Zulk een rijkdom moest Urasjimataro bekennen dat ook in de schatkamer van den Keizer van Japan niet te vinden was.
De zeeprinses glimlachte en zij werd nog schooner dan te voren toen zij sprak:
‘Indien gij hier wilt blijven, edele Urasjimataro, zal ik u tot mijn schatbewaarder maken, en tot den machtigste in mijn rijk na mij zelve.’
Urasjimataro was bijna verblind door den prachtigen rijkdom dien hij aanschouwde, en bij de gedachte dat hij daarover zou heerschen duizelde het hem.
Doch zijn oogen nederslaande, antwoordde hij dat hij een onwaardig zoon zou zijn indien hij zulke weelde voor zich koos en zijne ouders aan eenzaamheid en gebrek overliet, in een leven zonder hem. Waarom hij de zeeprinses bad hem tot hen te laten terugkeeren.
Hij waagde het niet zijne oogen van den grond op te heffen terwijl hij dit antwoord gaf, want hij vreesde met zijn wederstreven de prinses tot het uiterste vertoornd te hebben.
Doch wel verre van toornig te zijn, glimlachte Otahime de onvergelijkelijk schoone, en met een stem zoo liefelijk als het gezang van den nachtegaal sprak zij:
‘O edelste Urasjimataro, dien het genoegen niet verlokken kan, en niet de rijkdom, zult gij ook in mijn koninkrijk niet blijven als ik u de opperste eer bied? Ik bid u, neem mij aan tot uw gemalin, en wees mijn koning, en de koning van mijn rijk!’
De visscher hief de oogen op, en zag de prinses aan, die bloosde zoo als de hemel bloost in het uur van den opgang der zon. Een langen tijd bleef hij zonder spreken. Toen wierp hij zich neder voor de voeten der prinses, drukte zijn voorhoofd op den grond, en sprak onder tranen: ‘Overschoone Otahime, het ware reeds te veel geluk voor mij als ik van uit de verte uw schaduw zou mogen aanschouwen op den muur. Voorzeker zal ik sterven in een land waar ik nimmer meer van u vernemen zal. Maar niettemin bid ik u, dat gij mij laat wederkeeren tot mijn ouders, opdat ik tot mijn dood toe hen diene en verzorge zoo als het een liefhebbenden zoon betaamt.’
Toen zij die standvastige weigering vernam, begon de prinses te weenen. Doch het waren geen tranen van smart die zij stortte, doch tranen van een vreugde zoo groot dat zij zonder weenen haar niet verdragen kon.
‘O deugdzame Urasjimataro’, sprak zij, ‘dien ook de opperste eer en de liefde niet verlokken kunnen ontrouw te worden aan den kinderplicht, nu hebt gij door uw deugd mij gered, en zelf een volkomen geluk verworven. Weet, dat ik de dochter van den keizer van Ringu ben, wegens ongehoorzaamheid aan mijn verheven vader verbannen naar deze eenzaamheid onder de diepe zee. En deze wet stelde mijn vader vast, dat ik nimmer tot hem terug zou mogen komen tenzij ik de liefde verwierf van een man die met volkomen toewijding zijne ouders beminde. Mijne getrouwe voedster, de schild-