| |
| |
| |
‘De prins reed op een prachtigen schimmel, maar het Bokkenmeisje reed zooals altijd op haar bok.’
| |
| |
| |
Het Bokkenmeisje
Er waren eens een koning en een koningin die geen kinderen hadden en erg bedroefd waren daarover. Als ze door hun koninkrijk reisden zagen ze overal, in heerenhuizen, boerenhofsteden en herdershutjes kinderen met roode wangen en klare oogen, en dan begon de koningin te schreien en zei:
‘Ik zou graag mijn koninginnekroon en mijn prachtig paleis en mijn heele koninkrijk op den koop toe geven als ik ook zulke aardige kinders mocht hebben!’
En dan zuchtte de koning, en zei:
‘Ja, dat is nu eenmaal niet anders!’
Op een dag nu was de koningin weer zoo bedroefd dat zij het in haar groote doodstille paleis niet uit kon houden. Niemand van haar edelvrouwen wilde zij mee hebben. Geheel alleen ging zij het bosch in. En onder het gaan schreide zij zoo, dat de vogels in de takken het hoorden, en uit medelijden ophielden met zingen.
Toen zij nu een eind weegs in het bosch gekomen was, hoorde zij op eens een vroolijk gejoel en geschreeuw, of daar wel twintig kinderen aan het spelen waren.
‘Daar zijn kinderen!’ dacht de koningin. En zij liep gauw, om te zien wat dat er voor waren die zoo'n pret hadden bij het spel.
Zij kwam aan een groene wei midden in het bosch, waar een kudde geiten liep te grazen. Een klein meisje met een donker gezicht en zwarte oogen en zwart haar zat op een bok als een ruiter op zijn paard. Zij sloeg hem de hielen in de zijden, en met kreten en geroep vuurde zij hem aan, hier heen en daar heen, de geiten achterna, die te ver afdwaalden van de kudde. Zij had een grooten houten pollepel in de hand, daar mee sloeg zij links en rechts onder de geiten, en lachen deed ze daarbij dat zij schaterde. Zoo bedroefd als zij pas nog geweest was, zoodat de tranen haar nog aan de wangen hingen, moest de koningin zelve meelachen. En zij dacht:
‘Als dat vroolijke kleine meisje bij mij in het paleis was, zou het er vast zoo stil niet meer zijn, en ik zelf was ook zoo treurig niet.’
En zij vroeg het kleine meisje of het met haar mee wilde gaan.
‘Jawel!’ zei het meisje, ‘Maar mijn bok moet ook mee en mijn pollepel geef ik niet uit de hand!
Dat was de koningin om het even, als zij het vroolijke kleine meisje maar bij zich had. Dus reed het meisje op haar bok mee met de koningin naar het paleis. En omdat ze zonder haar bok niet kon zijn, en ook niet in een mooie kamer en een zacht bedje verkoos te slapen, maar in den stal ging liggen op het stroo naast haar bok, noemden de menschen haar het Bokkenmeisje.
| |
| |
Kort nadat het Bokkenmeisje in het paleis was gekomen, kreeg de koningin een dochtertje, dat had oogen als sterren en wangetjes zoo zacht en rood als een roos.
De koningin dacht:
‘Nu heb ik een kindje, nu kan ik dat zwarte leelijke Bokkenmeisje wel missen!’
En zij wou het Bokkenmeisje wegsturen, weer naar de geiten terug.
Maar daar begon de kleine prinses te huilen, dat het klonk door het heele paleis. De koningin en de minnemoer en al de edelvrouwen zongen van ‘suja suja kindje!’ maar dat gaf niets, het prinsesje schreeuwde hoe langer hoe harder, en het hield eerst op toen het Bokkenmeisje bij de wieg kwam, en op haar bok kapriolen maakte door de kamer. Toen dat voor een tweeden keer gebeurde, en nog eens voor een derden keer, begreep de koningin dat haar dochtertje niet opgroeien kon zonder het Bokkenmeisje. En van nu af bleven de twee altijd bij elkaar.
Het kleine prinsesje groeide op, en werd met den dag mooier. Het Bokkenmeisje groeide ook op, en werd met den dag leelijker. De koningin zag haar niet graag aan, en de kamervrouwen die er om kibbelden wie het mooie prinsesje zou helpen, bekommerden zich om het Bokkenmeisje niet, zoodat haar haar nooit gekamd werd, en zij er uit zag als een ragebol. Haar zelf kon dat echter in het geheel niet schelen. Zij speelde en lachte den heelen dag. En het kleine prinsesje kon het ook niet schelen, zij wilde bij niemand zijn dan bij het Bokkenmeisje. Zoo was het toen zij kinderen waren, en toen zij volwassen waren bleef het zoo.
Het jaar nu dat het prinsesje achttien jaar was geworden gaven de koning en de koningin met Kerstmis een prachtig feest. Het heele land werd daarop uitgenoodigd, en de menschen kwamen van heinde en ver over de sneeuw gesleed en over het ijs gereden, en de prins uit het naburige koninkrijk kwam ook in zijn prachtigste kleeren. Het Bokkenmeisje had geen mooie kleeren; zij kreeg nooit dan wat een ander niet meer wou dragen. In haar vuile gescheurde kleeding met haar bruin ongewasschen gezicht, en haar zwarte ongekamde haren zag zij er uit als het vuilste bedelkind, zoodat niemand haar in de feestzaal wou laten. En zij zou zeker den heelen nacht buiten gebleven zijn in de sneeuw. Maar de prinses zei: ‘Als het Bokkenmeisje niet bij het feest is, wil ik er ook niet bij zijn!’
En zij ging zelve naar buiten, nam het Bokkenmeisje bij de hand, en liet haar naast zich zitten op een gouden stoel.
Het feest begon, en was prachtig. Maar op eens werd een vreeselijk rumoer gehoord voor de deuren van de zaal.
Het Bokkenmeisje vroeg:
‘Wie maakt daar zulk een rumoer?’
‘De wind maakt rumoer,’ zei de koningin. ‘Stoor er je maar niet aan!’
| |
| |
Maar het rumoer werd hoe langer hoe heftiger.
En het Bokkenmeisje vroeg weer:
‘Wie maakt daar zulk een rumoer? Want dat is de wind niet.’
‘De hagel maakt rumoer,’ zei de Koningin. ‘Stoor er je maar niet aan.’
Maar het rumoer werd nog veel heftiger.
En het Bokkenmeisje vroeg voor de derde maal.
‘Wie maakt daar zulk een rumoer? Want dat is de hagel niet!’
‘De donder maakt zulk een rumoer. Och vraag toch niet weer!’
Toen stond het Bokkenmeisje op van haar gouden stoel en zei:
‘Niet de wind en niet de hagel en niet de donder maken zulk rumoer, maar de heksen en de kabouters. Nu ga ik ze verjagen. Houd alle deuren goed dicht, dat ze hier niet in kunnen.’
En ze nam haar pollepel stevig in de hand, en ging naar de groote deur toe.
De muziek hield op, en alle menschen keken bang. Niemand had lust om met de booze heksen en kabouters te gaan vechten. En de prins uit het naburige koninkrijk die met het mooie prinsesje danste, zei:
‘Laten we hier in den hoek gaan staan, daar komen de heksen en de kabouters zoo gauw niet bij ons!’
Het Bokkenmeisje echter ging naar buiten in de gang. Daar renden de heksen en kabouters als de dollen door elkander, de heksen reden op bezemstelen die zij lieten steigeren en galoppeeren als paarden, de kabouters stonden op hun kop en sprongen op elkaars schouders, en allen te samen maakten zij met tieren en geschreeuw een leven als een oordeel, en sloegen alles stuk wat zij grijpen en bereiken konden, uit boosheid dat zij niet op het Kerstfeest waren gevraagd.
Het Bokkenmeisje echter was heelemaal niet bang. Op haar bok reed zij midden door den troep heen, en met haar pollepel sloeg zij er zoo geducht op los, dat de heksen en de kabouters het uitkrijschten van schrik en pijn, en overhaast hun biezen pakten. Zij vlogen de deuren uit, de ramen uit, den schoorsteen uit. Het was een geweld of alle planken in het huis kraakten en alle balken barstten, en de scherven van de ruiten vielen zoo dicht als een hagelbui op den grond.
Binnen in de zaal verroerde niemand een vin. Alleen het mooie prinsesje zei:
‘Ik wil weten wat er met mijn lieve Bokkenzusje gebeurt!’ en ze liep naar de deur, en keek door de kier.
Maar o wee! daar kwam juist de laatste heks aan, de allerkwaadaardigste van allemaal. Die had net een harden slag met den pollepel gekregen van het Bokkenmeisje, zoodat ze nog veel kwader was dan anders, en toen ze daar nu het mooie prinsesje zag, riep ze: ‘Heb ik jou daar!’ en met een harden ruk trok ze het prinsesje haar hoofd af, en
| |
| |
zette haar een kalfskop op in de plaats. Schaterend van het lachen vloog ze toen door de zoldering.
Daar stond het arme prinsesje met ronde verschrikte kalfsoogen te kijken. Zij wou roepen:
‘Och, Bokkenzusje, help me toch!’
Maar in plaats van woorden stiet ze een klagelijk geloei uit.
Iedereen kwam toegeloopen. de koning en de koningin voorop. Daar stond hun dochter met een kalfskop. De koningin viel op de plek in onmacht, de koning rukte met beide handen de haren uit, alle gasten begonnen te huilen en te lamenteeren. De edelvrouwen weenden zoo, dat zij hun tranen moesten afvegen met hun kanten mouwen, en de heeren zuchtten dat hun gouden kleeren barstten. Wat den prins uit het naburige koninkrijk aangaat, die schrok zoo, dat hij de zaal uitliep en naar huis, zonder eens ‘Goeden avond! en dank u wel voor ai het pleizier!’ te zeggen. En toen zij hem zagen wegloopen, liepen de andere gasten ook weg. Sommigen waren beleefd, en maakten diepe buigingen, voor den koning en de koningin en de prinses met den kalfskop, en sommigen zeiden ‘we wenschen u spoedig beterschap!’ en sommigen zeiden ‘wel bedankt voor den pleizierigen avond!’ en sommigen zeiden heelemaal niets en keken benauwd - maar allemaal maakten ze dat ze weg kwamen. En in een oogenblik tijds was de heele groote volle zaal leeg, en de koning en de koningin alleen met de arme prinses en het Bokkenmeisje.
Het Bokkenmeisje sprak:
‘Koning! geef mij een goed schip, dat zee bouwt in alle weer. Dan zeil ik morgen aan den dag naar Kabouterland, en haal mijn zuster haar hoofd weerom.’
‘Och, Bokkenmeisje, hoe wil je dat doen? Je bent immers nog nooit op zee geweest. En wie zal met je mee willen naar Kabouterland? Daar krijg ik geen schipper, geen stuurman en geen matrozen voor.’
‘Een schipper, een stuurman of matrozen heb ik niet noodig. Ik zeil alleen naar Kabouterland.’
Toen zei de prinses met den kalfskop.
‘Ik wil mêe met mijn Bokkenzusje naar Kabouterland!’
Het klonk als het blaten van een kalf heel alleen in de wei, en van akeligheid was de koningin bijna weer flauw gevallen.
De koning wilde eerst van het heele plan niets hooren. Hij was bang dat de twee prinsessen verongelukken zouden op zee, of dat de heksen hen zouden vangen en nooit weer loslaten. Maar het Bokkenmeisje zei, dat dan de prinses tot haar dood toe met een kalfskop zou moeten rondloopen en als een kalf loeien. En de koningin bedacht, dat zij dan toch niets aan haar leven hebben zou, en zijzelf en de koning aan
| |
| |
het hunne ook niet veel, met zoo een ongelukkige dochter, waarmee ze tot spot en schande waren van de heele wereld. Zoodat ten laatste de koning zei:
‘Bokkenmeisje, ik geef je een goed schip dat zee bouwt in alle weer.’
Het schip werd opgetuigd en met proviand voor een lange reis geladen. Het Bokkenmeisje ging met haar bok en haar pollepel, en met de kalverenprinses aan boord en heesch het zeil.
‘Zuidenwind kom, en blaas ons naar Kabouterland!’ Toen kwam de Zuidenwind. Zij zeilden een maand, een week en een dag, toen liepen zij de baai in van Kabouterland, en zagen het slot van de heksen liggen.
Het fonkelde in den zonneschijn dat het bijna niet aan te zien was. De muren waren van bevroren watervallen, het dak van sneeuw, de vensters van ijs. En zoo dicht als een hagelbui dwarrelden de heksen en de kabouters om het slot heen.
Het Bokkenmeisje waarschuwde de prinses benedendeks te blijven, en vooral niet uit te kijken. Toen sprong zij op haar bok over de verschansing in zee, zwom naar den wal, en reed recht op het heksen-kasteel toe.
In de groote zaal stond de tafel gedekt, want de heksen wilden dien dag juist op hun manier Kerstfeest vieren. En midden op de tafel, daar stond het hoofd van de prinses, en rechts en links daarvan een rechterhand van een koningszoon, en een linkerhand van nog een koningszoon.
Dat zag het Bokkenmeisje door het raam. Zij bedacht zich niet lang, maar met haar pollepel sloeg zij het raam stuk, sprong op haar bok naar binnen, greep het hoofd van haar zuster en de handen van de twee koningszoons van de tafel, en rende terug naar het schip.
Maar de heksen en kabouters hadden haar gezien.
Met een vervaarlijk geschreeuw kwamen zij haar achterna.
‘Geef het hoofd van de prinses terug!’
‘Geef de rechterhand van den prins terug!’
‘Geef de linkerhand van den anderen prins terug!’
‘Geef alles terug, of we slachten je en braden je voor ons Kerstmaal!’
Of het mieren uit een mierenhoop waren, zoo krioelden de heksen en kabouters om het Bokkenmeisje heen.
Maar zij was niet bang! Zij sloeg onder hen met haar pollepel als malle Jan onder de hoenders, en de bok, niet lui, die stootte met zijn horens, en schopte met zijn hoeven, dat waar hij raakte de lappen er van afvlogen. En toen sprongen ze zamen in zee, zwommen naar het schip, klauterden er tegen op, en zeilden weg met zulk een vaart dat de heksen hen niet in konden halen, en de kwaadaardige heks, die het volstrekt wou probeeren, jammerlijk verdronk.
| |
| |
Toen zij veilig en wel op hooge zee waren, nam het Bokkenmeisje de prinses den kalfskop af, en zette haar haar eigen mooie hoofd weer op. En dat zat, of het er nooit af was geweest.
Nu wilde het Bokkenmeisje de beide koningszonen vinden wien de heksen de rechterhand en de linkerhand hadden afgenomen. Zij riep alle winden:
‘Kom, welke van de vier het is, en blaas ons naar het land van de beide koningszoons!’ De Oostenwind kwam, en blies dat de zeilen bol stonden. Zij zeilden een dag en een nacht, toen kwamen zij aan het land van de twee prinsen.
De Koning hun vader stond op den uitkijk, op den hoogsten toren van zijn kasteel. En toen hij het vreemde schip zag binnenloopen, zond hij dadelijk boden te paard uit om te vragen waar het van daan kwam, en of er soms iemand aan boord was, die zijn zoons kon genezen, want de eene had in plaats van de rechterhand een berenklauw, en de andere in plaats van de linkerhand den vleugel van een raaf.
De boden kwamen aan het strand en zagen het Bokkenmeisje rondrijden op het dek, dat haar zwarte haren fladderden op den wind. Dat leek hun wonderlijk, en zij vroegen of er niemand anders aan boord was.
‘O ja, er is nog iemand anders aan boord. Als de koning en zijn twee zoons hier willen komen, dan zullen zij wel zien wie.’
De boden dachten dat het misschien iemand was die de prinsen zou kunnen genezen. En dat vroegen zij aan het Bokkenmeisje. Maar die wilde niet antwoorden.
‘Dat zal ik aan niemand zeggen dan aan den koning en zijn twee zoons zelf.’
En zij galoppeerde op haar bok in het rond dat het geheele dek er van daverde.
De boden reden terug naar het kasteel en verhaalden den koning wat zij gezien en gehoord hadden. Toen reed de koning met zijn beide zoons naar het schip.
De prins die den berenklauw had in plaats van een rechterhand, kwam het eerst aan boord. Het Bokkenmeisje vatte hem bij den klauw, trok ze af, en voegde de rechterhand aan den pols. Daar zat ze weer zoo als ze er altijd gezeten had.
De tweede die aan boord kwam, was de prins met den ravenvleugel in plaats van de linkerhand. Het Bokkenmeisje greep hem bij den vleugel, knakte hem af en paste de linkerhand aan den pols. Daar zat ze of zij er van zijn leven niet af was geweest.
Nu kwam de koning aan boord. En hij wist niet wat hij doen zou om het Bokkenmeisje te danken en haar eer te bewijzen. Hij wilde dat zij op zijn kasteel zou komen en van alle schatten en kostbaarheden die hij bezat, het allerheerlijkste zou uitkiezen. Het Bokkenmeisje zei:
‘Goed, als mijn pleegzustertje, de prinses, mee gaat.’
Nu kwam ook de prinses aan dek, en allen te samen reden zij naar het kasteel van den koning en vierden vroolijk feest.
| |
| |
Aan den maaltijd nu zat de jongste prins, die de ravenvlerk had gehad in plaats van de linkerhand, naast de prinses, en zij beviel hem zoo goed, dat hij haar vroeg zijn vrouw te worden.
De prinses antwoordde van ja, maar dat zij niet trouwen wou, of haar Bokkenzuster moest het ook doen. Dat zei de prins tegen den koning, en de koning beval nu zijn oudsten zoon, den prins die den berenklauw had gehad in plaats van de rechterhand, te trouwen met het Bokkenmeisje.
Het Bokkenmeisje wilde graag, want zij was dadelijk van den knappen prins gaan houden. Maar de prins wilde volstrekt niet, want het Bokkenmeisje was al te leelijk. Daarom werd de koning zeer toornig, en hij vroeg den prins hoe het nu wel met hem zou staan, als het Bokkenmeisje niet zoo dapper was geweest om zijn rechterhand weg te nemen van de tafel der heksen en brengen ze hem terug over de wijde zee? En de jongste prins bad en smeekte zijn broeder hem toch gelukkig te laten worden met de prinses, die immers niet met hem trouwen wou, of het Bokkenmeisje moest ook bruiloft vieren. En al de ridders en edelvrouwen van het hof spraken mee, zooveel en zoolang, dat de oudste prins eindelijk toegaf, en zwaar zuchtte, en zei, dat hij met het Bokkenmeisje wou trouwen.
Nu werd alles gereed gemaakt voor de bruiloft, en de jongste prins en de prinses verheugden zich zeer, maar de oudste prins verheugde zich niet. Het Bokkenmeisje echter dacht:
‘Het is nog niet aller dagen avond, en wat niet is kan wel worden.’
In een prachtigen stoet reden de twee bruiloftsparen naar de kerk.
Eerst kwamen de jongste prins en de prinses in een gouden koets. En de prinses zag er zoo liefelijk uit dat alle menschen den hals uitrekten om haar te zien, en haar na bleven kijken zoo lang zij konden. Daarna kwamen de oudste prins en het Bokkenmeisje. De prins reed op een prachtigen schimmel, maar het Bokkenmeisje reed zooals altijd op haar bok. Dat vonden de menschen wonderlijk, zij schudden het hoofd en fluisterden met elkaar. De prins zag het wel. Hij werd nog verdrietiger dan hij al was. Zonder een woord te zeggen reed hij naast zijn bruid.
Het Bokkenmeisje dacht: ‘nu is het tijd!’ en ze vroeg:
‘Waarom zeg je niets?’
De prins antwoordde:
‘Wat moet ik zeggen?’
‘Je zoudt me wel eens kunnen vragen waarom ik eigenlijk op dezen leelijken bok rijd?’ ‘Nu, waarom rijdt je dan op dien leelijken bok?’
‘Is dat een leelijke bok? Je ziet niet goed! Het is immers het mooiste paard waarop een bruid maar rijden kan!’
| |
| |
De prins keek naar den bok, en zie! het was geen bok meer maar wel het mooiste paard dat hij van zijn leven gezien had.
Zij reden weder een eind voort. De koningszoon was nog altijd bedroefd en sprak geen woord.
En het Bokkenmeisje zei voor de tweede maal:
‘Waarom zeg je niets?’
‘Wat moet ik dan wel zeggen?’
‘Je zoudt me wel eens kunnen vragen waarom ik dezen leelijken pollepel in de hand houd?
‘Nu, waarom houdt je dan dien leelijken pollepel in de hand?’
‘Is dat een leelijke pollepel? Je ziet niet goed. Dat is immers de mooiste ruiker lelies en rozen dien een bruid maar dragen kan!’
De prins keek naar den pollepel en nu was het geen pollepel meer maar een ruiker lelies en rozen zoo mooi als er in den heelen lusthof van den koning geen bloeiden.
Nu waren zij al dicht bij de kerk. De prins werd hoe langer hoe bedroefder en sprak nog altijd geen enkel woord.
En het Bokkenmeisje vroeg voor de derde maal:
‘Waarom zeg je niets?’
‘Wat moet ik dan toch zeggen?’
‘Je zoudt me wel eens kunnen vragen waarom ik zoo zwart en leelijk ben?’
‘Ja! Waarom ben je ook zoo zwart en zoo leelijk?’
‘Ben ik zwart en leelijk? Je ziet niet goed! Ik ben blank en liefelijk ik ben zoo mooi als een bruid maar wezen kan!’
De prins zag haar aan. En zie! Geen Bokkenmeisje was het meer, maar wel de schoonste en bevalligste prinses die ooit op de wereld heeft geleefd.
Nu kon de prins wel praten.
In de kerk zei hij zoo vroolijk ‘Ja!’ dat het weerklonk van de muren. En toen ze terugreden riepen alle menschen dat de bruid van den oudsten prins nog de schoonste was van de twee.
Er werd een prachtige bruiloft gevierd, en daarna gingen de twee prinsen en de twee prinsessen aan boord, en zeilden terug naar het land van de prinsessen, en den koning en de koningin.
Daar werd het feest nog eens overgedaan, en wie nu dadelijk op reis gaat en zich goed haast, kan misschien nog mee dansen.
|
|