| |
| |
| |
‘.... strekte Aboe Hassan eene der schoone zangeressen zijne hand toe, en verzocht haar hem in den vinger te bijten....’
| |
| |
| |
De wakende Slaper
Tijdens de regeering van den roemruchten Kalif Haroen al Rasjid leefde te Bagdad een jonge koopmanszoon, die in de uiterste gestrengheid en onthouding van alle vermaak opgevoed, op zijn dertigste jaar door zijns vaders dood in het bezit geraakte van een aanzienlijk vermogen, en nu besloot de lange schade in te halen, met in genot en vreugde zooveel te verteren als zijn nieuwe rijkdom zou kunnen lijden. Hij verdeelde dus zijn geld en goed in helften. De eene belegde hij in huizen en akkers, waarvan de opbrengst die hij niet van zins was te verteren vooreerst, maar integendeel bij de hoofdsom wilde voegen, voldoende zou zijn om er een onbezorgd bestaan van te leiden. De andere helft bestemde hij voor zijn en zijner vrienden genot. Maar tegelijkertijd stelde hij het zich zelven tot een onverbrekelijke wet geen penning meer dan die som bedroeg uit te geven voor het buitensporig leven dat hij besloten had te leiden zoo lang als het ging.
In dat besluit verzamelde Aboe Hassan nu een kring van metgezellen van zijn stand en leeftijd om zich heen, met wie hij niets anders deed dan de dagen en nachten door feestvieren, aanzitten aan prachtig opgedragen maaltijden bij een overvloed van kostbare spijzen en edelen wijn, luisteren naar muziek van speeltuigen, doormengeld met gezang van schoone stemmen, waarbij de gasten, den beker in de hand, vaak de hunne voegden, en zich vermeien in den dans van de beste dansers en springers van Bagdad, zoo mannen als vrouwen. Eene zoo buitensporige verkwisting putte Aboe Hassans schat binnen korten tijd uit. Aan zijn voornemen getrouw hield hij nu op met feesten en betoon van gastvrijheid. Maar tegelijk daarmede hielden zijne vrienden op met hem hun gezelschap en omgang te geven; niet alleen meden zij zijn huis, maar zij ontweken hem in het openbaar, en wie hij aansprak en staande wilde houden nam de nietigste voorwendsels te baat om hem te ontkomen. Deze onwaardige harteloosheid griefde Aboe Hassan dieper dan het verlies van zijn geld. Hij gaf zich over aan droefgeestige mijmeringen omtrent de macht van den rijkdom over het menschelijk gemoed, en de uitwerkingen der armoede die, zooals de ondergang der zon de aarde van licht en warmte berooft, den mensch berooft van de waardeering zijner gelijken, van alle glorie en alle geluk. Zijn verstandige moeder die, wel wetend van zijn voorzorg te midden der schijnbaar grootste roekeloosheid, hem zonder een woord van berisping had laten begaan toen hij de helft van zijn vermogen verkwistte, achtte vermaan en waarschuwing haar plicht nu zij hem zoo weerloos aan naargeestige droomerijen zich zag overgeven. Maar Aboe Hassan, als om de wond nog te scherper te doen schrijnen, die de ondank zijner vrienden hem geslagen had, besloot hen op een beslissende
| |
| |
proef te stellen door een verzoek om geld ter leen, gedaan met al den aandrang van een die in den alleruitersten nood verkeert.
Tegen den raad zijner menschkundige moeder in, die hem niet dan groote teleurstelling en krenkingen voorspelde, begaf hij zich met dit verzoek tot zijne vrienden. Niet één onder hen willigde het in, of had zelfs maar de hoffelijkheid hem tot het einde toe aan te hooren, en zelfs hielden verscheidenen zich of zij hem nooit gekend hadden en antwoordden op zijn bede om hulp als op een onbegrijpelijke onbeschaamdheid. Verontwaardigd, toornig en tot in de ziel bedroefd, keerde hij tot zijne moeder terug en zwoer met tranen in de oogen van stonde aan geen vriend meer te willen hebben noch aan eenig mensch in Bagdad ooit weer gastvrijheid te zullen bewijzen en van zijn vermogen nooit meer te zullen verteeren dan van noode zou wezen om elken avond een enkelen gast aan zijn tafel te noodigen, die een vreemdeling zou moeten wezen en zijn huisgenoot voor slechts een enkelen nacht, waarna hij hem niet meer zou willen kennen of groeten.
Naar dit besluit gedroeg hij zich ook werkelijk met een groote standvastigheid. elken morgen deed hij zijn keuken zoo beschikken dat hij des avonds een gast zou kunnen onthalen. En in den namiddag ging hij wandelen langs de haven en de sluis van Bagdad waar de vreemdelingen zich ontschepen, om, zoodra hij er een ontwaarde, op hem toe te gaan en op de hoffelijkste wijs zijn gastvrijheid voor den avond en den nacht hem aan te bieden. Hij zette hem een overvloedigen maaltijd en den allerbesten wijn voor, en wist hem met zijn vroolijke invallen en geestig gesprek zoo wèl den tijd te verdrijven, dat het gewoonlijk ver over middernacht was vóór de gedachte van ter ruste gaan bij hem op kwam. Den volgenden morgen zeide hij hem dan vaarwel om hem nimmer weder te zien.
Sedert eenigen tijd had hij zich op deze manier gedragen, en een aantal gasten geherbergd en met goede wenschen weder laten gaan, toen hij op zekeren dag weder langs de haven wandelend den Kalif ontmoette, volgens zijne gewoonte wanneer hij zich onder zijn volk begaf, vermomd. Door het indrukwekkend uiterlijk van den onbekende, dien hij voor een vreemden koopman hield, aangetrokken, naderde Aboe Hassan hem met een diepe buiging en noodigde hem te zijnent, terwijl hij hem in enkele woorden zijn gewoonten op het punt van gastvrijheid ontvouwde. Haroen al Rasjid vond iets zoo merkwaardigs in wat Aboe Hassan zeide en deed, dat hij er lust door kreeg hem nader te leeren kennen. In de rol van den koopman dien hij voorstelde blijvend, nam hij met hoffelijke woorden de uitnoodiging aan, en vergezelde Aboe Hassan naar zijn huis. Toen na den maaltijd, bij het nagerecht van vruchten en amandelgebak de wijn werd aangeboden, bracht hij, door zelf telkens zijn beker te doen volschenken, zijn gastheer tot herhaaldelijk drinken. En het leed niet lang of in de lichthoofdigheid door
| |
| |
den vurigen wijn veroorzaakt, had Aboe Hassan den onbekenden gast niet alleen zijn gemoedsgesteldheid maar ook zijn ervaringen en levensgeschiedenis geopenbaard, hetwelk alles den Kalif zoo wel beviel dat hij een wezenlijke genegenheid voor Aboe Hassan opvatte, en ten laatste hem verzocht vrij uit te spreken, en te zeggen wat het was dat hij het allermeest verlangde; hetzij door eigen macht hetzij door de hulp van veel vermogende vrienden, hij, de vreemde koopman, zou het zijnen gastheer van dezen eenen nacht verschaffen.
Aboe Hassan antwoordde dat hij noch droefenis noch beslommerde zaken noch eenigerlei wenschen hebbende, volkomen tevreden was met zijn lot en niets te vragen zou weten, het ware dan om verlost te worden van de plaag en den overlast hem, en der geheele buurt met hem, aangedaan door den Imam der moskee in die wijk en zijn vier raden, die onder schijn van ijver voor godsdienst en goede zeden de gedragingen van een ieder tot in de geringste kleinigheden nagingen en berispten, en niemand onverschoond lieten van kwaadaardige bemoeienis en achterklap. Kon hij maar voor een enkelen dag het aanzien en de macht genieten van Haroen al Rasjid, den Beheerscher der Geloovigen, zeide Aboe Hassan met een zucht, zoo zoude hij den Imam en zijn vier raden wel met een goede dracht stokslagen op de voetzolen tot hun plicht weten te brengen, en de fatsoenlijke lieden van de buurt eens en voor al verlossen uit hun dwingelandij.
De Kalif schiep vermaak in deze gedachte van Aboe Hassan, en door zijn liefde tot zeldzame avonturen gedreven bedacht hij er nu een, waardoor hij Aboe Hassan de begeerde voldoening en zich zelven een kostelijk genoegen verschaffen zou. Als begin van uitvoering van zijn plan wierp hij een weinigje van een zeker poeder dat hij, wanneer hij vermond uitging, altijd bij zich droeg, in den beker van Aboe Hassan, dien deze zoo spoedig niet had geleegd of hij viel in een diepen slaap. Den slaaf, die op zijn handklappen binnenkwam, beval hij den bewustelooze op de schouders te nemen. En terwijl hij de deur van Aboe Hassans woning, die deze hem met aandrang verzocht had toch vooral te willen sluiten wanneer hij in den morgen-ochtend weg zoude gaan, tegen dat verzoek in, op een kier liet staan, verliet de Kalif het huis, en begaf zich, door den slaaf met Aboe Hassan op de schouders gevolgd, naar zijn paleis. Hier beval hij zijn dienaren Aboe Hassan te ontkleeden en op zijn eigen bed neder te leggen, in zijn nachtgewaden gehuld. Daarna verzamelde hij zijn geheele hof en al de vrouwen van den harem om zich heen, en beval elk en een iegelijk den slapende bij zijn ontwaken als Kalif te begroeten en in allen deele zoo te bejegenen dat hij zelf zich voor den Beheerscher der Geloovigen Haroen al Rasjid zou moeten houden. Den Grootvizier Giafar gaf hij nog in 't bijzonder last alle bevelen die Aboe Hassan hem mocht geven, uit te voeren als waren zij van hem den Kalif zelven, afkomstig. En ten slotte
| |
| |
gebood hij Mesroer den opperste der paleisslaven hem tijdig genoeg te wekken dat hij vanuit een zijvertrekje, het wakker worden van Aboe Hassan zou kunnen waarnemen; waarop hij zich in een der vele vertrekken van het paleis ter ruste begaf.
Den volgenden ochtend in alle vroegte door Mesroer gewekt zijnde, ging de Kalif naar een op halver hoogte van den muur ingebouwd kamertje vanwaar hij zijn slaapzaal, de daar reeds saamgekomen paleisslaven en vrouwen en den nog slapenden Aboe Hassan op zijn legerstede kon zien. Juist scheen het eerste licht van den dageraad naar binnen, het uur verkondend voor het morgengebed. En een der dienaren wekte Aboe Hassan door hem een met azijn gedrenkte spons onder den neus te houden. Aboe Hassan niesde, opende de oogen, zag een schijn van de pracht van goud, purper, zijde en edelgesteenten om hem heen, en sloot ze weder als wie van een droom even ontwaakt om te zoeter weer voort te sluimeren. Maar de stem van den paleisslaaf, die herhaalde hoe het uur voor het ochtendgebed, dat Zijne Majesteit nimmer verzuimde, gekomen was en het geluid van talrijke muziekinstrumenten een zoet gezang begeleidend, maakten dat bij, helder wakker, zich oprichtte in bed en met onuitsprekelijke verwondering op het gelaat, de ongewone omgeving beschouwde. Hij kon zijn oogen en zinnen niet gelooven die hem het slaapvertrek van den Kalif voorgoochelden, de gewaden van den Kalif aan zijn eigen leden, en het geheele vorstelijke hof in de houding van den diepsten eerbied om hem heen geschaard.
Het kon niet anders, dacht hem, of het gesprek van den vorigen avond met den vreemden koopman had hem in den droom gebracht dat hij werkelijk de Kalif, die hij wenschte te wezen was, en met open oogen bevond hij zich nog altijd in dien droom. Het hoofd buigend bedekte hij zijn gelaat met beide handen voor de morgenzon die haar eerste heldere stralen naar binnen schoot.
Op dat oogenblik trad de opperste der paleisslaven Mesroer binnen, en Aboe Hassan den titel van Kalif en Beheerscher der Geloovigen gevend, kondigde hij, ter aarde gebogen, hem de komst aan van de veldheeren zijner legers, de bestuurders zijner provinciën en de rechters zijner gerechtshoven, die in de raadzaal vergaderd, zijn verschijnen beidden.
Geheel verbijsterd, en zich voelend als wie uit een verwarrenden droom gaarne zou willen doch niet kan ontwaken, strekte Aboe Hassan eene der schoone zangeressen zijne hand toe, en verzocht haar hem in den vinger te bijten, opdat hij 't voelen mocht of hij waakte of sliep. De schoone, die wist dat de Kalif haar zag, en hem toonen wilde waartoe zij in staat was als het zijn vermaak gold, naderde Aboe Hassan met de uiterste zedigheid, en beet hem even in den wijsvinger, zoo, dat hij schielijk zijn hand terug trok.
Hij begreep eindelijk dat hij niet in den droom doch klaar wakke en bij volle bewust- | |
| |
zijn was en stond op van zijn legerstede. Meteen weergalmde de zaal van de kreten der hovelingen en dienaren en van alle de vrouwen die eenparig uitriepen dat het Allah behagen mocht den Beheerscher der Geloovigen een goeden dag te doen beleven. De dienaren wier ambt dat was, bekleedden hem met een vorstelijk gewaad en boden hem welriekend water ter wassching van gelaat en handen aan. Daarop werd hij tusschen een dubbele rij van naar rang en waardigheid geplaatste hovelingen naar de raadzaal geleid, waar twee hoogwaardigheidsbekleeders wachtten om hem te ondersteunen terwijl hij de treden van den troon besteeg; en hij zat neder onder het gejuich en de luide heilkreten van alle aanwezigen. Wat den Kalif, die nu weder uit een ander geheim kabinet alles gadesloeg, vooral behaagde, was dat Aboe Hassan zich op zijn troon al even koninklijk voordeed als hij zelf ooit had gedaan.
Op bevel van den grootvizier Giafar naderden nu de veldheeren, landbestuurders en opperrechters, en bewezen Aboe Hassan hulde door knielend, den grond voor zijn voeten met het hoofd aan te raken. Daarop las de Grootvizier, voor den troon staande het verslag van wat ter kennis des Kalifs gebracht diende. Het waren zaken van geringe beteekenis. Maar niettemin deed Aboe Hassan allen en zelfs den luisterenden Kalif verwonderd staan. In het minst niet belemmerd of verlegen, sprak hij met volkomen wijsheid en rechtvaardigheid zijn oordeel uit, de stem van zijn hart volgend zoowel in het toestaan als in het weigeren van tot hem gerichte beden. Plotseling den opperrechter bemerkende, riep hij dezen tot zich en beval hem zich naar de wijk en straat te begeven waarin de Moskee, door den gehaten Imam bediend, gelegen was, dezen en zijn vier raden te doen vatten en hen te straffen ieder van de raden met honderd, den Imam echter met vierhonderd stokslagen tegen de voetzolen, waarna hij hen alle vijf, in lompen gehuld en ten achterste voren op kameelen moest doen plaatsen, en door de geheele stad rondvoeren, voorafgegaan door boden die overluid uitriepen, hoe dit de straf was voor huichelaars die onder schijn van vroomheid hun naaste verontrustend en lasterend kwelden. Aan welke straf nog het verbod moest toegevoegd dat de vijf zich ooit weder in de door hen zoo lang geplaagde buurt zouden vertoonen. De hand op het hoofd leggende, ten teeken dat hij bereid was het te verliezen zoo hij niet op staanden voet het ontvangen bevel deed uitvoeren, vertrok de opperrechter. En de Kalif in zijn schuilhoek verheugde er zich over te zien hoe de eerste zaak waarvoor Aboe Hassan zijn nieuwe macht gebruikte, de bestraffing was van het onrecht. Nu riep Aboe Hassan den grootvizier tot zich, en beval hem, zich door den bewaarder der schatkist eene beurs met duizend goudstukken te doen geven, en die te brengen aan de moeder van een zekeren Aboe Hassan, bijgenaamd de lichtmis. Hij voegde er
bij dat de man in de geheele buurt bekend was en geen kind of het zou den zoekende zijn huis kunnen aanwijzen.
| |
| |
De grootvizier gehoorzaamde, en overhandigde der moeder van Aboe Hassan het goud, met de mededeeling dat de Kalif haar dat geschenk zond, welke woorden haar met bijna even groote verwondering vervulden als het geschenk zelf.
Nadat zoowel de opperrechter als de grootvizier teruggekeerd waren, en Aboe Hassan het bewijs hadden gegeven dat zij zijn bevelen stiptelijk hadden volbracht, hief hij de raadzitting op, en liet zich geleiden naar de binnenste vertrekken van het paleis waar de maaltijd gereed stond. De pracht van de zaal waar van het met goud en azuur versierde gewelf zeven gouden kroonlusters in een schoone orde hingen, en in het midden een tafel stond met gouden vaatwerk beladen, waarop uitgezochte spijzen lagen en vruchten die de lucht met liefelijke geuren vervulden, terwijl langs de muren zeven koren zangeressen stonden opgesteld, de eene al schooner dan de andere, wier speeltuigen en stemmen elkander ontmoetten in den liefelijksten samenklank, overweldigde Aboe Hassan zoo zeer dat hij bij elken stap stilstond, om al die wonderen te beschouwen, en niet wist aan welk hij 't eerst zijn oogen verzadigen zou, noch wat hij denken moest van hetgeen hij daar zag en hoorde. Hij zeide bij zichzelven, dat, zoo dit waarlijk een droom was, het wel de langste was ooit door een sterveling gedroomd, maar dat hij toch niet anders kon dan het voor werkelijkheid houden, daar hij immers voelde, redeneerde, zag, ging, stond, hoorde. Zoo verbijsterend het was, hij moest toch tot de overtuiging komen dat hij inderdaad de Kalif en Beheerscher der geloovigen was.
Aan den disch werd hij bediend door zeven onvergelijkelijk schoone jonge vrouwen, die hem met pauweveeren waaiers koelte toewuifden, liedjes voor hem zongen en zijn beker vulden met een wijn zoo edel als hij in zijn geheele leven nog niet had geproefd. De namen der schoonen leken hem wonderlijk: eene heette Koralenmond, eene Keten der Harten, eene andere Manegelaat, en weer anderen Zieleplaag, Albasten Hals, Aangenaamheid des Harten, Suikerriet, Glans der Zonne. Maar bij nadere beschouwing bevond hij dat deze namen hun wel voegden daar zij een volkomenheid van het lichaam of van de ziel uitspraken die inderdaad de schoone versierde. Het beste van allen behaagde hem Paarlenkleinood, die niet enkel schoon en aanvallig, maar buitengewoon geestig was, zoodat hij een al levendiger genoegen ondervond in het gesprek met haar. Zijn eigen vroolijkheid en vernuft werd daardoor zoo aangewakkerd, dat de Kalif in zijn schuilhoek luisterende, zich bekennen moest nooit aangenamer tweespraak te hebben aangehoord, en zichzelven gelukkig gevoelde met den inval die hem de kennismaking van een zoo begaafd man had verschaft. Paarlenkleinood, die wel wist dat hij haar hoorde, vroeg aan Aboe Hassan verlof hem een liedje voor te zingen waarvan zij woorden en wijs tot dien dag had bewaard, en dat nog niemand van haar had vernomen. En de schalk zong hem een op hem zelven toepasselijk gedicht voor, waarvan hij den schijnbaren, de Kalif echter den waren zin begreep, en dat beide gelijkelijk
| |
| |
verrukte, zóo zelfs, dat de Kalif op dat oogenblik wel wenschte in Aboe Hassan's plaats te zijn, en Aboe Hassan in vervoering de zangeres omhelsde. Haar zijn beker van fonkelend kristal toereikende, noodigde hij haar uit met hem daaruit te drinken. Met een even bevallig als zedig gebaar aanvaardde Paarlenkleinood dit gunstbewijs. Doch toen zij Aboe Hassan den beker teruggaf had zij er behendig een snufje ingeworpen van hetzelfde poeder waarmee den vorigen avond de Kalif hem had bedwelmd. Aboe Hassan dronk den beker tot den bodem toe leeg. En hij wilde juist een lofspraak op de schoonheid, den geest en de dichterlijke gaven van Paarlenkleinood beginnen, toen het poeder zijn uitwerking deed, en hij met het hoofd op de borst in een diepen slaap viel.
De Kalif, die lachende uit zijn verborgen vertrek te voorschijn kwam, gebood dat men Aboe Hassan nu zijn eigen kleederen weer aantrekken, naar zijn huis terugbrengen en op zijn bed neerleggen zou; het scheen hem dat hij zijn zonderlingen gastheer van één nacht de gastvrijheid wèl vergolden had met zijn inval, en de gelegenheid den Imam met zijn vier raden te straffen zooals hij gewenscht had te kunnen doen.
Aboe Hassan, door des Kalifs slaven op zijn sofa neergelegd, sliep tot den volgenden morgen, als wanneer de werking van het slaapmiddel ophield. Hij opende zijn oogen, keek verbaasd om zich heen, en begon als een uitzinnige te roepen en te schreeuwen naar Paarlenkleinood, Keten der Harten, Glans der Zonne, en zoovelen van des Kalifs schoonen meer als hij zich maar bij name herinneren kon.
Zijn moeder kwam op dat gegil aangeloopen, en vroeg hem verbaasd wat hem deerde, hem aansprekend met bedaarde woorden, als haar lieven zoon.
Maar Aboe Hassan wierp het hoofd in den nek, en zag haar met een trotsche verachting aan, terwijl hij vroeg, hoe zij het waagde, oude tooverkol als zij was, den Beheerscher der Geloovigen haar zoon te noemen?
De moeder verschrikte hevig. Zij dacht niet anders of haar zoon, den vorigen ochtend op zoo geheimzinnige wijs verdwenen, nu pas op even geheimzinnige was teruggekeerd, en zoo allerzonderlingst zich gedragende, was door een vlaag van verstandsverbijstering geraakt. Zij deed dus haar best om hem met een zacht vermaan, met de getuigenis zijner zinnen die hem immers zijn eigen huis en omgeving vertoonden, en met de herinnering aan het lange leven, dat zij als getrouwelijk liefhebbende moeder en zoon te zamen hadden doorgebracht, weer tot zich zelven te brengen. Aboe Hassan hoorde haar vreedzaam aan met neergeslagen oogen en de kin op de hand gesteund, als iemand die nadenkelijk met zich zelven te rade gaat. Ziende hoe hij al stiller werd, meende de goede vrouw hem genezen te hebben van wat zij waande de uitwerking van een verbijsterenden droom te zijn; en zij begon glimlachend van vreugde te verhalen van wat den vorigen dag was gebeurd, namelijk de openbare afstraffing van den
| |
| |
boozen Imam en zijn vier raden, en de komst van den Grootvizier die haarzelve een beurs met duizend goudstukken had gebracht, toen Aboe Hassan, plotseling weer woedend gemaakt door zoo onweersprekelijke bewijzen voor de waarheid zijner overtuiging dat hij inderdaad de Kalif was, opsprong van de sofa, en met een stok in de hand op de oude vrouw toesprong, die hij als een razende begon af te ranselen.
Haar toebrullende dat zij een vervloekte oude leugenaarster was, en met haar kwaadaardige stijfhoofdigheid hem aan zichzelven wou doen twijfelen en tot krankzinnigheid drijven zou, vroeg hij haar na elken slag met den stok, of hij niet de Kalif en de Beheerscher der Geloovigen was? waarop de arme moeder telkens teederlijk antwoordde: ‘Gij zijt mijn zoon.’ En de uitzinnige sloeg haar te wreeder er om.
Op haar geschreeuw kwamen nu de buren toeschieten. De eerste die binnendrong rukte Aboe Hassan den stok uit de handen, en riep verontwaardigd of hij dan van alle verstand en godsvrucht verlaten was, dat hij zich niet schaamde zijn moeder te mishandelen. Aboe Hassan zag hem aan, zonder een woord te zeggen. En toen zijn verwilderde oogen richtend op degenen die na hem binnengekomen waren, en die hem bij zijn naam riepen om hem tot zichzelven te doen komen, vroeg hij hun wie het was, dien zij als Aboe Hassan aanspraken? er bijvoegend dat hij zulk een persoon niet kende, en dat hij de Kalif de Beheerscher der Geloovigen was, en een ieder die daaraan dorst te twijfelen voor zijn vermetelheid gevoelig zou doen boeten.
Die woorden overtuigden de buren dat zij het met een krankzinnige te doen hadden. Gezamenlijk wierpen zij zich op hem, en bonden hem, hoe woedend hij zich ook verweerde, zóo vast dat hij geen vinger meer verroeren kon, waarna zij den cipier van het dol-huis gingen waarschuwen, die aanstonds kwam, door een goed getal van zijn volk vergezeld en voorzien van ketenen, handboeien en een bullepees. Aboe Hassan, door het zien van dien toestel verschrikt, trachtte zich los te worstelen; maar met eenige slagen van de bullepees bracht de cipier hem tot onderwerping. En geketend en geboeid werd hij nu dwars door een menigte, die hem straatvuil en scheldwoorden in 't gezicht wierp en met vuistslagen en schoppen raakte waar zij kon, naar het gekkenhuis gebracht en in een ijzeren kooi gesloten, nadat nog eerst de onmenschelijke cipier hem vijftig slagen met de bullepees op zijn rug en schouders gegeven had.
Drie weken achtereen kwam nu dag aan dag de cipier terug met zijn bullepees en gaf hem elke maal weder vijftig slagen, telkens weer overnieuw den ongelukkige gebiedend zich te bezinnen en te zeggen of hij inderdaad de Beheerscher der Geloovigen was. En Aboe Hassan antwoordde hem telkens weder hetzelfde, namelijk dat hij vermaningen noch afstraffing noodig had en niet krankzinnig was, maar dat zeker niets zoozeer geschikt was om 't hem te maken als de onmenschelijke mishandeling, die hij verduren moest.
| |
| |
Zijn moeder, die hem getrouwelijk kwam bezoeken, kon haar tranen niet inhouden, toen zij zag hoe hij bij den dag zijn krachten verloor en verkwijnde, en hoe zijn schouders, zijn ribben en zijn rug zwart en bloedig waren van de vreeselijke slagen. Zij smeekte hem zijn noodlottige inbeelding toch te laten varen en te bekennen dat hij geenszins de Kalif, doch eenvoudig Aboe Hassan de koopmanszoon was. Maar dat bracht hem telkens tot zulk een woede, dat zij wel gedwongen was er van te zwijgen, en naar huis keerde ontroostbaar over zijn onverbeterlijke koppigheid.
Ten laatste echter kregen de gevangenschap, de eenzaamheid en de pijn macht over den geest van Aboe Hassan, zóó dat de nog zoo levendige indrukken in zijn kortstondig Kalifschap ontvangen, daaruit begonnen te verdwijnen. Hij begreep dat hij, indien hij werkelijk de Kalif geweest ware, door een leger van getrouwen al lang uit de vernederende ellende van de gevangenschap in het gekkenhuis verlost zou zijn geworden, zelfs al had de mogelijkheid bestaan dat het ooit zoo ver met hem gekomen ware. En al bleef hij overtuigd een geheelen dag in het paleis van den Kalif doorgebracht te hebben, als Kalif geëerd en gediend te zijn geworden en de oppermacht van den Kalif te hebben uitgeoefend, en al kon hij die zekerheid niet vereenigen met het bewustzijn Aboe Hassan te wezen en de als krankzinnige mishandelde gevangene van het gekkenhuis, hij bekende zich zelven nederig dat er zeer vele dingen waren die hij niet begreep noch begrijpen kon, en gaf zich, ootmoedig, over aan Allah's ondoorgrondelijken wil. Toen zijn moeder wederom kwam, en, onder de overvloedige tranen die het gezicht van zijn ellendigen toestand haar afperste, hem nogmaals vroeg of hij zijn grillen niet wilde laten varen, antwoordde hij met een stem en oogopslag als hem vroeger eigen geweest waren, dat hij ontwaakt was uit een droom voorzeker door den Booze zelf hem ingegeven en haar vergiffenis afsmeekte voor de euveldaad die hij in nijd en verdwazing aan haar begaan had, en waaraan hij niet kon denken zonder het van rouw en schaamte bijna te besterven.
Die woorden veranderden de droefheidstranen der moeder in tranen van vreugd, en geheel opgetogen, begaf zij zich ijlings naar den cipier, en bewoog hem haar zoon, als geheel van zijn waanzin genezen, de vrijheid te hergeven. Waarop zij hem naar zijn huis terugvoerde en door de liefderijkste verzorging binnen korten tijd deed herstellen van de doorstane mishandelingen en ellende.
Toen Aboe Hassan weder op krachten was gekomen en er van de wonden door den hardvochtigen cipier hem toegebracht niet meer over was dan de litteekenen, hernam hij zijn vroeger leven en eigenaardige gewoonten. En op een avond weer langs de haven wandelend als hij placht te doen, zag hij in dezelfde vermomming van Mossoelsch koopman, die hij de eerste reize gedragen had, en door denzelfden slaaf gevolgd, den Kalif weder op zich toekomen. Met zijne moeder, die hem dit als de eenige mogelijke
| |
| |
verklaring van zijn plotselinge krankzinnigheid had voorgehouden, geloofde hij dat de vreemdeling schuld was aan zijn geheele ongeluk doordat hij, tegen zijn uitdrukkelijk verzoek in, bij zijn vertrek in den vroegen ochtend de huisdeur opengelaten had, zoodat de duivel, die menschen door booze droomen kwelt, vrijheid tot binnenkomen had gevonden, en hem verbijsterd had met den droom van Kalif-zijn. Toen hij den vreemdeling dus in het oog kreeg, rilde hij van afkeer en ontzetting en trachtte zoo spoedig mogelijk uit zijn oog en nabijheid te ontkomen. Maar de Kalif, die van 't gebeurde onderricht was en van zins, zich nog verder met Aboe Hassan te vermaken als ook hem schadeloos te stellen voor al het om zijnentwil doorstane, haalde hem in, begroette hem met een omhelzing en den naam van broeder en drong zoo lang, zoo heftig en met uitdrukkingen van zoo groote genegenheid bij hem aan, dat Aboe Hassan eindelijk zich liet overhalen hem alles te vertellen, wat sedert dien gedenkwaardigen avond van het gezamenlijk gastmaal hem overkomen was. Bij dit verhaal, dat Aboe Hassan met groote heftigheid en vuur deed, kon de Kalif het lachen niet laten, niet alleen om wat de beklagenswaardige had doorstaan, als wel om het welslagen van zijn eigen opzet, dat hem in zulk een verwarring gebracht en zoo lang daarin vastgehouden had. Aboe Hassan echter, die zich verbeeldde dat zijn geschiedenis niets anders dan medelijden gaande kon maken, en dat iedereen er even ontroerd om moest zijn als hij zelf, vroeg hem verontwaardigd of hij nog met een ongeluk, dat hij zelf veroorzaakt had, wilde spotten en zijne schouders ontblootende, toonde hij den Kalif de verschrikkelijke litteekens van de wonden, hem door de bullepees van den krankzinnigen-opzichter toegebracht.
De Kalif kon die niet zien zonder afgrijzen. Zijn geweten deed hem bittere verwijtingen. In waarachtige genegenheid de armen om Aboe Hassan heenslaande, bad hij hem toch nog eenmaal hem mede te nemen naar zijn huis en hem gastvrijheid te verkenen voor den nacht, waarna hij ondervinden zou dat alles even goed en gelukkig met hem zou gaan als het die laatste reize slecht en ellendig gegaan was.
Hoewel hij nog rilde bij de gedachte alleen aan die vorige maal, en niettegenstaande den eed ook dien hij zichzelven gezworen had van nooit meer een zijner gasten te willen zien of kennen nadat zij eenmaal afscheid van hem genomen hadden, gaf Aboe Hassan ten laatste toch, door de onweerstaanbare liefkozingen van den Kalif overwonnen, toe, en voerde hem met zich mee naar huis, op de enkele voorwaarde dat hij ditmaal de huisdeur achter zich zou sluiten, wat de Kalif onder eede beloofde. Nadat hij zijn gast op een maaltijd, door zijn goede moeder zelve bereid, had onthaald, liet hij het nagerecht van vruchten en amandelgebak brengen, en schonk gul de bekers vol wijn, voor zich zelve eerst, en dan voor den Kalif.
Toen deze, nadat zij een paar maal geledigd hadden, zag dat Aboe Hassan vroolijk
| |
| |
en spraakzaam werd, begon hij hem uit te vorschen omtrent zijn gevoelens en wenschen, en vroeg hem ten laatste of hij nooit verlangd had getrouwd te zijn. Aboe Hassan verzekerde hem, dat hij nooit anders gewenscht had dan een vroolijk leven en goeden wijn in aangenaam gezelschap gedronken, terwijl daarentegen het huwelijk hem een dwang en slavernij leek. Hij voegde er echter bij, dat hij gaarne eene vrouw zou bezitten als die hem in dien rampzaligen nacht van zijn droom verschenen was, - een vrouw, die niet alleen schoon en vriendelijk maar tevens geestig was, met velerlei talenten begaafd en vroolijk van humeur; en dat hij wel zeker was dat zijn onverschilligheid door het bezit van zulk een gade in de vurigste liefde en aanhankelijkheid zou veranderen. Maar daar zulke vrouwen nergens dan aan het hof van den Kalif te vinden waren of misschien bij enkele groote heeren die hun bezit met goud konden opwegen, en dus te eenemale buiten zijn bereik, wilde hij zulk een hersenschim van geluk niet najagen en zich veel liever houden aan den wijn, die hem voor weinig geld een genoegen verschafte zooals de Kalif zelf er geen grooter kon smaken. En met die woorden schonk hij zijn beker en dien van zijn gast nog eens vol.
De Kalif, die nu de eigenlijke gemoedsgesteldheid van Aboe Hassan had doorgrond, antwoordde, dat hij zijn gastheer de vervulling van zijn wensch kon beloven zonder dat het hem een penning zou kosten. En tegelijk een weinig van het slaappoeder in Aboe Hassan's beker werpende, noodde hij hem uit al bij voorbaat op de gezondheid te drinken der schoone die hem gelukkig maken zou. Aboe Hassan deed dit, glimlachende, en terwijl hij verzekerde volkomen vergenoegd te zijn met zijn lot en geen staat hoegenaamd te maken op de belofte van zijn gast. Maar nog terwijl hij zoo sprak viel hij in slaap. En de Kalif deed hem door den binnengeroepen slaaf weer naar het paleis brengen. Toen hij zelf zich daarheen begaf liet hij echter niet, als die eerste maal de deur open staan, doch sloot ze zorgvuldig toe.
In het paleis gekomen, deed de Kalif Aboe Hassan nederleggen op een sofa in die zelfde zaal waar hij de vorige maal in slaap gevallen was, en hem hetzelfde gewaad aantrekken dat hij dien dag had gedragen, waarna hij aan zijn geheele hofhouding het bevel gaf Aboe Hassan bij zijn ontwaken wederom als Kalif te behandelen en alles in 't werk te stellen om hem te doen gelooven, dat hij inderdaad de Kalif was, en sedert den vorigen avond, toen aan den maaltijd de slaap hem plotseling overvallen had, niet uit die zaal noch van de rustbank geweken was, zoodat alles, wat hij zich misschien voorstelde gedurende dien tijd ondervonden te hebben, een booze droom moest zijn.
Aboe Hassan had zijn oogen nog niet opgeslagen den volgenden morgen, of een concert begroette zijn ontwaken van zeven zangerkoren door hoboën, dwarsfluiten en
| |
| |
violen allerliefelijkst begeleid. Hij zag op: daar aanschouwde hij de hovelingen, de luitspeelsters en zangeressen, de zaal, de gouden kroonluchters, de tafel met gouden vaatwerk beladen, de tapijten en prachtige vazen van zijn onvergetelijken droom. Hij slaakte een kreet van verbaasde smart, en beet zich op de lippen van wanhoop dat hij nu waarlijk al weer in dien duivelschen droom vervallen was, en zich weer moest voorbereiden op het gekkenhuis, de ijzeren kooi en de bullepees van den wreedaard van een opzichter. Daarop vervloekte hij met tranen in de oogen den verraderlijken koopman, die zonder twijfel alweder zijn deur open, en den duivel, den kweller met booze droomen, in zijn kamer gelaten had, hem toewenschend dat hij, tot zijn gerechte straf onder een berg steenen verpletterd mocht worden. Daarna sloot hij de oogen, vast besloten te blijven liggen tot de duivel hem weer verlaten zou hebben en al moest dat duren tot den middag toe.
Maar de hovelingen en de vrouwen lieten hem niet in die rust. Keten-der-Harten naderde hem eerbiedig en op den rand van de sofa zich nederzettend, deed zij hem het verhaal dat de Kalif haar geboden had te doen, omtrent zijn plotseling in slaap vallen aan den maaltijd den vorigen avond, er bij voegend dat het nu tijd van opstaan was, en dat de raad van hoogwaardigheidsbekleeders het verschijnen van den Beheerscher der Geloovigen verbeidde. Aboe Hassan hield zijn oogen dicht en antwoordde niet anders dan: ‘Wijk van mij, Satan!’ Maar zij, die zich niet liet ontmoedigen, zeide zoo vele redelijke en waarschijnlijke dingen dat ten leste Aboe Hassan de oogen opende. Maar nog altijd de van goud en azuur schitterende zaal om zich heen ziende, de hovelingen en de zangeressen, begreep hij dat hij nog altijd in dien droom verkeerde welks gevolgen hij zoo vreeselijk duchtte, en oogen en handen ten hemel heffend, als een die niet meer weet wat te doen, gaf hij zich over aan de genade van Allah, bij wien alle macht in den hemel en op aarde is. En wederom de oogen sluitend, legde hij het hoofd op het kussen en bleef onbewegelijk.
Op een wenk van den Kalif naderden hem nu de zangeressen, en als haar woordvoerster verklaarde Keten-der-Harten hem, dat zij, daar hij onwillig was om op te staan, de macht zouden gebruiken die hij haar voor dergelijke gevallen over zijn persoon had verleend. Meteen grepen een twintig vrouwen tegelijk hem aan, trokken hem naar het midden der zaal en dwongen hem neer op een zetel. Daarop elkander bij de handen nemend, slingerden zij een rondedans om hem heen, met lachen en gezang, terwijl de hoboïsten en dwarsfluitspelers bliezen uit alle macht van hun longen, en de violisten streken dat de snaren van hun viool sprongen.
Aboe Hassan zat een oogenblik versuft. Maar toen, of de algemeene razernij hem aangegrepen had, sprong hij op, greep twee der danseressen bij de hand, en begon als een dolle mee te springen en te zingen. Hij scheurde het prachtgewaad van den
| |
| |
Kalif van zich af, smeet zijn muts van goudbrokaat en diamanten op den grond, en in zijn hemd en onderbroek, draaide hij als een tol in de rondte, telkens met een schaterlach omhoog springend, op een zoo allerkoddigste manier en met zulke zotte gebaren en scheeve gezichten, dat geen van al de hovelingen zijn ernst meer bewaren kon, en de Kalif zelf in een lach schoot, dat hij erin dacht te stikken. Half onmachtig voorover leunend uit het venster van het verborgen kabinetje, riep hij:
‘Aboe Hassan houd op, of ik sterf van het lachen!’
Op het geluid van die stem, werd alles eensklaps stil. Aboe Hassan zag op, en herkende zijn kwelgeest en den Kalif te gelijker tijd. De verontwaardiging bracht hem tot zich zelf. En den Kalif behandelend als die hij had voorgegeven te wezen, riep hij: ‘Ha! zijt gij daar, sinjeur koopman van Mossoel! En klaagt gij dat ik u doe sterven van lachen? Gij hebt mij bijna doen sterven van schande en pijn! gij zijt de oorzaak dat de Imam en zijn vier raden mishandeld zijn, want ik wasch mijn handen van die zaak, gij zijt schuld dat ik mijn eerwaardige en dierbare moeder schandelijk heb beleedigd, en dat ik daarvoor zulk een eeuwigen tijd in dat helsche gekkenhuis heb opgesloten gezeten, gij zijt de beleediger en ik de beleedigde!’
De Kalif, die nog altijd niet bedaren kon van lachen, antwoordde:
‘Gij hebt gelijk Aboe Hassan! maar om u mijn berouw te toonen, en u en uw leed te vergoeden, ben ik nu bereid u alles toe te staan wat gij maar bedenken kunt en mij wilt vragen.’
Daarop kwam hij uit het kamertje te voorschijn, gebood den schoonen vrouwen Aboe Hassan in zijn prachtigste gewaden te kleeden, en omhelsde hem weder, hem nogmaals den naam van broeder gevend.
‘Beschermer der Geloovigen! antwoordde Aboe Hassan. ‘Ik bid uwe Majesteit nederig mij te willen bekend maken hoe gij gehandeld hebt om mij het brein aldus te verwanen, en met welk opzet? want dat gaat mij meer ter harte dan iets ter wereld.’
Het dacht den Kalif redelijk hem die genoegdoening te geven. En hij vertelde Aboe Hassan de geheele historie, van het oogenblik af dat hij, getroffen door de woorden en het gedrag van den onbekende die hem voor een nacht gastvrijheid aanbood, besloot hem nader te leeren kennen, tot op dien oogenblik toe, nu hij over die kennismaking toch tevreden, het echter berouwde de scherts zoo ver te hebben gedreven. En hij eindigde met Aboe Hassan nogmaals te verzoeken vrijmoedig te zeggen wat hij als genoegdoening begeerde.
Aboe Hassan antwoordde oprecht dat, hoe groot zijn lijden ook geweest mocht zijn, hij het niet langer telde noch er de heugenis van wilde behouden, nu hij wist dat het hem toebeschikt was geworden door zijn souvereinen Heer, den Beheerscher der
| |
| |
Geloovigen. Maar dat, zoo hij eene gunst vragen mocht, het die zou zijn van zijn verder leven in de omgeving van den Kalif te mogen doorbrengen.
Dit laatste bewijs van Aboe Hassans edelmoedigen aard nam het hart van den Kalif geheel en al voor hem in. Op staanden voet verleende hij hem een waardigheid die hem het recht gaf in het paleis en in de tegenwoordigheid van den Kalif te komen, zoo dikwijls het hem behaagde, en kende hem een inkomen toe aan zijn nieuwen rang geëvenredigd. Wat de belofte betreft, den jongen man bij het begin van dit tweede avontuur gedaan, een huwelijk, dat hem in alle opzichten gelukkig zou maken, zoo spoedig hij zijn nieuwen gunsteling had laten gaan, begaf de Kalif zich naar zijne gemalin, de Sultane Zobeïde, om haar daaromtrent te raadplegen.
Aboe Hassan had zich inmiddels gehaast naar zijn moeder, wie hij nu duidelijk de geheele toedracht der zaak, die haar zoowel als hemzelven zooveel angst en hartzeer had veroorzaakt, kon blootleggen. De liefhebbende moeder kon geen woorden vinden voor haar vreugde, nu niet alleen de laatste twijfel weggenomen was aan de geestelijke gezondheid van haar zoon, in schijn zoo diep geschokt, maar nu wat zij voor een ongeluk had gehouden inderdaad het begin bleek van een overgroot geluk. Want zij begreep dat de Kalif die reeds op zoo vorstelijke wijze het leed, in een overmoedige luim aan Aboe Hassan berokkend, hem weder vergoed had, ook die belofte omtrent zijn huwelijk, voor haar moederhart nog de verheugelijkste, naar zijn edelmoedigen aard gestand zou doen.
Inderdaad had de Kalif, in overleg met zijne gemalin, zijn keus voor Aboe Hassan reeds gevestigd op een harer slavinnen, Lieflijk Vermaak geheeten, die in schoonheid en deugden als in geest zelfs Paarlen Kleinood nog overtrof.
Toen Aboe Hassan in zijn nieuwe waardigheid zijn opwachting ter paleize kwam maken, liet de Kalif, ten teeken van verdere gunst, zich door hem vergezellen naar de vertrekken der Sultane, waar Lieflijk Vermaak zich bij haar meesteres bevond. Op den eersten blik voelde Aboe Hassan zich door het innemend schoone meisje bekoord. En haar vroolijkheid, geest, en liefelijkheid van gemoed die de Sultane bij volgende ontmoetingen wist te doen uitkomen, verrukten hem zoodanig dat er weldra in zijn geest voor geen andere gedachte meer plaats was dan voor Lieflijk Vermaak alleen, en hij zelfs in tegenwoordigheid van den Kalif en van de Sultane enkel voor haar nog oogen en ooren had. De Kalif. die slechts gewacht had op het ontluiken van deze genegenheid in het hart van zijn gunsteling, verzocht nu, in Aboe Hassans bijzijn, zijne gemalin hem Lieflijk Vermaak te willen afstaan, opdat hij haar, met een bruidschat begiftigd, aan Aboe Hassan tot echtgenoote zou kunnen geven; wanneer althans, zoo als hij er glimlachend bijvoegde, deze de gift aanvaarden wilde.
Aboe Hassan viel aan de voeten van den Kalif en van de Sultane. Maar tegelijk
| |
| |
richtte hij een schroomvalligen blik op Lieflijk Vermaak van wier genegenheid hij zich niet verzekerd gevoelde. De blos echter die de wangen van het schoone meisje overspreidde, beduidde beter dan woorden het hadden gekund wat er omging in haar hart. De Kalif en de Sultane deden in het paleis-zelf de bruiloft vieren, met een pracht hoedanig nog nooit was aanschouwd. En Aboe Hassan en Lieflijk Vermaak leefden in volkomen eensgezindheid, liefde en geluk te samen tot aan het einde hunner dagen.
|
|