| |
| |
| |
Ali Baba en de Veertig Roovers
In Perzië, in een groote stad, leefden eens twee broeders, zoons van een armen vader, Ali Baba en Kassim, wien het in de wereld zeer verschillend gegaan was. Kassim was met een rijke vrouw getrouwd, en de eigenaar geworden van een winkel vol kostelijke waar en van uitgestrekte landerijen. Ali Baba daarentegen, was getrouwd met een vrouw even arm als hijzelf, en moest voor zich en zijn gezin den kost verdienen met het te koop aanbieden van hout, dat hij in het naburige bosch ging hakken, en naar de stad bracht op drie magere oude ezeltjes, zijn geheele hebben en houden.
Op een dag nu dat Ali Baba aan den zoom van het bosch hout gehakt had en juist zijn beladen ezels weer naar huis wilde drijven, ontdekte hij op het verre veld een stofwolk die al naderbij kwam en al spoedig in die wolk een talrijken troep ruiters. Zij kwamen recht op het bosch aangedraafd. En Ali Baba, die vreesde dat het wel eens roovers konden zijn, klom haastig in een boom die aan den voet van een steile rots groeide en verborg zich zoo tusschen het gebladerte dat hij wel zelf kon zien, doch niet gezien kon worden. Pas had hij dat gedaan, of de ruiters bereikten de plek, waar zij stilhielden en van 't paard stegen. Ali Baba telde er veertig en aan hun voorkomen en wijze van doen begreep hij dat zij werkelijk roovers waren.
Ieder ruiter ontdeed zijn paard van zadel en hoofdstel, hing het een zak haver om den hals, en bond het aan, en nam zelf zijn mantelzak op den schouder, die wel bijzonder zwaar leek. Degene, die Ali Baba voor den hoofdman aanzag, trad recht op de rots toe. Met een luide stem sprak hij:
‘Sesam open U!’
De rots opende zich, en de roovers gingen naar binnen, de hoofdman het laatst van allen, waarna de rots zich weer sloot.
De roovers bleven een langen tijd in de rots, en Ali Baba was al op het punt uit den boom te klimmen, om zoo snel hij maar kon te vluchten van die plek, toen de steen zich weer opende en de veertig roovers er uit kwamen, met den hoofdman voorop. Toen hij hen alle negen en dertig langs zich had zien heengaan, sprak hij met luide stem: ‘Sesam, sluit U!’
En de rots ging weer dicht.
De roovers tuigden hun paarden weer op, maakten hun mantelzakken vast, die, zooals Ali Baba wel zag, nu veel lichter waren geworden, en langs den weg waarlangs zij gekomen waren, draafden zij het bosch uit en weg over de vlakte.
Ali Baba bleef in zijn schuilplaats tot hij hen in de verte had zien verdwijnen. Toen
| |
| |
‘Sesam, open u!’
| |
| |
kwam hij uit den boom, ging op de rots toe, en sprak zooals hij het den rooverhoofdman had hooren doen, met luider stem:
‘Sesam, open U!’
En dadelijk ging de rots wagenwijd open.
Ali Baba had gedacht in een donkere spelonk te komen. Maar tot zijn verbazing zag hij voor zich een helder verlichte ruimte, met een hoog koepelgewelf, waar van boven af de zon in scheen. Op hooge hoopen opgestapeld lag daar de kostelijkste koopwaar, prachtige tapijten, balen zijde en brokaat en zakken vol gemunt zilver en goud, behalve nog zooveel mondkost dat een geheele troep er wel voor een jaar genoeg aan zou hebben gehad, zoodat hij begreep dat dit hol niet van vandaag of gister de schuilhoek van de roovers was, maar het al sedert wie weet hoe vele jaren geweest moest zijn, sedert eeuwen misschien al wel, voor het eene geslacht van roovers na het andere.
Hij bedacht zich niet lang, ging het hol binnen, en nam zooveel zakken goud als hij kon dragen. Die laadde hij op zijn drie ezels, en bedekte ze met bladeren en rijshout, zoó dat er niets van te zien kwam. Toen hij met alles gereed was, sprak hij evenals de rooverhoofdman had gedaan:
‘Sesam, sluit U!’
En onmiddellijk ging de rots weer dicht.
Ali Baba dreef zijn drie ezels naar huis. En toen hij de poort van zijn binnenplaats dicht gegrendeld had, zoodat niemand hem kon verrassen, riep hij zijn vrouw, en liet haar zien wat voor hout het was dat hij dezen keer uit het bosch had gehaald. De vrouw, die met Ali Baba en de drie kinderen zoo vaak gebrek geleden had, kon haar oogen niet gelooven op het gezicht van al dat geld. Zij wou precies weten hoeveel er was. En hoewel Ali Baba, die ontdekking vreesde, het goud liever dadelijk wilde begraven in een diepen kuil, liep zij naar haar schoonzuster, de vrouw van Kassim, om een maat, waarmee zij het goud zou kunnen meten, terwijl Ali Baba den kuil groef.
Nu was de vrouw van Kassim erg nieuwsgierig uitgevallen en zij wou volstrekt weten wat Ali Baba, die immers niets in de wereld bezat, toch wel te meten kon hebben. Daarom deed ze handig een klompje was aan den bodem van de maat en gaf die zoo aan haar schoonzuster.
De vrouw van Ali Baba haastte zich naar huis om het goud te meten. Zij mat en mat, altijd was er nog meer. Zij kon haar vreugde niet op. Toen zij klaar was met meten, en Ali Baba met graven, stortten zij te samen al het goud in den kuil, en de vrouw ging terug naar haar schoonzuster om haar de maat in dank weerom te geven.
Zij had den rug nog niet gekeerd, of de vrouw van Kassim bekeek den bodem van haar maat. Tot haar onuitsprekelijke verbazing vond zij daar een goudstuk kleven.
| |
| |
Zij kon de thuiskomst van haar man haast niet afwachten, zoo brandde zij van verlangen hem haar ontdekking mee te deelen.
Toen Kassim hoorde hoe zijn broeder plotseling zooveel geld had gekregen dat hij het niet meer, als hij zelf deed, telde, maar 't met een korenmaat moest meten, werd hij, in plaats van blij, doodelijk afgunstig. Hij sliep er den heelen nacht niet van. En den volgenden morgen, vóór nog de zon op was, ging hij naar het huis van zijn broeder, dien hij sedert zijn huwelijk met de rijke vrouw niet opgezocht had, en deed hem de bitterste verwijten over zijn geheimhouding. Terwijl hij hem het goudstuk toonde, dat aan de maat was blijven kleven, vroeg hij hem op barschen toon, hoeveel van die stukken hij wel had.
Ali Baba, die nu zag dat door het onverstand van zijn vrouw de zaak toch was uitgekomen, verhaalde zijn broeder de geheele toedracht der gebeurtenis. En goedhartig als hij was, bood hij aan Kassim met hem te laten deelen in den schat. In plaats van hem te danken, antwoordde Kassim dat hij oogenblikkelijk het geheim van de tooverspreuk eischte te weten, opdat hij de rots binnen zou kunnen gaan zoo dikwijls hij zelf het verkoos; en hij dreigde Ali Baba hem anders bij het gerecht te zullen gaan aangeven, dat hem het goud ontnemen en de helft er van, als aanbrengersloon, aan hem, Kassim, toekennen zou.
Meer door zijn goed hart, dan door die dreigementen van zijn wreeden broeder gedreven, zeide Ali Baba hem de spreuk. En Kassim ging op staanden voet naar de rots, tien met groote zakken beladen muilezels medenemend, en met het plan den volgenden dag met twintig er heen te gaan, en zich meester te maken van den geheelen schat. Naar de aanwijzingen die Ali Baba hem had gegeven, vond hij het bosch, het pad door het kreupelhout, en de steile rots aan welker voet de boom groeide. En toen hij gezegd had: ‘Sesam, open U!’ ging de rots open en hij trad de spelonk in, waar hij nog meer rijkdommen vond dan hij uit Ali Baba's verhaal had verwacht te vinden. De hebzuchtige man kon zijn oogen niet verzadigen aan het gezicht van al dat goud. Hij betastte en woog den eenen zakvol na den anderen, koos nu dezen en dan weer dien, en raakte zoo geheel en al vervuld van de gedachte aan geld, dat alle andere uit zijn hoofd verdwenen, en hij, toen hij de rots die zich achter hem gesloten had, uit wilde gaan, de spreuk vergeten was om haar te openen. In plaats van het woord ‘Sesam’ (dat een soort graan beteekent) zei hij: ‘Gerst, open U!’ en zag tot zijn schrik dat de rots gesloten bleef. Allerlei andere namen van graansoorten sprak hij nu, in zijn angst, achter elkander uit, zonder dat het iets hielp. ‘Sesam’ alleen kwam hem niet in de gedachte, en de rots bleef dicht. Wanhopig wierp hij het goud dat hij opgegrepen had tegen den grond, en begon als een razende tegen den rotswand te beuken. Zij stond onbewegelijk. Toen beproefde hij met inspanning van alle krachten er tegen op te
| |
| |
klimmen naar de opening boven in het gewelf waar de zon door scheen. Het was onmogelijk. Uitputting dwong hem eindelijk zijn vruchtelooze pogingen te staken.
Nu waren de roovers dien ochtend juist teruggekomen van een strooptocht en wilden hun buit gaan bergen in het hol. Tegen den middag kwamen zij aan de rots. Daar vonden zij tien muilezels met groote zakken op hun rug rondloopen, en vatten dadelijk achterdocht. Eenige van de roovers omsingelden de rots om den indringer te zoeken. En de hoofdman, door de anderen gevolgd, ging met het zwaard in de hand op de geheime deur toe, en sprak de tooverwoorden uit.
Kassim die den hoefslag van den troep vernomen had, en wel begreep wie het waren, die daar naderden, had zich in een hoek bij de deur verscholen, om op het eerste oogenblik dat zij zich opende, er uit te rennen. Zoo had de rooverhoofdman niet ‘Sesam, open u!’ gezegd, of de rots ging open. En Kassim stoof naar buiten, met zulk een vaart dat hij den rooverhoofdman omver liep. Maar de andere roovers wierpen bliksemsnel zich op hem met hun sabels en hadden hem in een oogwenk gedood. Niemand van hen begreep hoe Kassim in het hol gekomen was; want dat zij de vorige maal, toen hun hoofdman de tooverspreuk uitsprak, beluisterd waren, wist immers geen van hen. Maar voor alle zekerheid, om de metgezellen van den indringer, indien hij er had, af te schrikken, besloten zij het lijk van Kassim te vierendeelen, en twee van de stukken binnen, de twee andere buiten de poort te plaatsen. Wat zij deden. En na de rots weer met de tooverspreuk gesloten te hebben, reden zij huns weegs.
Onderwijl bevond de vrouw van Kassim zich in de grootste onrust en angst. En toen het nacht werd zonder dat haar man terugkeerde, ging zij naar Ali Baba en vroeg hem weenende of hij omtrent zijn broeder niets wist. Ali Baba, die wel vermoed had dat Kassim dien eigen dag nog naar de spelonk zou gaan en opzettelijk zelf niet gegaan was om zijn broeders afgunst en hebzucht niet nog meer gaande te maken, trachtte haar zoo goed hij kon gerust te stellen. Zonder twijfel, zeide hij, had Kassim het veiliger geoordeeld zijne zoo rijk beladen ezels niet rechtsstreeks naar de stad terug te drijven, en zijn schat ergens verstoken waar hij dien, na tijd en wijle, kon gaan halen. Maar toen de vrouw, eenigermate bedaard, weer naar haar huis gegaan was, zadelde hij aanstonds zijn ezels en reed ijlings naar het woud. Op den ganschen weg daarheen van zijn broeder noch van de tien muildieren iets ontdekkende, werd hij al ongeruster. Daar zag hij vóór de rots twee stukken van een menschelijk lichaam. En toen de deur open ging herkende hij aan de twee andere het lijk van zijn broeder. De ontsteltenis en de vrees dat de roovers terug mochten komen, beletten hem niet den broederplicht te vervullen jegens hem die zoo weinig broederlijk toch aan hem zelven had gehandeld. Hij maakte twee pakken van de vier lichaamsdeelen, en legde
| |
| |
ze op zijn ezel, waarna hij alles goed met rijs en bladeren bedekte. En nadat hij de twee andere ezels bepakt had met zakken goud, die hij op dezelfde manier verborg, reed hij terug naar de stad, gaf de met geld beladen ezels over aan de zorg van zijn vrouw, en bracht den andere naar zijn schoonzusters huis.
De deur werd hem opengedaan door haar slavin Margiana, een meisje dat hij kende voor even verstandig en vastberaden als verknocht aan haar meester en meesteres. Nadat hij haar volstrekte geheimhouding had doen beloven, verhaalde hij haar het gebeurde en verzocht haar een middel te bedenken waardoor Kassims vreeselijk einde verborgen gehouden en zijn lijk begraven worden kon, als ware hij zijn natuurlijken dood gestorven. Daarop ging hij tot zijn schoonzuster, en deed haar zoo omzichtig mogelijk te weten wat zij weten moest, haar vermanende toch door geen luid gejammer of geklaag den buren iets te verraden, daar, immers om voor de wraak der roovers beschermd te blijven, het allerdiepste geheim noodzakelijk was. Wenschende haar naar zijn beste vermogen te troosten, bood hij aan haar te trouwen en haar in wat hij bezat te doen deelen, er bij voegende dat zijn vrouw die schikking van harte goedkeurde. De weduwe, die voorzichtigheidshalve haar snikken al bedwongen had, droogde bij deze woorden haar laatsten traan af, en gaf op die wijze aan Ali Baba te kennen dat zij zich genoegzaam getroost voelde en zijn voorstel aannam. Hij keerde dus naar huis terug, na de schrandere Margiana nogmaals op het hart te hebben gedrukt zich wel van haar taak te kwijten.
Het verstandige meisje was al met zich zelve te rade gegaan. Dadelijk nadat Ali Baba vertrokken was, ging zij naar een apotheker daar in de buurt en vroeg hem een zeker geneesmiddel dat slechts in de allergevaarlijkste ziekten gegeven wordt. Op de vraag van den apotheker wie er dan bij hen thuis ziek was, antwoordde zij met een diepen zucht dat het Kassim haar goede meester zelf was en ging heen met het geneesmiddel als ware er de uiterste haast bij de toepassing.
Den volgenden dag kwam zij bij denzelfden apotheker terug en vroeg met tranen in de oogen een drank waarvan alleen op het alleruiterste gebruik gemaakt wordt, als er anders geen hoop meer is den zieke in het leven te houden. En terwijl zij den drank uit de handen van den apotheker aannam, zeide zij, diep bedroefd, wel bevreesd te zijn dat dit middel zoo weinig als het vorige zou baten, en dat zij haar goeden meester door den dood zou moeten verliezen.
Te zelfder tijd zagen de buren den geheelen dag Ali Baba en zijn vrouw met bedroefde gezichten in Kassim's huis in- en uitgaan. En zoo was dan niemand verwonderd des avonds het weeklagen van Kassim's vrouw en nog meer van Margiana te vernemen, dat den dood van Kassim verkondigde.
's Anderen daags vóór zonsopgang ging Margiana naar den winkel van een ouden
| |
| |
schoenlapper die gewoon was bij het aanlichten van den dag, vóór iemand anders, zijn werk te beginnen, gaf hem een goudstuk als handgeld, en verzocht hem zijn gereedschap te nemen en haar aanstonds te volgen, maar haar toe te staan dat zij hem eerst blinddoekte. De schoenlapper stribbelde eerst wat tegen. Maar een tweede goudstuk deed hem toegeven. En Margiana bracht hem geblinddoekt naar Kassim's huis, en nam hem den doek eerst van de oogen in de kamer waar het gevierendeelde lichaam lag, dat zij hem gebood aaneen te naaien, hem nog een derde goudstuk belovende voor het handig verrichten van dat werk. Toen hij er naar haar genoegen mee klaar was, deed zij hem weer den blinddoek om, en bracht hem terug naar zijn winkel.
Nu liet zij den Imam en de dienaren der moskee roepen om den doode te begraven. En blootshoofds achter de kist gaande, volgde zij die onder luide klachten, en terwijl zij zich heftig op de borst sloeg en de haren uitrukte, naar het kerkhof, terwijl de weduw thuis rouw bedreef, groot misbaar makend met jammeren en krijten te midden van al de eveneens krijtende en jammerende vrouwen uit de buurt. Eenige dagen later bracht Ali Baba zijn weinige huisraad, en heimelijk in den nacht, zijn zakken vol goud over naar haar woning, en liet zich met haar als met zijne tweede vrouw verbinden. Zijn oudste zoon Abdallah, vestigde zich als koopman in den winkel die aan Kassim had toebehoord. Op die wijze ging alles zoo als het bij een sterfgeval pleegt te gaan, en niemand in de stad kreeg ook maar het minste vermoeden van iets ongewoons.
Onderwijl hadden de roovers weer een strooptocht gehouden en als gewoonlijk de bergplaats van hun buit opgezocht. Niet weinig ontsteld waren zij Kassims lijk niet meer te vinden, noch de deelen die zij vóór, noch zelfs de anderen, die zij achter de rotsdeur hadden neergelegd. En hun schrik en toorn stegen, toen zij hun schat monsterend, bevonden dat verscheiden zakken goud ontbraken. Zij begrepen dat minstens twee van hun geheim en tooverspreuk wisten en dat het lijk van den een, dien zij verrast en gedood hadden, weggevoerd was door diens metgezel, die tegelijk zich de zakken goud had toegeëigend. Om zijn spoor te vinden, begaf een van de roovers, als reizend koopman verkleed, zich op staanden voet naar de stad, waar hij hier en daar wilde luisteren en rondvragen of men er niet sprak van een op zonderlinge wijs omgekomen man, wiens naam en woonplaats hij dan wel zou weten uit te vorschen, tegelijk met al het verdere.
Met het aanlichten van den dag de poort binnengaande, vond de roover nog niemand op en aan het werk, behalve op een plein een oud schoenlappertje, dat in het schemerige licht al zat te naaien. Verwonderd vroeg hij den man wat hij, met zijn oude oogen, bij zulk licht kon zien te arbeiden? En de schoenlapper antwoordde vergenoegd, dat hij, oud als hij was, nog zien kon als de beste en dat wel bewezen had
| |
| |
aan ander werk dan schoenen lappen - namelijk aan het aaneennaaien van een doode, nog wel in een halfdonker vertrek.
Nu wist de roover genoeg. Hij bood den schoenlapper een goudstuk aan voor de wegwijzing naar het huis waar de doode aaneengenaaid was; en op de tegenwerping van den man dat hij dien weg zelf niet wist, daar hij dien geblinddoekt was gegaan, een tweede goudstuk, zoo hij geblinddoekt een poging wilde doen om zóó door de straten te gaan als hij zich herinnerde dien keer gegaan te zijn.
De schoenlapper liet zich een doek voor de oogen binden, nam den roover bij de hand, en half leidende, half geleid, hervond hij werkelijk den weg dien Margiana hem had doen volgen, en bleef stilstaan vóór het huis van Kassim, dat nu door Ali Baba betrokken was.
De roover maakte schielijk met krijt een kruis op de deur, nam den schoenlapper den blinddoek af, gaf hem het goudstuk, en haastte zich terug naar de spelonk met de tijding dat de inbreker en dief van den schat gevonden was.
Korten tijd nadat de roover en de schoenlapper van elkaar waren gegaan kwam Margiana uit het huis, zag dadelijk het witte kruis op de deur, en stond stil om te overleggen wat dat wel beduidde. Zij kon het niet gissen. Maar voor alle zekerheid wilde zij dengeen die dat teeken aan de deur gemaakt had van de wijs brengen; dus nam zij een stuk krijt en zette een kruis op al de deuren in de straat.
De roovers kwamen dienzelfden middag. Aan het witte kruis op de eerste deur in de straat meenden zij het huis van hun vijand te herkennen. Maar een die toevallig wat verder gegaan was, zag een tweede, met een wit kruis gemerkte deur, en toen al spoedig een derde en een vierde. De verspieder raakte, zooals de schrandere Margiana had voorzien, in de war, en de geheele bende keerde terug naar het bosch.
Een andere roover bood den volgenden ochtend den hoofdman zijn diensten aan, ter ontdekking van den onbekenden dief. Als de eerste had gedaan, kocht ook hij den schoenlapper om, die hem geblinddoekt naar het huis van Kassim bracht. En hij merkte de deur, op een plaats waar het niet in 't oog zou vallen, met een heel klein rood kruisje, zóó dat, naar hij dacht, hij zelf alleen haar zou kunnen onderscheiden van de andere, met een wit kruis gemerkte deuren.
Maar kort daarna kwam Margiana van een boodschap in de stad terug, en haar waakzame blik ontdekte dadelijk het teeken. Zij nam een rood stuk krijt en merkte al de andere deuren op precies dezelfde plek. Zoodat, toen de roovers dien middag terugkwamen, zij, evenals de eerste maal verbijsterd werden door het aantal der geheel gelijkelijk gemerkte deuren, en, onzeker en besluiteloos, onverrichterzake terug moesten keeren naar het bosch.
De hoofdman besloot nu zelf de zaak in handen te nemen en op een andere wijze te
| |
| |
werk te gaan. Op zijn beurt ging hij naar de stad en deed zich door den geblinddoekten schoenlapper naar het huis van Ali Baba te brengen. Hij echter merkte de deur niet: maar bezag het huis zoo nauwkeurig in alle bijzonderheden, dat hij wel zeker kon wezen het te zullen herkennen, later. Daarop keerde hij terug naar het bosch, en ontvouwde zijn metgezellen het listige plan dat hij onderwijl had bedacht. Als koopman vermomd, wilde hij hen allen in zakken geborgen en op muildieren geladen, of het zooveel zakken vol olie waren, op de binnenplaats van Ali Baba's huis brengen, om hen op het geschikte oogenblik uit die schuilplaats te voorschijn te halen, en te samen met hen Ali Baba te vermoorden en de zakken goud weer te vermeesteren en terug te brengen naar de spelonk. Op die wijze zouden zij hun wraak koelen, hun eigendom herwinnen, en de geheele zaak zoo volstrekt geheim kunnen behandelen dat niet het minste of geringste er van uitlekken kon, en zij zichzelven en hun schat voor het vervolg volkomen veilig konden achten.
De roovers juichten den voorslag van hun hoofdman toe. En enkele dagen daarna hadden zij twintig lederen zakken en tien muilezels bijeen. Elke roover kroop in een zak, waarin de hoofdman een kleine opening maakte zoodat hij lucht tot ademhaling kon scheppen, en dien hij van buiten rijkelijk met olie begoot en inwreef, om hem te beter voor een zak vol olie te doen aanzien. Op negen muilezels van de tien laadde hij telkens twee roovers in hun zakken, en op den tienden ezel een roover en een zak die werkelijk vol olie was. Dien nam hij zelf, als koopman verkleed, bij den teugel; en aan het hoofd van den troep, kwam hij de stadspoort in, en voor het huis van Ali Baba, dien hij voor dien nacht om gastvrijheid verzocht, zeggende al vergeefs aan alle herbergen van de stad te hebben aangeklopt.
Ali Baba, die onder zijn koopmansvermomming den roover uit het woud niet herkende, verleende gulhartig de gevraagde gastvrijheid. En terwijl hij zijn stal deed ontsluiten voor de muildieren van den gewaanden koopman, noodigde hij hemzelven uit de zaal binnen te gaan waar de vrienden des huizes ontvangen werden, om deel te nemen aan den maaltijd die juist opgedragen zou worden. De rooverhoofdman sloeg eerst, onder schijn van bescheidenheid, maar inderdaad om op de binnenplaats bij zijn verborgen makkers te kunnen blijven, deze uitnoodiging af. Maar Ali Baba drong aan. En uit vrees van achterdocht te wekken, liet de roover ten slotte zijn tegenstand varen, en ging het huis binnen.
Ali Baba en zijn gast hadden zich al te bed begeven (Ali Baba om te slapen, de roover in afwachting van het oogenblik om zijn slag te slaan), toen de ijverige Margiana, die in de keuken nog aan het werk was, naar de voorraadkamer ging om olie voor haar leeggebrande lamp. Zij vond er geen meer, bedacht dat zij wel eenige olie kon leenen van den koopman wiens zakken op de binnenplaats stonden, en ging met haar leege
| |
| |
kruik daarheen. Toen zij bij den eersten zak kwam, fluisterde de daarin verstopte roover, denkende dat het de hoofdman was, die hem kwam bevrijden:
‘Is het al tijd?’
Het verstandige meisje begreep dadelijk den samenhang van de zaak, overwon haar schrik, en antwoorde eveneens fluisterend:
‘Nog niet, wacht nog even!’
Daarop ging zij naar den tweeden zak, waaruit zij dezelfde vraag vernam, en naar den derden, en alle volgenden, tot den laatste toe. En telkens hoorde zij dezelfde vraag, en gaf zij hetzelfde antwoord.
Op deze wijze ontdekte Margiana dat haar meester in plaats van een koopman met oliezakken een rooverhoofdman met zijn negenendertig kameraden in huis had gehaald. En op slag ontwierp haar vlug vernuft een plan om de boosdoeners onschadelijk te maken. Nadat zij uit den laatsten zak haar kruik gevuld en licht ontstoken had in de keuken, keerde zij terug met den grootsten ketel die er in het huis te vinden was, liet dien vol olie loopen, en zette hem te vuur. Telkens weer wierp zij hout op de vlam, die knetterend en rookend omhoog sloeg. En toen zij de olie eindelijk aan de kook had gebracht, nam zij den ketel, ging er mee naar de zakken en goot in iedere zak zooveel olie, dat de roover er in stikte en het bestierf. Daarop ging zij weer naar de keuken, sloot en grendelde de deur, blies het licht uit en plaatste zich voor het tralievenstertje, op den uitkijk naar wat nu gebeuren zou.
Het duurde niet lang, of daar kwam de rooverhoofdman de huisdeur uit, en ging behoedzaam naar de zakken. Hij maakte den eersten open, daar sloeg hem een wasem van heete olie in het gezicht. En toen hij zich van zijn schrik hersteld had en beter toekeek, zag hij dat de in den zak verborgen roover dood was. Hij liep naar den tweeden zak, naar den derden, naar alle volgende, tot den negen en dertigsten toe en bevond dat allen roovers hetzelfde was overkomen. En toen hij den veertigsten zak, den oliezak, leeg vond, begreep hij ook waar de olie van daan was gekomen waarmee zij ter dood waren gebracht. Zonder een oogenblik tijds te verliezen klom hij den tuinmuur van Ali Baba over, en van den eenen tuin den anderen in, kwam hij over de muren heen op de straat, en vluchtte in allerijl de stad uit en terug naar de spelonk.
Den volgenden morgen verhaalde Margiana haar meester wat er gebeurd was. En terwijl zij hem de negen en dertig doode roovers in de oliezakken toonde, verklaarde zij wel zeker te zijn dat dit de bende uit het woud was, en dat het witte en daarna het roode kruisje op de huisdeur door een van hen gezet was als voorbereiding tot een aanslag, die, na de herhaalde mislukking, nu door een derde ten uitvoer gelegd had moeten worden, en die ook zeker geslaagd zou zijn, had zij dien niet op het laatste oogenblik ontdekt. Ali Baba die van de kruisjes niets had geweten, want Margiana
| |
| |
had het onnoodig geoordeeld hem te verontrusten, wist niet hoe het schrandere en moedige meisje voor haar heldendaad te beloonen, anders dan met de vrijheid, die hij haar op staanden voet verleende. Op haar raad haastte hij zich vervolgens, door zijn zoon Abdallah bijgestaan, de negen en dertig roovers in alle stilte te begraven op zijn binnenplaats, en de oliezakken en de wapenen der roovers te verbergen op een plaats waar zij niet licht gevonden zouden worden, terwijl hij de muilezels bij tweeën en drieën naar de markt zond ten verkoop. Op die wijze werd het laatste spoor uitgewischt van het avontuur met den gewaanden koopman. Maar zoo lang deze in leven bleef begreep Ali Baba voor hem niet veilig te zullen zijn. En de schrandere Margiana, die, niettegenstaande zij nu vrij was, in Ali Baba's dienst verkoos te blijven, verdubbelde haar gewone waakzaamheid.
De rooverhoofdman had inderdaad zijn voornemen om aan Ali Baba wraak te nemen, niet laten varen. Integendeel had de meerdere reden voor haat die hij nu jegens Ali Baba had wegens den moord door dezen, naar hij waande, op zijn dappere makkers bedreven, zijn toorn en wrok nog te feller aangehitst. Hij nam zich voor, tegelijk met zijn geheim en den diefstal zijner schatten, den dood der negen en dertig dapperen op den schuldige te verhalen, en, alleen volvoerende wat hem met al zijn gezellen vereend mislukt was, wel degelijk te zorgen van geene omstandigheden, welke en hoedanige ook, te moeten afhangen voor het welslagen van zijn poging.
Ter uitvoering van het plan dat hij na lang beraad ontworpen had, huurde de rooverhoofdman nu een winkel in de stad, vlak tegenover dien van Abdallah, Ali Baba's zoon gelegen, en richtte zich daar als koopman in, met de prachtige stoffen en tapijten uit de spelonk. Onder den aangenomen naam van Rogia Hussein legde hij, zoo als het gebruik wil dat een nieuw aangekomene het doet, bezoeken af bij de andere kooplieden in de straat, onder anderen bij den jongen Abdallah, dien hij met beleefdheden overlaadde, te zijnent noodigde, en op een uitgezochten maaltijd onthaalde. Abdallah was te klein gehuisvest om zijn nieuwen vriend op gelijke wijze te onthalen. Hij verzocht zijn vader dit voor hem te willen doen, en Ali Baba haastte zich de vriendschapsschuld van zijn zoon te kwijten door Rogia Hussein te samen met Abdallah te zijnent te noodigen en Margiana de zorg voor een rijken maaltijd op te dragen.
Hoewel Rogia Hussein door deze uitnoodiging zijn hardnekkig vervolgd doel, het binnendringen in Ali Baba's woning namelijk, bereikte, sloeg hij het, onder veel plichtplegingen en betuigingen van erkentelijkheid af, terwijl hij, op eenigszins geheimzinnige wijze, sprak van een dringende reden die hem daartoe noodzaakte, en die, zeker, door Ali Baba gebillijkt zoude worden indien hij ze kende. Na veel aandringen van de zijde van Ali Baba ontvouwde hij die reden: hij at geenerlei spijze die met zout toebereid was, weshalve hij nooit aan vreemden disch kon aanzitten. Ali Baba antwoordde ver- | |
| |
heugd dat een zoo gemakkelijk uit den weg te ruimen beletsel hun vriendschappelijk samenzijn aan zijn tafel niet behoefde te verhinderen; hij zou bevelen dat geen zout werd toegevoegd aan de gerechten voor den gast bestemd. En toen daarop Rogia Hussein de uitnoodiging aannam, ging hij terstond naar de keuken en verzocht Margiana aldus te doen.
Margiana stond verbaasd over haar meesters zonderling bevel, waaraan zij eerst na eenig tegenstribbelen en zeer ongaarne voldeed. Door een gevoel dat nog iets anders was dan bloote nieuwsgierigheid gedreven, besloot zij dien zonderlingen man die geen zout in zijn eten verkoos, eens van naderbij te bezien. Toen de gasten gezeten waren hielp zij daarom den slaaf de schotels binnenbrengen. Zij nam den zoogenaamden Rogia Hussein daarbij terdege op en herkende hem voor den rooverhoofdman, terwijl zij tegelijk ontdekte dat hij onder zijn prachtig opperkleed een dolk verborgen hield. Zij begreep nu waarom deze boosdoener, die Ali Baba naar het leven stond, geen zout in zijn spijzen wilde, daar immers de Koran vriendschap en wederzijdsche bescherming gebiedt aan wie zout eten met elkander. En door een even stoutmoedig als schrander plan, dat op het eigen oogenblik in haar opkwam, besloot zij den aanslag dien de roover ongetwijfeld in 't zin had, te verijdelen. Zij liet den maaltijd echter zijn gewonen gang gaan, zonder door eenig teeken haar meester te verontrusten, bracht het nagerecht van fruit en wijn binnen, en ging toen heen, te samen met den slaaf, als wilde zij met dezen in de keuken gaan avondmalen.
Dit oogenblik had de rooverhoofdman als het geschiktste voor de uitvoering van zijn toeleg uitgekozen. Hij dacht Ali Baba en diens zoon dronken te maken, Ali Baba te dooden, en langs den weg door de tuinen, hem van de vorige maal welbekend, te ontkomen, zonder dat Margiana en de slaaf in de keuken aan hun maaltijd of misschien in slaap gevallen, iets bemerkten.
Margiana, die zijn gedachte bevroedde, liet hem den tijd niet om haar te verwerkelijken. Als wilde zij haar meesters gast onthalen op een van de sierlijke dansen waarmede zij dezen zelven al meermalen vermaakt had, kleedde zij zich in een prachtig danseressen-gewaad, met een zilveren gordel opgeschort waaraan zij een dolk in sierlijk bewerkte zilveren scheede hing, en beval den slaaf zijn rinkelbom te nemen en haar al spelende voor te gaan naar de zaal. De rooverhoofdman, die de verijdeling van zijn plan voorzag als gevolg van het onverwachte schouwspel, veinsde niettemin eene aangename verrassing. Hij troostte zichzelven met het vooruitzicht een volgende maal te zekerder zijn slag te zullen slaan.
Door de slagen der rinkelbom en het gezang van den slaaf begeleid, danste nu Margiana een allerbevalligsten dans. waarbij zij den dolk uit de scheede trok en hem hanteerde, nù of zij een haar vervolgenden vijand, dàn weer of zij haar eigen leven er mee bedreigde.
| |
| |
Eindelijk, met een beweging of zij buiten adem was, den slaaf de rinkelbom uit de hand rukkende, danste zij, met het speeltuig in de linker en in de rechter nog steeds den dolk, om de gasten heen, en in den trant der straatdanseressen die op die wijze hun belooning vragen, hield zij eerst Ali Baba en vervolgens Abdallah en Rogia Hussein de met de holte naar boven gekeerde rinkelbom voor. Ali Baba wierp er een goudstuk in, zijn zoon volgde zijn voorbeeld, en Rogia Hussin stak juist de hand in de borstplooi van zijn gewaad om naar zijn beurs te tasten, toen Margiana met een bliksemsnellen stoot hem den dolk in het hart dreef, tot aan het gevest toe.
Ali Baba en Abdallah schreeuwden het uit van schrik. Maar Margiana sloeg Rogia Husseins oppergewaad open, toonde den dolk dien hij daaronder verborgen en voor den greep gereed hield, en vroeg haar of hij zijn onverzoenlijken vijand den hoofdman der veertig roovers niet herkende, die geen zout met hem had willen eten om door de letter van het heilig gebod niet verhinderd te worden in zijn moorddadig voornemen. Nu eerst begreep hij uit welk een gevaar, door hem zelven niet eens vermoed, het verstandige en dappere meisje hem door haar kloeke daad had gered. En zooals hij haar de eerste maal dat zij hem het leven had gered, tot dank de vrijheid had geschonken, zoo schonk hij haar nu de waardigheid van schoondochter. Hij behoefde zijn zoon tot het huwelijk niet te overreden, want de jonge Abdallah voelde zich door zijne eigene neiging gedreven tot Margiana.
Het lijk van den rooverhoofdman werd in alle heimelijkheid bij zijn negenendertig rotgezellen begraven.
Weinige dagen daarna vierde Ali Baba het huwelijk van zijn zoon en Margiana met een prachtig festijn, waarbij al zijn vrienden, verwanten en geburen verschenen. Hij had de voldoening te vernemen hoe zij allen, die toch van de ware beweegreden tot het huwelijk geen kennis droegen, enkel om Margiana's verstand en deugden het roemden als het beste dat hij voor zijn zoon met mogelijkheid had kunnen beramen. In overleg met haar maakte hij zijn zoon deelgenoot van het door hem ontdekte geheim der roovers. En door het wijs en matig gebruik dat zij van den schat maakten, stegen zij en hun geheele geslacht gaandeweg tot aanzien en luister, waarin levende, zij vereerd werden met de hoogste waardigheden der stad. De naam van Margiana echter werd nog door hunner kinderen kindskinderen in eere gehouden.
|
|