| |
| |
| |
De Dochter van den Houthakker
In het koninkrijk Hindoestan leefde eens een houthakker, Nur-Singh geheeten, die zoo arm was en altijd armer wierd, dat hij op het laatst zelfs zijn bijl moest verkoopen, en voor zich en de zijnen het ellendig bestaan moest trachten te rekken door te samen met zijn vrouw en dochter te gaan sprokkelen.
Deze dochter, Toelisa genaamd, was een meisje even deugdzaam als schoon, en had wel een gelukkiger lot verdiend. Dat zij niet hopen konden ooit haar dat te doen geworden kwelde de arme ouders meer dan harde arbeid en ontbering. Toelisa zelve echter bekommerde zich daarover niet. Zingend verrichtte zij haar arbeid en ofschoon het woud waar zij dagelijks ging sprokkelen heinde en verre was gevreesd als de verblijfplaats van geesten, ging zij zorgeloos elken morgen daarheen, en las de dorre twijgen uit de dichtste en donkerste plekken als speelde zij op die wijze een spel met de vlugge eekhorens die door de takken sprongen en de bijen die om de boschboomen gonsden tot speelnooten. Eens op een dag vond zij een ouden hollen boom, waarin de bijen hun kunstig nest van honigraten hadden gevoegd, door den wind geveld en versplinterd. Behoedzaam nam zij het nest er uit en droeg het naar een veiliger plek, de holte van een koel overschaduwde rots. De bijenzwerm, die om hoofd en handen van het meisje zwevend het nest had gevolgd, streek er aanstonds binnen, met gegons en bedrijvigheid hun welgevallen aan de nieuwe woning betoonend. Toelisa bleef een wijle glimlachend toezien, niet wetend welk een reden tot vreugde zij inderdaad had. Want die zij met haar vriendelijke daad zich tot bondgenooten had gemaakt, waren onder de schijngestalte van bijen, goede geesten, door den boozen Sarkasuri die hen overwonnen had, in die gestalte gebannen.
Een anderen keer zag Toelisa hoe een eekhoorntje door een fonkeloogden losch beslopen, onbewegelijk van angst ineengedoken zat, hulpeloos den klauw van zijn vijand wachtend. Toelisa greep een dik hout op, en ging moedig den losch tegemoet, dien zij verjoeg, en onvermoeid achtervolgde, tot hij het woud uitvluchtte en zoo ver weg dat zij zijn terugkeer en hernieuwd belagen van den eekhoorn niet behoefde te duchten. Toen zij weerkeerde op de plek waar zij het bijeengesprokkeld hout had laten liggen, vond zij den eekhoorn daar wachten, die haar tegemoet sprong, en om haar heen dartelde als wilde hij haar dus zijn dankbaarheid toonen. Toelisa schepte vermaak in de vroolijkheid van het bevallige diertje, dat met zijn rosse en witgestreepte vacht als rood goud en zilver glinsterde in de zon. En zij wist niet dat zij door haar moed en barmhartigheid zich een goeden geest te vriend had gemaakt en dat dien zij verjaagd had,
| |
| |
‘En terwijl de koningin met een kreet van wanhoop zich ter aarde wierp, zeeg de slang levenloos langs haar af’.
| |
| |
de booze Sarkasuri was, die den goeden geest in een eekhoorn had veranderd en nu in de gedaante van een losch hem had willen dooden.
Weinige dagen daarna kwam Toelisa naar dor hout zoekende, aan een vervallen en ingestorten put, half verborgen onder struikgewas, varenkruid en lang afhangend gras, waar een zoo groote menigte rijs en takken lag als zij nooit nog bijeen had gezien. Verheugd over de vondst begon zij ijverig te rapen toen uit de diepte van den put een stem weerklonk:
‘Toelisa, wilt ge mijn vrouw zijn?’
Van schrik liet het meisje den takkenbos vallen en vluchtte, niet poozend in haar snellen loop voor zij haar ouders hut had bereikt.
Nur-Singh en zijn vrouw trachtten haar gerust te stellen. Zeker, zeiden zij, had Toelisa, van vermoeienis in slaap gevallen, gedroomd. Zij spoorden haar aan terug te gaan en het vele hout te halen dat, na ettelijke dagen van ontbering, het huisgezin geld voor een goeden maaltijd kon opbrengen.
De gehoorzame dochter ging. Nauwelijks echter had zij de plek bereikt, of ten tweeden male klonk uit den put:
‘Toelisa, wilt ge mijn vrouw worden?’
Nog meer verschrikt dan de eerste maal ijlde Toelisa naar huis.
Haar ouders echter, die nu begrepen met een geest te doen te hebben en een keer hoopten in het lot van hun beminde dochter, rieden haar wederom terug te gaan, en, als de stem zich weer deed hooren, te antwoorden dat de vrager zich met zijn aanzoek om hare hand tot haar vader moest wenden.
Hoewel vol vreeze gehoorzaamde het meisje.
Nog had zij den put niet bereikt of ten derden male weerklonk de vraag:
‘Toelisa, wilt ge mijn vrouw worden?’
Toelisa raapte al haar moed bijeen en antwoordde met een bevende stem, dat zij over zich zelve niet kon beschikken, daar alleen haar vader dat recht toekwam.
De onzichtbare minnaar verzocht nu dat Nur-Singh zou komen, met wien zeide hij, hij het huwelijksverdrag dadelijk wenschte te sluiten en den bruilofstdag te bepalen.
De houthakker kwam. En vernemend hoe de geest niet enkel hem en zijn vrouw groote rijkdommen beloofde, doch aan Toelisa liefde, geluk en eer, zeide hij met vreugd haar hand toe.
De bruiloftsdag werd bepaald op de volgende nieuwe maan.
Toelisa en haar moeder konden er niet zonder schroom aan denken; zij schaamden zich over hun armzalige kleedij voor het feest.
Doch op den vooravond der bruiloft werden zij verrast door het gezicht van een stoet die met een gloor van fakkels en bonte lichten uit de verte aankwam op hun deur. Al
| |
| |
spoedig onderscheidden zij, door onzichtbare dragers aan onzichtbare staken getorscht, een lange rij korven en kisten naar den trant als bij bruidsgeschenken gebruikelijk, met verguldsel en bloemen opgesierd. En toen zij die openden vonden zij zulk een menigte van zoo prachtige gewaden, sluiers, sjerpen, sjaals en kleinoodiën als slechts een machtig vorst aan een beminde bruid zou kunnen schenken. Dit bewijs van macht en mildheid beide, verdreef tegelijk met de bezorgdheid over hun voorkomen bij de bruiloft, hun ernstige bekommernis en twijfelingen omtrent Toelisa's toekomstig lot uit het hart van het meisje en de moeder beide. In blij vertrouwen begaven zij zich den volgenden ochtend naar de voor de bruiloft aangewezen plaats, den vervallen put in het woud. Hier echter vonden zij geen toebereidselen, welke ook, voor de plechtigheid gemaakt, noch iemand die hen ontving. In haar bruiloftsgewaad stond Toelisa tusschen doornen en netels; de takkenbos dien zij bijeen had gesprokkeld, lag nog naast den afgebrokkelden muur van den put. En hoe lang zij wachtten, de bruigom noch zijn bloedverwanten en vrienden verschenen.
Met luider stem riep Nur-Singh uit:
‘Hoe kan ik mijn dochter ten huwelijk geven wanneer geen bruidegom haar ontvangt?’ Dadelijk antwoordde de stem van den geest.
‘De bruidegom is hier om de bruid te ontvangen, zijn bloedverwanten en vrienden zijn hier om getuigen te wezen van het huwelijk. Steek den ring aan Toelisa's vinger, Nur-Singh, ten teeken dat gij haar mij tot echtgenoote geeft.’
En een gouden ring verscheen in de lucht, zwevende boven Toelisa's rechterhand. Nur-Singh gehoorzaamde. Dadelijk weerklonk een liefelijke bruiloftsmuziek, en uit de lucht neerdalend, spreidde een zijden tent zich uit over vergulde masten, een prachtige maaltijd stond daar aangeriebt op een tafel waaraan voor een talrijk gezelschap plaats was. Toelisa en haar ouders zetten zich aan den disch. Onzichtbare handen boden hen spijs aan en vulden hun beker. Een nauwelijks bespeurbaar ruischen en bewegen in de lucht gaf teeken van de aanwezigheid van den bruigom en zijn vele vrienden op de in schijn ledige plaatsen.
Toen de maaltijd afgeloopen was verscheen voor de hut een vergulde en met zijden gordijnen afgesloten draagstoel als waarin vrouwen van aanzienlijke geboorte plegen te reizen. Toelisa voelde zich daarheen geleid. En na haar ouders omhelsd en hun zegen ontvangen te hebben, besteeg zij het voertuig en werd door de onzichtbare dragers weggedragen naar de woning van haar echtgenoot.
Ongerust nog over haar lot, volgden Nur-Singh en zijn vrouw den draagstoel van verre; het woud uit- en door een diepe kloof gingen zij den zwevenden palankijn na, tot zij ten laatste, steeds hem volgend, op een vruchtbare vlakte kwamen, te midden waarvan een prachtig paleis schitterde, door boschages, vijvers en een bloemhof omgeven.
| |
| |
Door de hoofdpoort van het paleis zagen zij hun dochter binnengedragen. Gerustgesteld en over de scheiding getroost keerden zij naar hun woning terug. Van een armzalige hut vonden zij die veranderd in een aanzienlijk huis, met kostbaar huisraad voorzien; en op de plaats waar Nur-Singh vroeger zijn gereedschap placht te bergen ontdekten zij een schat aan goudgeld en edelgesteenten voor een lang leven in weelde overgenoeg. Zij waren er te meer verblijd om, omdat zij uit deze edelmoedigheid van den geest tegenover henzelven verzekerdheid schepten omtrent zijn gedrag tegenover hunne dochter. En zij wenschten elkander geluk met deze nooit-verwachte vervulling van hun wenschen en gebeden voor haar welzijn.
Toelisa leefde inderdaad zeer gelukkig met haren echtgenoot. Wel is waar kende zij zijn naam niet, noch had zij ooit zijn gelaat aanschouwd, daar hij eerst met het vallen van den nacht haar vertrek waar kaars noch lamp mocht branden betrad, en voor het aanlichten van den dageraad het weer verliet; maar uit zijn gedragingen jegens haar kende zij zijn hart en edelmoedige inborst, en in het bezit der liefde van zulk een voortreffelijk man mocht zij zich terecht de gelukkigste der vrouwen achten. Ook liet haar echtgenoot haar in alle dingen volkomen vrijheid, en legde haar slechts het éene verbod op, ooit vreemden te ontvangen of ooit het paleis te verlaten.
Het viel Toelisa niet moeilijk zich hieraan te gedragen. Zij had het aangenaamste gezelschap in de vrouwen die haar omgaven, en die niet alleen haar bedienden op haar wenken, doch haar onderhielden met geestige gesprekken, velerlei vertellingen, zoo ware geschiedenissen als verdichtsels, en op de luit elkander begeleidend, haar verzen en liederen voorzongen. In het overschoone paleis waren meer dan honderd zalen en vertrekken allen zoo vol prachtige zeldzaamheden dat de dagen te kort waren om alles in oogenschouw te nemen.
Zij wandelde in de koelte van den lusthof door lange duistere lanen waar de grond geurig was van afgevallen bloesem, en spiegelde haar gelaat in het water der effen met marmer blank bevloerde vijvers. In de tusschenpoozen van den zang harer gezellinnen luisterde zij naar het zachte plassen en ruischen der fonteinen, waarvan de wind lichte droppelbuien meevoerde, die het gras en de ontelbare bonte bloemetjes er tusschen glinsterig besprenkelden. Dikwijls ook wandelde zij in de bosschages, en zag met genoegen naar de dartele sprongen der eekhorentjes, die hier als in het woud voor de hut harer ouders speelden en naar het ijverige honingzoeken der gonzende bijen, waarin zij als kind al zooveel vermaak had gehad.
Haar gedachten keerden terug tot de dagen van vroeger. En het tegenwoordige geluk werd te zoeter door de vergelijking met de bittere ontberingen van toen. Niettemin ververlangde zij naar een weerzien met haar ouders. Aan haar venster staande zag zij vaak naar het verre woud waarachter zij woonden. En dan werd haar hart onrustig.
| |
| |
De booze Sarkasuri, aartsvijand van Toelisa's echtgenoot als van alle goede geesten, vernam het. En aanstonds had hij een plan beraamd om de beiden te verderven. Onder de gestalte van een oude koopvrouw, zooals er velen door het land zwerven, van dorp tot dorp de huizen langs gaande met blanketsel, zalf en reukwerk, begaf hij zich tegen zonsondergang naar het paleis, en koos een plaats aan den muur waar Toelisa hem van haar venster uit moest zien.
De jonge vrouw, die in droefgeestig gepeins naar den avondhemel zag hoe hij zoo rood brandend boven het donkere woud stond, ontwaarde de zwerfster. Verheugd door de gedachte dat zij allicht haar ouders gezien en misschien zelfs wel met hen gesproken had, stiet zij haastig, en zonder aan het verbod van haar echtgenoot te denken, het venster open, en riep de gewaande koopvrouw tot zich. Deze antwoordde met teekenen en gebaren dat de poortwachter haar niet binnen wilde laten, doch dat, indien Toelisa haar sjerp naar beneden wilde laten, zij daarlangs opklimmen zoude. Snel ontdeed Toelisa zich van haar zijden sjerp die zij uit het raam af liet hangen. En de oude, behendig er langs opgeklommen, drong door het venster haar vertrek binnen. Hier hurkte zij bescheiden op den uitersten rand van het tapijt neer. En op Toelisa's verlangende vraag naar haar ouders, antwoordde zij dat het Nur-Singh, den voormaligen houthakker en tegenwoordigen bezitter van groote rijkdommen, en zijner vrouw in alles welging, doch dat zij ten zeerste verlangden naar tijding van hun beminde dochter. Zij bood aan hun die te brengen, indien Toelisa ze haar toevertrouwen wilde. Toen, als ware het haar er om te doen den ouders een zoo nauwkeurig mogelijke voorstelling van het leven hunner beminde dochter te kunnen geven, vroeg zij de jonge vrouw naar den naam en het voorkomen van haar echtgenoot.
Toelisa antwoordde, na eenige aarzeling, dat zij zijn naam niet kende, en nog nooit zijn gelaat had aanschouwd. De gewaande koopvrouw gaf eerst voor dit niet te gelooven, en het als een scherts te beschouwen. Doch toen Toelisa herhaalde, en ten laatste onder tranen haar verzekerde, werkelijk nooit haar echtgenoot bij zijn naam genoemd en nooit hem bij dag noch lamplicht gezien te hebben, sloeg zij de handen ineen en beklaagde de jonge vrouw als over een ondragelijken smaad en uitgezochte krenking uit minachtenden moedwil haar aangedaan. Barmhartiger, zeide zij, dan hun zulke tijding omtrent een geliefde dochter te brengen, zou het zijn Nur-Singh en zijn vrouw onkundig te laten van haar lot. En met een onweerstaanbaren aandrang ried zij Toelisa dien eigen nacht nog haar gemaal het geheim van zijn naam af te vorderen en te eischen, dat hij zich in het morgenlicht aan haar vertoonde, de afwijzing van welke eischen zij zou moeten beschouwen als een bewijs van minachting voor haar nederige geboorte, en van een voornemen om haar over kort of lang te verlaten. Daarna vertrok zij als zij gekomen was, langs Toelisa's zijden sjerp zich af latende zakken uit het raam.
| |
| |
De begeerte en de booze vermoedens, die zij in het hart der jonge vrouw had gewekt, werden door de haast geheel en al overwonnen ongerustheid omtrent den eigenlijken aard en hoedanigheid van haar geheimzinnigen echtgenoot zoo aangewakkerd, dat zij het uur niet kon afwachten, dat haar eindelijk in alles zekerheid en voldoening verschaffen zou. En nauwelijks had zij haar echtgenoot begroet of zij deed hem het verzoek, dat haar het hart verbrandde. De geest antwoordde haar niet dadelijk. Want hij begreep, dat het alleen zijn onverzoenlijke vijand Sarkasuri wezen kon, die de argelooze Toelisa beslopen en tot het doen van het noodlottige verzoek belezen had, dat hij, als Sarkasuri maar al te wel wist, niet vervullen kon zonder zoowel haar als zich-zelven aan onnoemlijk ongeluk bloot te stellen; en hij peinsde te vergeefs er over hoe het den verraderlijken demon gelukt was in het paleis door te dringen, waarvan alle toegangen zoo wel en door zoo trouwe dienaren waren bewaakt. Toen Toelisa echter, door zijn zwijgen nog meer geprikkeld, met nog heftiger aandrang haar eisch herhaalde, wees hij haar zachtmoediglijk terecht, zeggende dat zij na de vele bewijzen die hij haar van zijn liefde en eerbied gegeven had, toch wel overtuigd moest wezen dat alleen zorg voor haar welzijn hem drong tot die haar zoozeer bevreemdende geheimhouding. Die wijze woorden vermochten weinig op Toelisa. Al te zeer hadden Sarkasuri's inblazingen haar gemoed verhard. Zij bad, dreigde, klaagde, sprak de bitterste en naar zij zelve wel wist, onrechtvaardigste verwijten uit, en hield zoo lang en zoo heftig aan, dat ten slotte haar echtgenoot verzwakte in zijn tegenstand.
Met een diepen zucht sprak hij:
‘Toelisa, mijn welbeminde en oprecht geëerde echtgenoote! Indien gij hardnekkig dit bewijs mijner liefde van mij blijft verlangen, zal ik door een hoogere macht gedwongen worden u ter wille te zijn. Doch op het allerplechtigst waarschuw ik u dat dit u en mij ten verderve zal strekken. Wij zullen van elkander moeten scheiden. En niet alleen zult gij terugkeeren tot uw vroeger leven en met uwe ouders u weer tot uw vroegere armoede vervallen zien, maar gij zult bij die ellende nog de veel zwaardere van schuldbesef en de verwijtingen van uw geweten te verdragen hebben. Daarom smeek ik u, om uw zelfs wil, en in den naam van onze liefde, dat gij dien eisch laat varen’.
Doch zelfs zoo inniglijk en plechtig bezworen, wilde de verblinde Toelisa van haar noodlottig opzet niet afzien.
En diep bedroefd sprak ten laatste haar gemaal: ‘Welaan dan, uw wil geschiede. Moge de hemel u het kwaad vergeven dat gij u zelve, uwen ouders en mij toevoegt’. Haar gebiedend hem te volgen verliet hij het paleis waarin het hem nu niet langer geoorloofd was te verblijven, en door den lusthof en de andere lanen heen, begaf hij zich naar den oever der rivier, die breed door de vlakte stroomde. Daar wachtte hij zwijgend het aanlichten van den dageraad.
| |
| |
Bij het eerste schijnsel wendde hij zijn gelaat naar Toelisa. Het was zoo schoon als dat van den liefdesgod. Maar eene onuitsprekelijke droefheid lag er over gespreid, die de schoonheid verduisterde als zware wolken den glans der zon. Met bewogen stem sprak hij:
‘Blijft gij bij uw verlangen mijn naam te willen weten? Nog is het tijd uw eisch te herroepen!’
Door haar onweerstaanbaar verlangen gedreven, antwoordde Toelisa:
‘Ik wil uw naam weten!’
De geest daalde af in de rivier, en schreed voort tot hij tot aan de knieën in het water stond.
Toen herhaalde hij zijn waarschuwing.
Maar Toelisa herhaalde haar eisch.
Nu ging hij nog verder den stroom in, tot het water hem tot aan de lippen kwam.
En voor de derde maal smeekte hij Toelisa van haar eisch toch af te zien.
Doch voor de derde maal weigerde zij.
Toen, met een kreet die snerpend over de vlakte klonk en weerkaatste van den verren wand van het woud, riep hij:
‘Mijn naam is Basnak Dan, de Slangenkoning!’ En hij verdween in den stroom. Eenzaam en verlaten stond Toelisa aan den oever. Haar vorstinnen-kleedij was van haar afgevallen, lompen hingen om haar leden. Zij zag om, het paleis en de lusthof waren verdwenen. Zij zocht naar de poort waardoor zij zoo pas met haar gemaal gegaan was; nergens vond zij poort noch muur. En het pad, dat zij met naakte voeten volgde, bracht haar naar de armzalige hut waar zij eenmaal had gewoond. Zij keerde ijlings om en zocht een anderen weg. Doch ook die leidde naar de hut. En naar de hut leidde ook het derde pad dat zij vond.
Zij opende de deur: Daar waren haar ouders, armzalig in lompen gehuld, en ellendig als vroeger. En al de ontbering, de kommer en de rampspoed waaraan zij voor goed zich onttogen hadden gewaand, omringden opnieuw het gezin van den houthakker.
Zij hervatten hun vroeger bestaan. Maar door de korte tusschenpooze van geluk en weelde viel het hun nu oneindig zwaarder. Toelisa, die vroeger met haar lach en dartelheid zoo vaak harer ouders zorgen had verdreven, boog nu het hoofd onder het drukkende besef van ondankbaarheid, vergeten plicht en schuld. En scherper nog dan alles pijnde haar het verlangen naar haar echtgenoot tot wien haar liefde al vuriger en sterker werd, terwijl al dieper het bewustzijn haar vernederde dat zij zich zijner liefde onwaardig had betoond en de eeuwige scheiding van hem als rechtvaardige straf moest lijden.
Tegen alle waarschijnlijkheid en eigen overtuiging in hopende op een weerzien, ging
| |
| |
zij dag aan dag naar de plek waar zij voor de eerste maal zijn stem uit den put vernomen had. Doch de put was verdwenen. Hoezeer zij ook zocht, zij vond hem niet. Weenend liet zij zich dan op den grond neerzinken en sloeg zich den boezem wond van schaamte en rouw.
Op een dag nadat zij uitgeput van klagen, in een doffen halfslaap verzonken was, hoorde zij onduidelijk haar naam en dien van haar echtgenoot uitspreken door een stem die niet den menschelijken klank had. De hartstochtelijke begeerte iets omtrent hem te vernemen, door wien het dan ook mocht zijn, gaf haar den moed zich onbewegelijk en slapende te houden. Zij gluurde tusschen haar wimpers uit, en zag een sierlijk eekhorentje, met zijn rosse witgestreepte vacht als rood goud en zilver in den zonneschijn glanzend, spreken tot een zwerm bijen, die, getrost, aan een tak hing.
Een onbedriegelijk gevoel zeide haar dat dit de eekhoorn en de bijen waren wien zij eenmaal bijstand had verleend. Zij begreep dat zij in schijn van dieren geesten waren, wier taal het haar in den halfdroom gegeven was te verstaan. En met inspanning van al haar opmerkzaamheid luisterende, vernam zij de verklaring van haar lotgeval en tevens het middel tot herstel van haar schuld en hereeniging in volmaakter staat met haar echtgenoot. Want de eekhoorn verhaalde den bijen dat hun aller vijand Sarkasuri zich de argeloosheid van Toelisa ten nutte had gemaakt om haar echtgenoot te doen zondigen tegen de wet die eenen geest verbiedt zijn naam te openbaren aan eenigen van macht over de geesten verstoken sterveling. En hoe Basnak Dan's booze stiefmoeder de koningin aller giftige slangen in wier dienst Sarkasuri stond, door deze overtreding van Basnak Dan weder geraakt was in het bezit der macht die zij hem als erfgenaam van zijn vader, bij zijn meerderjarigwording had moeten afstaan. Nu waren niet alleen alle goede geesten, doch het geheele land bedreigd door de overmacht van de booze slangenkoningin en den boozen Sarkasuri. En geen uitredding was mogelijk dan door haar die aan dit alles schuldig stond, door Toelisa. Indien zij den moed had om, met het ei van den vogel Huma onder haar sluier in het paleis der slangenkoningin zich te wagen en daar te verblijven tot de jonge vogel uit het ei kroop, zoo zou deze recht op de groote groene slang aanvliegen die de koningin als een sieraad om den hals droeg en het giftige monster de oogen uitpikken. Daarmee ware dan de wraak der koningin gebroken. En als meesteres van den vogel Huma, die geestenmacht en rang bezit, zou Toelisa de gelijke van haar echtgenoot zijn, en het recht hebben zijn naam te kennen en zijn aangezicht te zien. Op een nieuwen grondslag zou dan waardiger hun huwelijk verrijzen. Dit gezegd hebbende verklaarde de eekhoorn Toelisa, die hem het leven gered had zijn dankbaarheid te zullen bewijzen door bijstand
in haar strijd tegen de slangenkoningin en Sarkasuri. En de bijenzwerm antwoordde duizendstemmig met de gelijke belofte.
| |
| |
Het werd Toelisa te moede of zij uit den dood herboren was. Zonder ook maar den duur van een harteklop lang aan het gevaarlijke der onderneming te denken, ijlde zij naar haar ouders hut terug om hun mede te deelen dat zij ze aanstonds ging wagen. Als onderpand van de redelijkheid harer hoop op de hulp van goede geesten, liet zij uit haar gewaad een last goudstukken glijden die zij bij haar ontwaken naast zich had vinden liggen, het geschenk, als zij wel bevroedde, van den eekhoorn. En nadat zij hun zegen gevraagd en ontvangen had op haar voornemen, vertrok zij op staanden voet.
Zij was nog niet ver gegaan, of de eekhoorn liep haar tegemoet, en de bijenzwerm zweefde haar tegen. Zij wezen haar den weg naar de rivier. Vol vertrouwen volgde zij. Aan den oever gekomen zag zij hoe overal uit den stroom giftige zwarte slangen hun afgrijselijken kop dreigend omhoog staken. Vrees voor die afschuwelijke dienaren der slangenkoningin beving haar. Doch de bijen zweefden dwars over den stroom heen ten teeken dat hierheen haar weg ging; en zij aarzelde niet langer.
Van bamboestengels en riet vlocht zij een horde die zij met gras bedekte, en door middel van leege kruiken die zij er aan bevestigde op het water drijven deed. Hierop staande, liet zij zich door den stroom naar den overkant drijven, dwars door de sissende slangen heen, die te vergeefs het vlot besprongen. De eekhoorn nestelde zich tegen haar voeten. Ongedeerd bereikten zij den oever, en den wachtenden bijenzwerm.
Deze vloog haar nu voor naar een dal waaruit groene boomkruinen zich verhieven. En ook de eekhoorn haastte zich huppelend derwaarts. Een welluidend gezang kwam haar tegen op den wind. Door een verheugelijk voorgevoel gedreven ijlde zij naar het dal. Daar zag zij een grooten schoonen boom met loover dat doorschijnend als smaragd flonkerde. Een paar Huma-vogels vlogen af en aan tusschen de glorende takken en bouwden al zingende hun nest.
Toelisa wachtte tot het eerste ei er in was gelegd. Maar toen zag zij het geluk der vogel-ouders zoo groot, dat zij niettegenstaande haar verlangen, niet vermocht het hun te ontnemen. Zij wachtte nog verscheidene dagen totdat er vijf eieren in het nestje lagen. Toen nam zij er een van, verborg het aan haar boezem dat de warmte van haar hart het mocht doen uitkomen, en vervolgde haastig haar weg naar het paleis der slangenkoningin. Zij bereikte het ten laatste. En al haar moed bijeenrapend klopte zij aan de poort, en verzocht toegelaten te worden tot de koningin.
De poortwachter geleidde haar naar een van goud en edelgesteente flonkerende zaal, waar de booze gebiedster der slangen troonde, door een reusachtige groene slang van de voeten tot den hals omkronkeld.
Zij was schoon van aangezicht en de glans der jeugd overtoog haar wangen. Doch haar oogen waren aan de koude doodelijke oogen der slangen gelijk en ook haar zwarte lokken geleken slangen, in vochtige slingers haar om hoofd en schouders drei- | |
| |
gend. Zonder de oogen naar het afschuw-wekkende wezen te durven opheffen, wierp Toelisa zich voor haar voeten, en smeekte haar dienstmaagd te mogen worden.
De slangen-koningin antwoordde dat niemand tot haar dienst werd toegelaten tenzij hij zich onderwierp aan een proef. Volbracht hij de hem daarbij opgelegde taak niet, dan was de dood de straf voor zijn vermetelheid. Toelisa was bereid de proef te ondergaan.
Op een teeken der koningin brachten dienaren haar een kristallen schaal, geleidden haar naar een binnenhof van het paleis, en geboden haar daar den geur van duizend bloemen op te vangen en te verzamelen in de schaal. Toen lieten zij haar alleen.
Toelisa zag om zich heen. De plaats was met marmer bevloerd, door een marmeren zuilengang omgeven. Geen kruid noch grasje groeide tusschen de zorgvuldig gevoegde steenen. Zij begreep dat de slangenkoningin haar deze onvolbrengbare taak had opgelegd om haar met een schijn van recht tot een wreeden dood te kunnen veroordeelen. Maar terwijl de gedachte zich vormde in haar geest kwam de bijenzwerm over dak en muren van het paleis omlaag gezweefd, en elke bij liet een droppel geur in haar schaal vallen, die in weinige oogenblikken kostelijk was gevuld. Zij plaatste de schaal voor de voeten der koningin, die den liefelijken welreuk inademend, met een eenigszins minder gestrengen blik haar beval zich voor te bereiden op het volbrengen der tweede taak.
Vrouwen brachten nu een groote steenen kruik vol zaadkorrels. En Toelisa werd met deze kruik opgesloten in een vertrek, waar zij last ontving van de zaadkorrels een juweelen diadeem te vervaardigen. Zoo haast hadden de vrouwen niet het vertrek verlaten en de deur van buiten toegegrendeld, of door het tralieraam gleed het eekhoorntje naar binnen met een last prachtige edelsteenen.
In korten tijd had Toelisa er een diadeem van vervaardigd, schooner dan eenige vorstin ooit droeg.
Zij legde de kroon voor de voeten der koningin, en werd als dienstmaagd aangenomen. Den volgenden dag gebood de koningin haar heur lokken te kammen en te vlechten. Toelisa voelde haar hart ineen krimpen van vrees voor de afschuwelijke slang die over den schouder der koningin haar tegensiste, fonkelend, met bloedroode oogen. Maar zij had op dat eigen oogenblik den jongen Huma-vogel aan haar boezem uit het ei voelen kruipen. En bevreesd wel, doch vastberaden, naderde zij de koningin, en sloeg den sluier weg van haar borst.
Aan een opflikkerende vlam gelijk schoot de Huma uit zijn schuilplaats omhoog, en naar de bloedroode oogen der slang. En terwijl de koningin met een kreet van wanhoop zich ter aarde wierp, zeeg de slang levenloos langs haar af.
De muren van het paleis schudden, het koepeldak scheurde. Naar alle kanten vloden
| |
| |
de ontstelde dienaren en vrouwen. En de booze Sarkasuri in zijne oorspronkelijke gedaante als plompe wanstaltige demon verschijnend, stortte, geboeid en in ketenen geklonken, van de tinnen van het paleis omlaag en te pletter op de steenen.
Maar in scharen kwamen de goede geesten aangezweefd, door de eekhoorns en de bijen, die hun eigen schoone gestalte herwonnen hadden, aangevoerd.
Te midden van hen verscheen Basnak Dan, door Toelisa's toewijding en heldenmoed hersteld in zijn koningsmacht. En de beide echtgenooten ontmoetten elkander in een omarming, die al het doorgestane leed te niet deed, en een nieuw bestaan van geluk en liefde begon.
Als beheerscheres van den vogel Huma en overwinnaar der slangenkoningin zijns gelijke geworden, heerschte nu de schoone en moedige Toelisa naast haar gemaal Basnak Dan in het rijk der goede geesten.
En haar ouders waren getuigen van het geluk, dat zij in altijd hernieuwde mildheid deed uitstroomen over het volk van Hindostan.
|
|