brand, en de soldaten moesten loopen wat zij konden om zelf niet in brand te raken, en een wijden omweg maken vóór zij weer verder konden.
Intusschen had Matay met de prinses en zijn drie kameraden uitgerust, gegeten en geslapen en was weer verder gegaan. Zij waren al een eind ver, toen zei de prinses weer: ‘Lieve prins, zie toch eens om of je de soldaten van mijn vader ook ziet!’
De prins keek om en met zijn valkenoogen zag hij de soldaten al dicht bij.
‘Ik wou dat het donker was!’ zei de prinses. En och! het is pas morgen!’
Toen maakte Hoogehals zich zoo lang, dat hij met zijn hoofd tegen den hemel stiet. Hij nam zijn muts, en bedekte de eene helft van de zon, aan den kant waar de soldaten waren. Toen waren de soldaten in den pikdonkeren nacht, konden geen hand voor oogen zien, en moesten blijven waar ze waren. Maar aan den kant van Matay en de prinses was het helderlichte dag, en zij reisden welgemoed verder. Toen zij ver genoeg waren, nam Hoogehals zijn muts van de zon en kwam hen achterna met tien stappen, iedere stap was een mijl lang. Zij waren vlak bij de hoofdstad van den vader van Matay, daar kwamen de soldaten weer aan.
‘Och!’ riep de prinses, ‘nu pakken ze ons toch nog!’
Toen zei Breedebuik:
‘Net andersom, wij pakken hen! Gaat maar gerust de stad in, en laat mij hier.’
En toen Matay, de prinses en de twee kameraden de stad in waren, ging Breedebuik voor de poort staan, zette zijn buik breed uit, en deed zijn mond wagenwijd open.
De soldaten zagen den buik voor den stadsmuur aan en den open mond voor de stadspoort, met den stormpas liepen zij naar binnen, om de stad te veroveren.
Toen zij er allemaal in waren, deed Breedebuik zijn mond toe, en ging naar het paleis. De straat dreunde onder zijn stappen.
‘Nu, kameraad, waar zijn de soldaten?’ vroeg Matay.
Breedebuik klopte op zijn riem.
‘Hier zijn ze, en ik was ze wel graag weer kwijt, want ze liggen me zwaar op de maag.’ ‘Nu, laat ze dan maar loopen!’ zei prins Matay, ‘want hier zijn we veilig!’
Breedebuik kuchtte eens even en daar sprongen de soldaten te voorschijn, hals over kop. Ze maakten beenen. O! wat liepen ze! Eén bleef Breedebuik in de keel steken. Toen niesde hij, en de soldaat vloog over de poort heen, en over zeven slooten tegelijk het veld in.
Matay en de prinses vierden bruiloft, en lieten den vader van de prinses uitnoodigen op het feest. En toen hij hoorde dat Matay geen bedelaar was, maar een koningszoon in een kasteel, kwam hij en keek heel vriendelijk.
Breedebuik, Hoogehals en Ziedendzicht echter, werden de voornaamste heeren aan het hof van het jonge paar.