Hij maakte een teeken, prevelde een spreuk, en de wagen die door de lucht kon rijden stond weder voor hem. Daar liet hij Harisvamin, Devasvamin, den held en den wijze in plaats nemen, legde er zwaarden, lansen, boog en pijlen in, en zelf den wagen bestijgend, stuwde hij dien door de lucht naar het Bindhjawoud en de spelonk van den draak, waarheen de wijze hem den weg wees.
De ijselijke draak richtte zich op uit het donker van de spelonk; en vrees beving aller hart. De held echter trad onversaagd het monster tegemoet. Een geweldige strijd begon. En meer dan eenmaal scheen het of de draak den man zou dooden. Doch ten laatste overwon de held. Met een pijl, welks spits den vorm van een halve maan had, schoot hij het gedrocht den snuivenden kop van den romp.
Ongedeerd kwam Somaprabha nu uit de spelonk te voorschijn. En in den tooverwagen brachten haar bevrijders haar naar haar ouders huis terug.
Daar echter ontstond een grimmige strijd tusschen de drie minnaars.
De wijze sprak:
‘Als ik den schuilhoek van het meisje niet ontdekt had, waart gij nooit tot haar doorgedrongen. Daarom komt zij mij toe!’
De toovenaar sprak:
‘Als ik niet mijn wagen hier heen getooverd had, zoudt gij dan als de goden door de lucht zijn gevlogen, heen en weder in een oogwenk? Daarom komt zij mij toe.’
De held sprak:
‘Al uw moeite ware vergeefs geweest, en nooit hadt gij het meisje teruggebracht, als ik den draak niet bevochten en overwonnen had. Daarom komt zij mij toe.’
Harisvamin en Devasvamin wisten niet hoe dezen strijd te beslechten.
Doch plotseling verhief zich Somaprabha, en tot haar vader en broeder zich keerend vroeg zij verlof tot spreken.
Toen haar dat verleend was, sprak zij:
‘Vader, en gij mijn broeder, het is u bekend dat ik goedschiks mij door den draak ontvoeren liet, want dat heeft de wijze gezegd. Doch waarom ik dat deed zeide hij u niet. Het was omdat ik door de eigen verdienste een ieders recht beslist hoopte te zien. Zoo als ik hoopte is het geschied. De verdienste van den held is de grootste; daarom moet zijn recht boven dat der beide anderen gaan. Hij toch heeft zijn leven voor mij op het spel gezet, en door heldhaftigen strijd heeft hij mij gewonnen. De wijze en de toovenaar dienden hem slechts als handlangers. Zoo heeft het noodlot het gewild. Bedenkt slechts, bid ik u, dat het de bestemming van ambachtslieden en van rekenmeesters is te arbeiden voor anderen.’
Harisvamin en Devasvamin behaagden deze woorden wèl.
En zelfs de wijze en de toovenaar, zoo teleurgesteld zij waren, erkenden dat Soma-