| |
| |
| |
Het Geschenk van den Zeekoning
Er waren eens een visscher en zijn vrouw, die heetten Lasmatto en Lasmaja, en die woonden op een eilandje midden in een wijde en diepe baai van de zee. Daar hadden zij een huis, dat vroeger de romp van een schip was geweest, en een haardstee die gebouwd was van walvischknokken. Als de wind naar zee woei zeilde Lasmatto uit in zijn boot, en wierp zijn groote netten uit naar den haring; en als hij weer naar het land woei zeilde hij terug, met zijn netten vol visch. Lasmaja roosterde den visch aan het spit, voor den maaltijd, en kaakte en droogde zooveel dat zij er al den tijd wanneer Lasmatto niet uit kon zeilen, bij storm of wintertijd, genoeg aan hadden. Zoo leefden zij zonder zorg, en Lasmatto was best tevreden.
Maar Lasmaja was niet tevreden.
Als Lasmatto lang uit bleef, en zij had al den visch van de vorige vangst gedroogd en gekaakt, en al de netten geboet en niets meer te doen, zat zij op het strand van het eilandje en zag uit naar het land. Achter de rotsen waren groene weiden, daar weidde de herder zijn koeien. 's Avonds blies hij op zijn langen hoorn dat het ver langs het strand, en over de baai van het eilandje heen klonk. De koeien kwamen van her en der op hem toe. Hij melkte ze, en droeg de groote emmers boordevol naar huis. Als Lasmaja dat zag, dacht ze telkens, hoe heerlijk het toch zou wezen als zij zelf ook een koe had, en zoete melk kon drinken en boter hebben op haar brood. En als ze dat goed bedacht had, dan smaakte de visch haar niet meer, de versche niet en de zoute heelemaal niet. Op een keer nu dat Lasmatto langer was weggebleven dan hij ooit nog had gedaan, en Lasmaja langer naar den herder en zijn kudde had gekeken en erger verlangd had dan ooit, landde een vreemde zeeman op het eilandje. Lasmaja was verwonderd. Want nooit landden hier vreemden, en zij had de boot ook niet aan zien komen, hoewel zij met de hand boven de oogen de heele zee over getuurd had naar de zeilen van Lasmatto. Toen zag zij den vreemdeling eens goed aan, en merkte dat hij oogen had als een schelvisch, en geen tanden maar graten in den mond, en zijn haar en lange baard leken wel zeewier en zijn kleeren waren druipnat, en vol zand en schelpjes. Maar zijn boot was nog het wonderlijkste van alles, het was maar de helft van een boot, zoodat het niet te begrijpen was hoe die zee bouwen kon, of hoe iemand daar in kon zitten.
Lasmaja werd bang. Maar de vreemde zeeman vroeg met een heel gewone stem te eten en te drinken, en zei dat hij er graag voor betalen wilde ook, en daarbij gaf hij Lasmaja een handvol zilverstukken en ging met haar mee het huis in.
Lasmaja zette hem visch en brood voor. Maar hij schoof den visch weg, en vroeg om
| |
| |
‘Lamasja was zoo verheugd dat zij de koe om den hals viel.’
| |
| |
melk en om boter bij het brood. Dat maakte Lasmaja verlegen; zij zei dat de gast het niet kwalijk moest nemen, maar zij hadden boter noch melk, omdat zij geen koe konden houden op hun kale eilandje, waar niets groeide dan wat zeegras.
‘Nu,’ zei de vreemdeling, ‘wat hindert dat? Koning Akti heeft wel duizend koeien loopen waar niets dan zeegras groeit. Vraag Koning Akti om een zeekoe!’
Lasmaja had nog nooit van Koning Akti gehoord. Zij vroeg den vreemdeling wie dat wel was?
De vreemdeling keek haar van terzijde aan met zijn schelvischoogen; toen begon hij te lachen dat zijn graten van tanden te zien kwamen.
‘Koning Akti, dat is de koning van de zee. Hij woont daar waar zij het diepst is, in een koralen kasteel. Hij heerscht over alle visschen in de zee, over alle vogels die er over heen vliegen, over alle schepen die er op varen. Zijn wagen is bespannen met zeepaarden, die hebben manen als wit schuim, een nek gebogen als een golf en oogen die in 't donker lichten; zij rennen sneller dan de wind. Op zijn weide loopen zeekoeien glad en grijs van vel, die het zeegras afscheren en het lange wier. De meermannen zijn de herders, de meerminnen de melksters. In maneschijnnachten komt de kudde uit het water opgestegen, en weidt langs het strand. Wie dan koning Akti aanroept bij de namen waarmee hij geroepen wil zijn, en hem vraagt om een van zijn koeien, dien schenkt hij het geschenk. Maar hij moet zich wel in acht nemen dat hij Koning Akti niet vertoornt! Want doet hij dat, al is het maar met het werpen van een kiezelsteentje in het water, dan neemt Akti het geschenk terug, en haalt hemzelven naar de diepte, naar zijn koralen kasteel.’
Lasmaja voelde dat het haar koud over den rug liep, terwijl de vreemde zeeman sprak. Maar zij dacht aan de zeekoeien van Koning Akti, en vroeg, bij welken naam de zeekoning genoemd wilde worden, als hij er een geven zou?
De vreemdeling keek haar weer van terzij aan, en grimlachte.
‘Het geeft niets of ik je dat zeg, Lasmaja, je durft den zeekoning toch niet roepen!’ Lasmaja dacht: ‘Hoe weet die vreemde man dien ik nog nooit van mijn leven gezien heb, dat ik Lasmaja heet?’ Maar zij zei:
‘Jawel, vreemde zeeman, dat zou ik best durven.’
‘Nu, als je dat dan wel durft, dan moet je bij volle maan, als Koning Akti's koeien aan land komen, hier aan het strand gaan staan met je voeten in het water, en je gezicht naar de maan, en je moet over de zee heen zeggen:
Groene Akti Visschestaart,
Walrus-herder, Meeuwen-heer,
Schenk een geschenk mij en neem 't niet weer.’
| |
| |
Toen de vreemde zeeman dat gezegd had, stond hij op, ging naar zijn halfboot en stak in zee. En Lasmaja zag hem wegzeilen, dwars tegen den wind en tegen de golven in.
Toen begreep zij dat zij niet met een mensch gesproken had, maar met een van het zeevolk. En zij kon den nacht haast niet afwachten om de tooverspreuk te beproeven. Zij wenschte alleen maar dat Lasmatto niet thuis zou komen, want zij was bang dat hij 't niet zou willen hebben. En toen de zon onderging en zij nergens aan de kim het zeil van Lasmatto zag, was zij blij.
Het werd nacht, de volle maan kwam op. Zij keek door het venster, daar zag zij de kudde van koning Akti's koeien loopen langs het strand. De maan scheen op hun ruggen, zij glommen grijs en blank, als golven zoo rond. Lasmaja deed haar schoenen en kousen uit, ging met de bloote voeten in het water staan en keerde haar gezicht naar de maan. Toen riep ze, over de zee heen:
Groene Akti Visschestaart,
Walrus-herder, Meeuwen-heer,
Schenk een geschenk mij en neem 't niet weer!’
Daar kwam, midden uit de zee, een glinsterend hoofd opgedoken en een stem die klonk als het bulderen van den stormwind vroeg:
‘Welk geschenk verlang je?’
Lasmaja beefde als een riet. Maar zij raapte al haar moed samen en antwoordde:
‘Ik verlang een koe!’
Het hoofd antwoordde:
‘Ga naar huis en zie niet om. Morgen vroeg zul je de koe aan het strand zien staan. Toen dook het onder in de golven, en er was niets meer te zien dan een schitterende plek maneschijn.
Lasmaja ging snel, zonder omzien, het huis binnen. Ze kon niet in slaap komen, zij dacht, wat zal er nu gebeuren?
Eindelijk kwam de dageraad. Zij liep naar buiten. Daar aan het strand stond de koe! Lasmaja was zoo verheugd dat zij de koe om den hals viel. Toen bekeek zij haar haar eens goed. Dat was een zonderlinge koe! Zij had geen horens, en haar hoeven leken wel vinnen, haar natte glimmende huid was vaal-grauw, en groote slagtanden staken uit haar muil. Lasmaja werd bang.
Maar de koe strekte den hals uit en loeide met een gewone koeienstem. En toen zij zich heel en al ophief uit het water en aan land kwam, zag Lasmaja dat haar uiers gespannen stonden van de melk.
Zij haalde een emmer, zij haalde nog een emmer, en toen ze die beide volgemolken
| |
| |
had, haalde zij een waschtobbe en een haringkuip, en toen was de koe nog niet leeggemolken, en zij wist geen raad meer, maar moest de kostelijke melk laten wegloopen in 't zand.
Daar kwam Lasmatto thuis. Zij had zijn boot niet zien aankomen over de zee, zoo druk had zij het gehad met melken. Hij riep haar om hem te helpen met zijn netten vol visch. Maar zij dacht: ‘Ik heb hier wel wat beters dan visch!’ En riep:
‘Kom liever hier, en help mij!’,
Lasmatto werd boos, want zoo had Lasmaja hem nog nooit geantwoord.
‘Neen, kom jij hier en help mij!’
‘Ik kom niet, kom jij maar!’
Lasmatto stapte met zijn groote stevels uit de boot.
‘Ik kom, en nu zal het er spannen.’
Daar zag hij de wonderlijke koe, en de emmers en de waschtob en de haringkuip vol melk.
Lasmaja vertelde hem wat er gebeurd was.
‘Nu zullen we elken dag melk hebben en boter op ons brood, zoo goed als de menschen die op het land wonen!’
Lasmatto schudde het hoofd.
‘De zeeman in de half-boot brengt geen geluk aan. Ik vertrouw Koning Akti en zijn geschenken niet.’
Maar Lasmaja wou hem niet aanhooren. En de melk van de zeekoe was zoo vet, en de boter zoo zoet, dat Lasmatto, na eenigen tijd, van den zeeman in de halfboot en van Koning Akti niet meer repte, en zich te goed deed zonder aan iets anders te denken. Maar toen hij weer uitzeilde zei hij toch tegen Lasmaja:
‘Hoor, Lasmaja, je hebt nu wat je altijd verlangd hebt. Wees nu tevreden en vraag niet meer, en als de man in de halfboot soms weer mocht komen, laat hem niet aan land gaan op ons eiland.’
Lasmaja beloofde het.
Maar toen de boot van Lasmatto uit zicht was verdwenen, en zij de zeekoe molk, en zij al twee haringvaten leeg had gemaakt, en nog niet genoeg berging had voor de melk, dacht zij hoe jammer het toch was dat al die kostelijke melk wegliep in 't zand, en hoe goed zij er boter van maken kon, en die verkoopen in de stad, als zij maar een knappe melkmeid had om haar te helpen.
En terwijl ze dacht hoorde zij een riemslag, en daar was de zeeman in de halfboot. Lasmaja dacht aan wat Lasmatto had gezegd. Maar de zeeman kwam niet aan wal, hij zeilde langs het eiland heen, en hij riep haar toe:
‘Waarom breng je geen melk en geen boter en geen kaas naar de markt in de stad
| |
| |
Lasmaja? en laat al de kostelijke melk van koning Akti's koe zoo maar wegloopen in 't zand?’
Lasmaja dacht: ‘ik dien hem toch wel te antwoorden!’ en ze zei. ‘Ik heb geen flinke melkmeid om mij te helpen! Niemand wil hier op dit kale eiland midden in de baai wonen!’
Toen zei de zeeman grinnikend:
‘Koning Akti heeft melkmeiden genoeg midden in zee! Vraag koning Akti om een melkmeid!’
En vóór Lasmaja kon antwoorden was hij in zijn halfboot al weggezeild.
Lasmaja dacht: ‘Waarom zou ik dat eigenlijk niet doen?’ En toen het nacht was, en de volle maan aan den hemel scheen, ging zij in het water staan en riep:
Groene Akti Visschestaart,
Walrus-herder, Meeuwen-heer,
Schenk mij een geschenk en neem 't niet weer!’
Daar dook het glinsterige hoofd weer op uit de golven en de stem als de stormwind vroeg:
‘Wat voor een geschenk verlang je?’
Lasmaja riep:
‘Ik verlang een melkmeid!’
En het hoofd zei.
‘Ga naar huis en zie niet om! Morgen vroeg zal de melkmeid voor je venster staan!’ Den volgenden ochtend bij het aanlichten van den dag deed Lasmaja haar venster open: daar stond de melkmeid! Lasmaja bracht haar naar de schuur die Lasmatto voor de zeekoe had gebouwd, wees haar waar de emmers en het gereedschap stonden, en zei haar dat zij nu moest helpen met melken, karnen, boter kneden en kaas maken.
Dadelijk ging de melkmeid aan den gang, en zij deed alles veel beter dan Lasmaja zelf. Maar wat een zonderlinge melkmeid was dat! Zij had oogen zoo geel als barnsteen, haar haar was vastgestoken met takjes koraal en toen zij haar mouwen opstroopte om de boter te kneden, kwam het te zien dat haar armen zoo schubbig waren als een visch.
Lasmaja griezelde er van. Maar zij dacht dat tot nog toe alles goed was gegaan, waarom zou het nu ineens anders worden? En ze verheugde zich over de fijne, blanke boter en over al de ronde kazen die de nieuwe melkmeid had gemaakt.
Toen Lasmatto thuis kwam zei zij, dat hij vooreerst niet meer op vischvangst uit hoefde, hij kon zijn boot veel beter gebruiken om haar melk en boter en kaas naar
| |
| |
land te roeien; op de markt in de stad gaven de menschen daarvoor veel meer geld dan voor die ongelukkige haringen.
Lasmatto vond het niet pleizierig dat te hooren. Maar toen hij de heele schuur vol zag staan met melk, boter en kaas, begreep hij toch dat dat alles daar niet kon blijven. En hij roeide er mee naar de stad en verkocht het op de markt voor zooveel geld als hij nog in zijn leven niet bij elkaar had gezien.
Toen hij terugkwam zei hij tegen Lasmaja:
‘Ik hoop dat je nu tevreden bent, en dat ik van mijn leven van den man in de halfboot en Koning Akti met zijn geschenken niets meer zal zien of hooren! Want ik vertrouw hem nu eenmaal niet.’
Hij ging naar zijn netten, en zag dat zij nog juist zoo lagen als hij ze had laten liggen, vol visch. En hij vroeg Lasmaja waarom zij den visch er niet uit had genomen, een paar mooie geroosterd voor het middagmaal, en de anderen gespleten en te drogen gehangen, gekaakt en gezouten zooals altijd?
Lasmaja antwoordde:
‘Ik heb wel wat lekkerders te eten, en wel wat beters te doen!’
Zij zette hem brood met kaas voor, een pot-vol rijstebrij en wafels met boter en suiker er op. Het smaakte Lasmatto overheerlijk. En na het eten zei Lasmaja:
‘Nu raak ik van mijn leven geen visch meer aan.’
Zij maakte al de haringtonnen leeg om ze als melkemmers en botervaten te gebruiken, pakte de kazen in de vischnetten en zond Lasmatto elken dag naar den wal, om te handelen op de markt, en haar heele hoopen geld en nog het mooiste uit de stad op den koop toe, thuis te brengen.
Lasmatto deed het, maar hij had er geen pleizier in. Als Lasmaja de mooie kleeren uit de stad aantrok en de lekkere dingen uit de stad op tafel zette, en al het gouden geld uit de stad telde, dan werd hij zoo verdrietig dat hij het huis uitliep. Hij ging aan het strand zitten, keek naar de zee, waar hij nu zoo heerlijk zou kunnen varen, en naar de zilveren plekken van de haringscholen, die hij met netten vol zou kunnen ophalen, en verwenschte den man in de half-boot en koning Akti met al zijn geschenken.
Maar Lasmaja legde het gouden geld op stapeltjes in de kast. En ten laatste had ze zooveel stapeltjes dat zij er aan uit kon tellen dat ze nu een rijke vrouw was. Daarom vond ze dat ze niet langer in dat oude huis, dat maar de romp van een ontredderd schip was, kon wonen. Ze wou een huis hebben, zoo als de huizen van de rijke menschen in de stad.
En toen het weer volle maan was, en Lasmatto van huis op tocht naar de markt, stond zij op, ging naar het strand, en riep over de zee heen naar Akti.
| |
| |
Groene Akti Visschestaart,
Walrus-herder, Meeuwenheer,
Geef m'een geschenk en neem 't niet weer!’
Akti stak zijn hoofd op uit de zee en vroeg:
‘Wat verlang je?’
En Lasmaja antwoordde:
‘Ik verlang hout voor een huis, en timmerlui om het te bouwen.’
‘Ga naar huis en zie niet om! Morgen zijn de planken op het strand, en de timmerlui aan het werk.’
Lasmaja kon den morgen bijna niet afwachten. Om te gauwer haar nieuw huis klaar te hebben, begon zij alvast het oude af te breken. Zij lichtte de deur uit haar scharnieren en de luiken, brak de haardstee van walvischknoken op, en bakte met de bijl de planken wanden stuk. De wonderlijke melkmeid hielp haar. En de zonderlinge koe hieuw met haar slagtanden en schopte met haar vinnen dat de schuur in splinters vloog. Toen de dag aanbrak was er van het huis en van de schuur niets meer te zien, en Lasmaja stond met de meermin en de zeekoe op een naakte rots in den wind. Zij dacht hoe erg het zou zijn als Lasmatto terug kwam vóór de timmerlieden van Koning Akti het prachtige nieuwe huis gebouwd hadden. En bijna berouwde haar wat zij had gedaan. Zij waren toch gelukkig geweest met hun beiden in het oude huis, al was het dan maar de romp van een ontredderd schip.
Maar pas had zij dat gedacht, of daar zag zij een heele vloot booten aankomen, hoog opgestapeld met hout, planken en zware balken, en de timmerlui zaten met hun gereedschap boven op de stapels.
Zij sprongen aan wal, zij sleepten de balken en de planken aan, en begonnen te hakken, te zagen, te hameren en te passen. Lasmaja kon haar oogen niet gelooven, zoo schoot het werk op. Maar zij werd bang als zij naar de bouwers keek, zulke zonderlinge gezichten hadden die, zulke strakke glazige oogen, zulke witte wangen die wel kieuwen geleken, en monden zonder lippen, die snakten naar lucht, als een visch snakt op het droge. Zij lachten niet, zij spraken niet, met hun magere grauwe handen die wel krabbenklauwen en kreeftenscharen geleken, grepen zij maar hoe langer hoe sneller de planken en de balken aan, en bouwden het huis, met wanden schuin opstaand en van weerszij in een scherpen hoek uit elkaar strevend, zooals de wanden van geen een huis, maar enkel die van een schip doen.
Daar kwam de vreemde zeeman in de halfboot er aangeroeid, stapte aan land, en zei: ‘Zoo mag ik zien dat Koning Akti's werkvolk een huis bouwt. Kom binnen, Lasmaja, en dat het je voor den wind ga in dit nieuwe huis.’
| |
| |
Lasmaja werd zoo bang, dat ze van angst wel haast de zee ingeloopen was. Zij had den weerhaan van het oude huis in de hand gekregen, hoe dat wist ze niet, dien hield zij stijf vast.
Maar de vreemde zeeman nam haar bij de andere hand, en trok haar het huis in, waar geen dak op stond, maar een dek, en masten. En toen zij boven waren riep hij: ‘Alles klaar! Hoezee!’
Daar begon het huis te beven, te glijden, en met een aanloop sprong het het eiland af in zee. De groote golven spoelden er om heen, het voer. Maar niet als andere schepen voor den wind, neen, het ging er recht tegen in, evenals de halfboot van den vreemden zeeman. En de melkmeid, de koe, en al het timmervolk sprong het na in zee. En terwijl zij als bruinvisschen duikelden en sprongen, duwden zij het huis dwars door de golven vooruit, en de halfboot voer zonder zeil of roeier achterna.
‘Lasmaja!’ zei de vreemde zeeman, ‘het beviel je immers zoo slecht op dat kleine eiland! Nu gaan wij naar het koralen kasteel van Koning Akti!’
Men had de arme Lasmaja wel in haar tranen kunnen wasschen, zoo schreide zij. En daar gaf niemand om, het huis voer naar koning Akti's koralen kasteel dat de golven opspatten van de vaart.
Maar ineens, daar zag zij Lasmatto er aan komen in zijn boot. Zij schreeuwde om hulp. Lasmatto had verdrietig voor zich gekeken, zooals hij altijd deed als hij van de markt terug kwam. Maar op dien schreeuw zag hij op, herkende Lasmaja, en roeide op dat zwarte gevaarte van een huis of van een schip of wat het dan was af, dat zijn riemen doorbogen.
Hij had het haast bereikt, daar dook het hoofd van Koning Akti op uit de zee. Hij hief zijn geweldig zwaard op om Lasmatto te vellen. Maar op hetzelfde oogenblik wierp Lasmaja uit alle macht den weerhaan van het oude huis, dien zij nog altijd in de hand had gehouden, den zeekoning naar het hoofd, en trof hem zoo geweldig, dat hij, overgudst van bloed, wegzonk. Toen, met een kloek besluit sprong zij over boord, en zwom naar de boot van Lasmatto. En terwijl het schip met een vreeselijk gekraak onderging, roeiden de twee, midden door het zeevolk heen, naar hun eiland, en landden er juist bij tijds vóór Akti, die brullend van woedde hen nazette, hen had kunnen grijpen. ‘Laat ons nu het huis ingaan en eens hartig eten, want ik heb danig honger, dat kun je gelooven!’ zei Lasmatto.
Lasmaja zei angstig.
‘Och, lieve man, wij hebben geen huis meer! Ik heb het afgebroken om plaats te krijgen voor het nieuwe dat de booze Akti mij had beloofd, die valschaard!’
Maar Lasmatto keek haar verbaasd aan.
‘Het huis afgebroken? wat praat je toch? Je droomt nog, geloof ik. Kijk eens achter je!’
| |
| |
Lasmaja keek om, daar stond het lieve oude huis, dat vroeger de romp van een schip geweest was, en op het dak stond de weerhaan te draaien in den wind!
Zij riep:
‘En de melkmeid met haar geschubde armen? En de koe zonder horens met het zeehondenvel? En alles wat er gebeurd is?’
Maar Lasmatto zei:
‘Er is niets gebeurd dan dat je in slaap bent gevallen, terwijl je naar mij uit zat te kijken, hier aan het strand. Je sliep zoo vast, dat je me niet eens hoorde toen ik de boot op den wal trok, zoo zwaar van de visch als ze is.’
Lasmaja wreef haar oogen uit.
Het was alles maar een droom geweest.
Op haar klompen begon zij te dansen van vreugd.
‘Van mijn leven zal ik naar geen koeien of geen melkmeid of geen mooi huis meer verlangen!’ riep ze. ‘Zooals we het hebben, zoo hebben we het goed!’
En zoo goed hebben Lasmatto en Lasmaja het gehouden tot op dezen dag toe.
|
|