het een al prettiger dan het andere.
Zoo hadden zij het allen naar hun zin.
Maar in datzelfde land woonde ook een kwade oude heksenmeester, de booze Gerregrijp. De ridder en de edelvrouw, zoo goed als alle andere menschen in het land, de wijste, de dapperste en de machtigste, tot zelfs de koning toe, waren bang voor hem. Want hij haalde den menschen het hart uit de borst. Zooals ondeugende jongens die nestjes uithalen de eieren aan een draad rijgen en bij rissen ophangen, zoo reeg de booze Gerregrijp de harten die hij den menschen uithaalde aan een touw en hing ze aan kransen op in zijn heksenkeuken.
In plaats van hun hart gaf hij den menschen dan een kiezelsteen in de borst. En als ze dien daar eenmaal hadden zitten, dan konden ze nooit meer lachen en vroolijk zijn en ze konden ook nooit meer verdriet hebben en schreien, niets op de wereld kon hun meer schelen. Maar wat de booze Gerregrijp zei, dat moesten ze doen, en al had hij hun bevolen hun vader en moeder dood te maken, zij hadden het gedaan, zulk een verschrikkelijke macht had hij over hen. En hoe meer harten hij bijeen schraapte hoe grooter zijn macht werd, en daar kon geen eind aan komen, nooit, of iemand moest hem al de harten weer afnemen, en geven ze aan de menschen terug. Maar dat durfde geen mensch; de booze Gerregrijp was zoo machtig, zoo sluw en zoo wreed. En het aller- | |
| |
ergste was nog dat men zich zoo moeilijk voor hem kon wachten, omdat niemand wist hoe hij er eigenlijk uitzag. Hij kon lijken op wie hij wou, en bij iedereen kwam hij met een gezicht of hij zijn allerbeste vriend was. Zoodat de menschen zeiden, dat men wel zoo slim moest wezen als een kabouter of zoo sterk als een reus, om veilig te wezen voor Gerregrijp. De ridder en de edelvrouw hadden hun kinderen streng verboden ooit met een vreemde mee te gaan buiten de poort van het kasteel of zelfs maar met hem te praten, uit angst dat het eens Gerregrijp mocht zijn.
Nu was het echter al lang geleden dat men in de bergen iets van Gerregrijp gehoord had of gezien, want hij was naar de stad gegaan waar de koning woonde in zijn gouden zalen. De menschen dachten dat 't hem daar zeker beter beviel dan in de eenzaamheid van de bergen en dat hij wel nooit terug zou komen. Zij vergaten hem ten laatste, ook de ridder en de edelvrouw dachten aan hem niet meer.
Op een goeden dag nu wandelde de edelvrouw in den tuin, en wou juist een ruiker gaan plukken, daar hoorde zij een heel fijn piepstemmetje dat riep om hulp. Zij keek omhoog, zij keek omlaag, nergens zag ze iets. Maar het piepstemmetje riep: ‘Hier in den leliestengel zit ik!’ En dat was een kaboutertje, dat was in den leliestengel geklommen om honing te gaan halen uit de lelies, maar de stengel was hem te hoog geweest en nu durfde hij niet meer voor en niet meer achteruit. De edelvrouw nam het kaboutertje voorzichtig in haar vingers, droogde hem de tranen af, want hij huilde van angst, en zette hem zachtjes op den grond. Toen de kabouter wat bekomen was van den schrik, vroeg zij hem, waarvoor hij den honing toch noodig had? En de kabouter zei, om zoete broodjes te bakken, en liever-koekjes, want daar hielden de kabouters van. Maar hij klaagde er erg over dat de bloemen in den tuin van het kasteel zoo hoog waren, papavers, riddersporen en lelies, waar een kabouter armen en beenen bij breken kon als hij er in wou klimmen, en zonnebloemen waar heel en al geen bijkomen bij was, en waar eens een kabouter uit was gevallen en hartsteken dood gebleven. Als er kleine bloempjes groeiden in den tuin, violen, goudsbloemen, meizoentjes, waar de honing zoo maar voor het nemen lag, en desnoods een enkele hoe-langer-hoe-liever, dan zou het veel prettiger wezen voor de kabouters, zei hij.
‘Nu!’ zei de vriendelijke edelvrouw, ‘dat pleizier wil ik je graag doen!’
Zij nam een spade, groef bloembedden om en zaaide overal kleine bloemen, die laag bij den grond blijven en boordevol honing zitten. De kabouter boog zoo diep dat zijn kuif tegen den grond tikte, en zei: ‘Dank u wel en tot wederdienst bereid, roep mij maar als de booze Gerregrijp komt!’
Toen ging hij naar den molshoop en klopte driemaal aan. De mol deed zijn deur op een kiertje open en stak zijn neus even naar buiten om te ruiken wie daar was, want zien kon hij het niet. ‘Goed volk!’ zei de kabouter, en glipte gauw naar binnen. Weg was
| |
| |
hij! De edelvrouw dacht: ‘Zoo zie ik hem en zoo zie ik hem niet! Als ik niet beter wist zou ik denken dat ik gedroomd had. Maar wat zei hij toch van den boozen Gerregrijp?’ Onderwijl was de ridder aan het jagen in het bosch. Opeens begonnen zijn honden te blaffen. Met hun allen stonden zij voor den ingang van een spelonk, daar blaften zij tegen uit alle macht en wilden niet van de plek. De ridder dacht dat misschien een wild zwijn verborgen zat in de spelonk. Hij stapte van het paard, nam zijn zwaard stevig in de hand en ging de spelonk binnen. Het was er zoo donker dat hij geen band voor oogen zien kon. Maar zijn honden liepen met hem mee en blaften hoe langer hoe harder. En hij ging al maar verder de spelonk in, al maar verder, en duidelijk hoorde hij een benauwde stem die riep om hulp, en daar zag hij uit een zwart gat in den rotswand een paar groote bloote voeten steken, verschrikkelijk groote bloote voeten, anders niets, en de stem riep alweer, nog veel benauwder om hulp.
‘Dat is iemand die te ver gekropen is, en nu is hij in een nauwe schacht gekomen en kan niet voor of niet achteruit!’ dacht de ridder. ‘Dien moet ik helpen.’ En hij nam zijn zwaard, en hakte de rots rondom de voeten los, en toen pakte hij de voeten beet, en begon te trekken. En daar kwamen verschrikkelijk groote beenen, een verschrikkelijk groote buik, twee verschrikkelijk groote schouders met verschrikkelijk groote armen er aan, een verschrikkelijk groote kop. En het was een reus, die moest achteruit de grot uit kruipen, want hij kon er niet rechtop in gaan zitten, om niet eens te spreken van staan. Buiten stond hij op en toen was hij zoo groot dat zijn knieën even hoog zaten als het hoofd van den ridder. Hij vertelde den ridder dat hij in de spelonk had liggen slapen en dat een vleermuis hem al maar door om zijn neus gefladderd had, die had hij willen pakken, en toen ze een nauwe schacht was ingevlogen was hij haar nagekropen, en had ineens niet meer vooruit en niet meer achteruit gekund. En zeker zou hij in die schacht ellendig omgekomen zijn als de ridder hem niet zoo vriendelijk geholpen had. Hij zei ‘Dank u wel, en tot wederdienst bereid! roep mij maar als de booze Gerregrijp komt!’ En over al de honden en het paard van den ridder heen, die zag hij niet eens, stapte hij met zijn groote beenen weg, het bosch uit.
In de verte hoorde de ridder de takken kraken waar hij liep. Ik heb hem met mijn oogen gezien en met mijn ooren gehoord!’ dacht de ridder, ‘anders zou ik zeggen dat ik gedroomd had. Zoo'n vreemd avontuur is dat nu! Maar wat zei hij toch van den boozen Gerregrijp?’
Toen hij 's avonds thuis kwam vertelde hij zijne vrouw wat hem gebeurd was met den reus. Maar zijn vrouw vertelde hem wat haar gebeurd was met den kabouter. Toen zeiden ze allebei: ‘Laat ons goed oppassen, want zeker weten de kabouters en de reus iets dat wij niet weten van den boozen Gerregrijp.’ Daarom keken zij al de luiken na en al de deuren, en deden overal sterke grendels op en dikke bouten. En tegen de
| |
| |
kinderen zeiden ze dat ze volstrekt de voordeur niet uit mochten. Toen eerst waren ze gerust.
De week ging voorbij, de maand ging voorbij, het jaar ging voorbij. Ze hoorden of ze merkten niets van den boozen Gerregrijp. En ze begonnen te denken dat de kabouter en de reus zoo maar wat gezegd hadden.
Op den dag dat het juist een jaar en een dag geleden was dat zij den kabouter van den leliestengel af had geholpen, was de edelvrouw weer in haar tuin, en keek hoe mooi al die kleine bloempjes bloeiden die zij voor de kabouters had gezaaid. Daar kwam een man voorbij, die keek over het hek en zei:
‘Dat zijn wel aardige bloemetjes! Maar ik weet er veel mooiere te staan!’
De edelvrouw dacht dat zij de mooiste bloemen in het heele land had; zij werd een beetje verdrietig en vroeg, waar zoo dan? En de man antwoordde, in den bloemhof van zijn heer, die een rijk en machtig edelman was, veel rijker en machtiger dan een ander in het land. Hij wees de edelvrouw in de verte de torens van het kasteel en zei, dat was het kasteel van zijn heer, en hij was de tuinman.
De edelvrouw had die torens nog nooit gezien en van dien edelman nog nooit gehoord, en zij werd erg nieuwsgierig. Maar zij wou niet zoo ver van huis, want men kon toch nooit weten of de booze Gerregrijp soms niet komen zou om den kinderen kwaad te doen.
De tuinman trok een raar gezicht, en zei dat de booze Gerregrijp ver weg was, dat wist hij zeker en stellig, de edelvrouw hoefde voor hem niet bang te wezen. Toen begon hij weer over de bloemen en hij praatte zoo lang en zoo mooi dat de edelvrouw een onweerstaanbaar verlangen kreeg en met hem mee ging naar het slot.
Daar zag zij al uit de verte de prachtigste bloemen, zoo mooi en zoo veel als zij nog van haar leven niet had gezien. Zij kon haast niet wachten tot de ophaalbrug over de gracht neer was, en de poort open, zoo verlangend was zij om die prachtige bloemen te plukken.
Maar toen zij goed en wel in den tuin was, sloeg de tuinman de poort achter haar dicht en zei;
‘Kijk me eens goed aan! Ik ben die Gerregrijp dien gij den booze noemt, en op wien ge zooveel te zeggen hebt! Nu komt ge hier niet meer uit vóór ik uw hart heb!’
En daar was de edelvrouw gevangen in het kasteel van den boozen Gerregrijp.
Ondertusschen was de ridder in het bosch aan het jagen. Hij was juist aan de grot gekomen waar hij den reus uit bevrijd had, daar begonnen zijn honden weer te blaffen, en meteen sprong een wild zwijn uit de grot te voorschijn en rende weg, het bosch in. De ridder rende het zwijn na. Zijn paard snoof, zijn honden basten, al dieper en dieper kwam hij het bosch in.
| |
| |
Ineens steigerde zijn paard zoo, dat hij bijna uit den zadel was gevlogen. Daar stond een man voor hem, als een jager in 't groen gekleed met een veer op zijn hoed, en een hartsvanger opzij, die zei dat hier het gebied van zijn heer begon waar geen vreemde op mocht komen. ‘Maar voor U, heer ridder,’ zei de jager en nam zijn hoed af, ‘maakt mijn meester een uitzondering, en hij zendt mij U tegemoet om U te zeggen dat het wilde zwijn dat gij vervolgt zijn leger heeft in het bosch daarginder, achter het kasteel, en dat het U vrij staat het daar op te sporen.’
En hij wees den ridder de torens van een kasteel, hoog boven de boomen uit, en zei dat dat het slot was van zijn heer, den rijksten en machtigsten edelman in het land, en dat hij zelf zijn jagermeester was.
De ridder had nog nooit die torens gezien, en van dien edelman nog nooit gehoord; en hij werd nieuwsgierig wie en wat dat wel zijn mocht, en verlangde ook erg het wilde zwijn te achtervolgen en op te sporen in zijn leger. Maar omdat de zon al laag stond aan den hemel wilde hij liever naar huis, om zijn vrouw en kinderen niet alleen te laten als soms de booze Gerregrijp toch eens mocht komen. En dat zei hij tegen den jager. De jager trok een raar gezicht, en antwoordde dat de booze Gerregrijp ver weg was, dat wist hij vast en stellig, de ridder behoefde voor hem niet bang te wezen. En hij praatte zoo mooi en zoo lang over de heerlijke jacht in het bosch van zijn meester, dat de ridder het niet meer uit kon houden van verlangen en met hem mee ging.
Uit de verte al zag hij den wilden ever draven en herten en reeën bij heele kudden, fazanten vlogen op, patrijzen liepen tusschen het gras, hazen en konijntjes sprongen. Zoo veel wild had hij nog nooit bij elkaar gezien. Zij moesten een groot meer over om in het bosch te komen. Er lag een boot aan den oever, De ridder sprong er in, nog vóór den jager, en hij roeide dat de riemen bogen, zulk een verlangen had hij naar al dat wild.
Maar toen zij aan den overkant waren en de ridder aan land sprong, stiet de jager zijn riem door de boot zoodat zij een gat kreeg en onmiddellijk vol water liep en wegzonk, en zei hij tot den ridder:
‘Kijk me eens goed aan! Ik ben die Gerregrijp, dien gij den booze noemt en op wien ge zooveel te zeggen hebt! Nu komt ge hier nooit meer van daan vóór ik uw hart heb!’ En nu was ook de ridder gevangen in het kasteel van Gerregrijp.
De booze toovenaar stak zijn tong uit tegen den ridder, spreidde zijn tien vingers uit voor zijn neus en riep:
‘Je vrouw heb ik, jou heb ik, nu ga ik je kinders halen!’
En meteen vloog hij door de lucht naar het kasteel van den ridder.
Maar de edelvrouw had wel gedacht dat hij dat zou doen. En zóó dat de valsche tuinman de poort achter haar had dichtgegooid, had ze hard geroepen:
| |
| |
‘Kabouter, help de kinderen! Daar is de booze Gerrerijp!’ En de kabouter had het juist op tijd gehoord, want hij had fijne ooren, die hoorden in de verte. Een, twee, zeven, had hij twaalf klaverblaadjes van vieren geplukt. Daarmee liep hij wat hij loopen kon naar de groote zaal van het kasteel.
De kinderen waren juist bezig ‘Vader ik sta op jou kasteel’ te spelen. Hij moest hard roepen voor ze hem merkten. En daar was de booze Gerrerijp al beneden aan de voordeur.
‘Gauw, gauw, gauw!’ riep de kabouter. ‘Allemaal het muizengat in!’
Daar kwam de booze Gerregrijp de trap al op, de treden kraakten en hij riep met een vreeselijke stem:
‘Waar zijn de twaalf kinderen?’
De kinderen renden naar het muizengat. Ze konden er niet in. Maar de kabouter gaf hun ieder een klaverblad van vieren in de hand, tikte hun op den voet en riep:
En meteen werden al de twaalf kinderen twaalf kaboutertjes, zoo klein als hij zelf. En net op het oogenblik dat de booze Gerregrijp de zaal in rende, glipte het twaalfde kind het muizengaatje binnen, en de kabouter hem achterna.
Daar stond de kwade toovenaar op zijn neus te kijken!
In het muizengaatje begonnen de twaalf kinderen en de kabouter te schateren van het lachen. Dat hoorde hij.
‘Wacht maar!’ schreeuwde hij. Jelui hebt je verstopt, maar ik zal je wel krijgen. Het heele kasteel breek ik af, van het dak tot den kelder, geen steen zal er van blijven staan!’
En meteen begon hij, de stukken vlogen er af.
Maar de twaalf kinders met den kabouter waren al lang door het muizengaatje de muizengang in, het kasteel uit, den tuin door. Hard klopte de kabouter tegen den mol zijn deur. ‘Doe open, doe open, er is haast bij!’ De mol brak zijn beenen haast zoo rende hij om open te doen. Wip, waren ze naar binnen. Nu kon Gerregrijp hen zoeken! Onderwijl had de ridder den reus te hulp geroepen. Hij bond zijn zakdoek aan de spits van zijn lans, stak die hoog in de lucht en zwaaide er mee wat hij kon. ‘Help ons, reus! help mijn vrouw en mij! De booze Gerregrijp houdt ons gevangen!’
De reus stond juist op de kruin van zijn berg en hij zag den witten zakdoek, want hij had scherpe oogen, die ver konden zien. Hij nam zijn beenen op en liep dat de vonken uit de rots spatten. In een ommezien was hij voor het kasteel van Gerregrijp. Daar stond de ridder te wuiven en te roepen aan den anderen kant van het breede meer. De
| |
| |
reus, niet lui, liep terug, haalde een bijl, hakte dertien lange populieren om, bond ze aan elkaar, en stak ze als een brug over het meer. Daar liep hij over heen en naar den ridder toe, dien zette hij op zijn schouder. Toen greep hij een rotsblok op dat aan den oever van het meer lag, en rammeide de poort open, waarachter de edelvrouw zat te jammeren, greep haar en zette haar op zijn anderen schouder, en liep met hen beiden terug over de brug.
Daar, in een kring rondom den molshoop waar de mol juist zijn neus uitstak, daar stonden de twaalf kinderen weer in hun eigen grootte, en op den schouder van den jongste zat de kabouter. O, wat een vreugd was dat! Maar de reus zei: ‘Geen half werk, dat is niets gedaan!’ En hij terug naar het kasteel om de harten. Het moest als de wind zoo gauw, want o wee! als Gerregrijp terug kwam! en dat kon hij ieder oogenblik. De ridder, de edelvrouw en de twaalf kinderen zagen zoo bleek als dubbeltjes en ze stonden te beven als het riet. Maar de reus liep met een vaart de brug over, de poort door, het kasteel in. Daar hingen de harten! In rissen en kransen hingen ze tegen de muren, langs de kozijnen, aan de trapleuning, in den schoorsteen. De reus bedacht zich niet lang, links en rechts griste hij de snoeren harten weg, oude en jonge, kleine en groote, bleeke en roode, dorre en verlepte en pas-versche, hij wond ze om zijn hals en zijn middel, hij troste ze op, en op het allerlaatste oogenblik vond hij er nog twee los slingeren, een onder de vuurplaat, en een, stoffig en wel, achter de deur, die stopte hij in zijn zak. Zoo ging hij het kasteel uit.
En pas was hij buiten de poort, of met een vreeselijk geweld stortte het heele kasteel in, torens, muren, poort en al. Het dak sloeg tegen den grond, het meer begon te koken en vloog als een pikzwarte waterhoos de lucht in, en in plaats van den burcht van den boozen Gerregrijp was er nu niets meer dan een groene wei vol bloemetjes.
De reus maakte het hartensnoer los. En pas had hij het losgemaakt of daar vlogen de harten als vogels omhoog, zingend van blijdschap. Als de zwaluwen die den zomer brengen, zoo vlogen ze in een wolk door de lucht, tierelierend in den zonneschijn. En zooals een zwaluw bij haar terugkomst uit verre landen recht naar de plek vliegt waar zij gewoond heeft, en zoo in haar eigen nestje glipt, zoo vloog ieder hart daarheen waar het altijd geklopt had, en glipte de eigen borst binnen.
Twee harten alleen bleven nog stil, dat waren die twee laatste, die de reus gevonden had op den vloer van Gerregrijps kasteel. Zij hadden langer werk om te bekomen, omdat zij meer dan vijftig jaar daar in asch en stof gelegen hadden en haast heelemaal waren uitgedroogd. Maar nu kwamen ook die twee bij. Zij begonnen zacht op te fladderen en te piepen, en daar kwamen twee oude menschen aangestrompeld, een oude man en een oude vrouw, en de harten maakten een sprongetje en waren weer gelukkig op de rechte plaats.
| |
| |
Dat waren de twee laatste waarover Gerregrijp had te zeggen gehad, nu was het met hem voorbij.
En pas zaten die twee laatste harten weer op de rechte plaats, of daar werd het donker en koud. Zooals 's zomers, wanneer er midden op den dag een hagelbui valt, begon het te tikkelen en te kletteren op den grond, harde witte steenen sprongen en rolden, en dat waren geen hagelsteenen, maar kiezelsteenen, al de tienduizend kiezelsteenen, die de booze Gerregrijp den tienduizend menschen in hun borst had gestoken, en midden in die steenen-hagelbui viel de booze Gerregrijp neer.
Nu konden de ridder en de edelvrouw met hun twaalf kinderen, de kabouter, de reus en de twee oude menschen zien hoe hij eigenlijk was. En hij was maar een wit, koud, dun mannetje, een mannetje van niets. Zij konden niet begrijpen dat dit nu die kwade toovenaar was voor wien zij zoo bang waren geweest en die hun zoo veel kwaad had gedaan.
En terwijl zij naar hem keken werd hij al witter en witter, al dunner en dunner, al kouder en kouder, hij zonk in elkaar tot een heuveltje hagelkorrels, een veegje sneeuw, een plasje water. En toen brak de zon weer door en scheen op hem, en hij verdampte en was verdwenen.
De menschen, de kinderen, de kabouter en de reus namen elkaar bij de hand en dansten een patertje langs den kant om den hoop kiezelsteentjes. En zoo, hand aan hand, met dansen en springen en zingen van hei! 't was in de Mei, huppelden zij naar huis, naar het kasteel in de bergen.
Daar had de booze Gerregrijp nu wel een toren van afgebroken en de helft van het dak en den eenen muur van de groote eetzaal, maar de reus pakte links en rechts steenblokken en rotsbrokken van de bergen en bouwde in een ommezien den toren, den muur en het dak weer op.
En nu was er wel niets op tafel omdat de ridder geen wild had meegebracht van de jacht, en nergens ruikers of kransen, omdat de edelvrouw geen bloemen had meegebracht uit den tuin, maar de kabouter en zijn kameraadjes kwamen aandragen met een maaltijd die droop van honing en heerlijkheid en met al de bloemen uit den kaboutertuin en dekten in een ommezien de tafel. En met hun allen vierden zij vroolijk feest.
|
|