| |
| |
| |
Joris Reuzendood
In den ouden tijd lang en lang geleden, regeerde in het land Cornwallis de goede koning Artur. Hij wilde alles doen om zijn volk gelukkig te maken. Daarom verzamelde hij de grootste wijzen en de dapperste ridders van het land in een kring rondom zijn tafel, en bij die tafelronde kwam ieder die iets te vragen of te klagen had. Dan bedachten de wijze mannen wat het beste was, en de dappere ridders reden heen en deden het. Op die manier ging alles goed en waren alle menschen gelukkig in het land van koning Artur.
Maar op een dag kwamen de koning en de koningin van het naburige koninkrijk bij de tafelronde, en klaagden dat een booze reus hun eenige dochter had weggeroofd en ontvoerd naar zijn burcht die ongenaakbaar, op den top van een steile rots was gelegen. Nu was het geheele land in de grootste droefenis. Want sedert de kwade oude reus de prinses gevangen hield werd het geen lente meer. De bosschen stonden kaal en de velden, er kwamen geen bloemen meer op de wei en de dagen waren koud en kort. Niet alleen de koning en de koningin, neen het geheele volk smeekte dat toch een dappere ridder de prinses mocht gaan verlossen, want zonder haar was de ellende onuitsprekelijk voor alle menschen.
Koning Artur beraadslaagde met de wijze mannen wat nu gedaan moest worden, en de ridders sloegen de hand aan het gevest van hun zwaard. Maar daar ging de deur van de raadzaal open, en drie stokoude vrouwtjes kwamen binnen. De eene keek achterom, de tweede voor zich neer, de derde vooruit in de verte. Zij gingen voor koning Artur en de tafelronde staan, toen spraken zij alle drie tegelijk:
‘De wijze mannen weten dit gewijsde niet, de dappere ridders doen deze daad niet. Op den akker raden wij den redder!’
En meteen waren zij verdwenen.
Op raad van de wijze mannen zond koning Artur nu door het geheele land herauten uit, die deden overal aan ieder en een iegelijk te weten, dat als een man van de akkers op wou komen om de prinses te bevrijden, hij haar tot vrouw zou krijgen en het halve koninkrijk van haar ouders. Want dat hadden de bedroefde koning en koningin beloofd. De menschen hoorden het roepen van de herauten. Maar niemand wilde het wagen den reus te gaan bevechten. Dat was een vreeselijk, geweldig sterk en wreed wezen, en zij dachten, dat wie hem aanviel het zeker met zijn leven zou bekoopen. Dus zuchtten zij over de prinses en het land waar het nooit geen lente meer kon worden, en gingen dan weer naar hun huis, en hun werk op den akker.
Zoo gingen de herauten al verder en verder. Zij gingen de bergen over, het meer over,
| |
| |
‘En met een vreeselijk gekraak en geknetter viel bij in de diepte’.
| |
| |
het bosch door, zij kwamen in het land waar God noch goed mensch komt. Daar woonde een jonge boerenzoon die heette Joris. Joris hoorde de herauten roepen. Hij ploegde de voren af die hij juist begonnen had, dreef zijn span naar huis, nam afscheid van zijn vader en zijn moeder, en ging op weg om de prinses te bevrijden uit de macht van den boozen reus.
Joris ging door het bosch, over het meer, over de bergen, hij ging door het geheele land van Cornwallis en door het naburige koninkrijk. Toen was hij moe, en ging slapen onder een ouden esscheboom die daar stond aan den kant van den weg. En toen hij sliep kwamen de drie oude vrouwtjes uit den hollen stam te voorschijn en alle drie tegelijk fluisterden zij hem in zijn oor:
‘Zoek den zoon voor den vader, dood den dreigenden Donarluun, graaf den gruwel een gracht.’
Joris werd wakker, zag in het zand drie rechter voetstappen en dacht: ‘Daar zijn er drie geweest die mij goeden raad wilden geven.’ Hij vroeg den eerste den beste dien hij tegenkwam naar Donarluun en kwam te weten waar die woonde.
Nadat hij nog een nacht en een dag had geloopen bereikte hij den burcht van Donarluun. Dat was een kale zwarte rots midden in een kaal zwart land. Om de spits van de rots hingen zwarte wolken, die verborgen de spleet waardoor Donarluun zijn rotsburcht in en uitging. Als hij er aan kwam door de lange gangen nam hij zulke geweldige stappen dat de heele rots er van dreunde, en het te hooren was rondom in het land. En als hij zijn hoofd uit de spleet stak en rondgluurde met zijn gloeiende oogen, dan vielen de vogels in de lucht dood neer, en in het verre bosch schroeiden de boomen zwart. Geen schepsel durfde de rots van Donarluun te genaken.
Joris ging naar de naaste boerderij en leende er een schop en een houweel. Toen begon hij om de rots van Donarluum een diepe gracht te graven. Toen de gracht gegraven was, diep en breed, legde hij er takken over heen, bedekte die met plaggen en zoden, en strooide daar zand op, zoodat het leek of het daar de grond was van een zandwoestijn. Daarop ging hij aan den rand van de gracht staan, en blies zoo luid als hij kon driemaal op zijn jachthoorn.
De reus Donarluun sliep in het binnenste vertrek van zijn burcht. Hij werd wakker van Joris' jachthoorn. Toornig stond hij op, en met stappen, waar de rots van dreunde, kwam hij naar den ingang. Daar zag hij Joris met zijn jachthoorn staan. Hij brulde.
‘Wie waagt het mij te storen in mijn slaap?’
En meteen greep hij met de rechterhand zijn vlammende lans en met de linker een rotsbrok, en wierp beide tegelijk naar Joris.
Maar Joris sprong nog juist bijtijds opzij. Vlak langs hem vlogen de lans en het rotsbrok. Met een geweld als een donderslag sprong het rotsbrok in honderd stukken en
| |
| |
van de lans sloeg een vlam op zoo hoog als een toren. Joris echter had er geen letsel van. Hij blies nog eens op zijn hoorn, toen riep hij den reus toe:
‘Gooien uit de verte kun je wel, maar je durft niet te vechten. Kom eens op, als je het hart hebt!’
Toen gaf Donarluun een brul dat de grond er van daverde. Hij rende naar beneden om Joris te pletter te slaan. Maar daar trapte hij op de dunne bedekking van de gracht. En met een vreeselijk gekraak en geknetter viel hij in de diepte.
Joris raapte de rotsbrokken en stukken steen op die van Donarluuns werpblok waren afgesprongen en wierp ze boven op hem, en toen aarde en zand, zoo zwaar en zoo veel dat de reus daaronder dood en begraven was. Alleen zijn eene hand stak er nog uit, met een stuk afgebroken lans. Joris stak ze af met zijne spade en bracht ze aan koning Arthur en de Tafelronde.
De koning, de wijze mannen en de ridders gaven hem prachtige geschenken, lof en eer. En de koningin Gwinevra nam haar eigen zijden sjerp, trok zich een van haar lange gouden haren uit, borduurde daarmee op de sjerp:
‘Dit is Joris Reuzendood. Hij versloeg Donarluun snood, den eersten reus.’
En bond Joris de sjerp om het middel.
Joris boog diep voor de schoone koningin, koning Artur en de Tafelronde, en ging weer terug naar den ouden esscheboom aan den straatweg, want daar dacht hij zou hij wel weer goeden raad krijgen.
Hij viel onder den boom in slaap. En toen hij sliep kwamen de drie oude vrouwtjes en fluisterden in zijn oor:
‘Breng den broeder bij zijn broeder! Kerf den kolkenden Katarakt!’
Joris werd wakker, en zag in het zand drie rechter voetstappen en drie linker voetstappen. Welgemoed stond hij op, en vroeg den eerste den beste dien hij zag naar Katarakt, en nadat hij een nacht en een heelen dag had geloopen, kwam hij aan den burcht van den reus.
Die was gebouwd van modder en slib, met pilaren van ontwortelde en geknakte boomstammen en een schelpen dak, en hij lag midden in een uitgestrekt moeras, dat wemelde van slangen, padden en afschuwelijke slakken. Wel honderd rivieren stroomden van den burcht uit door het moeras en met bruisen en geweld het land in. Om zijn burcht heengekronkeld, zoodat zijn hoofd aan zijn voeten raakte, lag de reus Katarakt te wentelen in het slijk. Uit zijn twee neusgaten spoot hij het water in twee fonteinen omhoog, en met zijn wijdopen mond, zoo hol en zwart als een diepe spelonk, zwolg hij struiken en boomen naar binnen, weiden met koeien, schapen en paarden er in, korenakkers, boomgaarden en heele boerenhofsteden, die in een eindeloozen stroom al maar er aan gespoeld kwamen. Want met zijn lange, natte, zwarte vinnen van armen
| |
| |
veegde hij over het heele land heen, en haalde wat hij grijpen en vangen kon, naar zich toe om het op te slokken.
Toen Joris dat zag, ging hij naar een lijnhaan, waar mannen juist bezig waren een langen sterken kabel voor een schip te slaan. Dien kabel nam hij, en daar bond hij een kudde koeien mee vast aan elkaar voor lokaas en een scherp anker voor angel. Zoo liet hij de kudde staan, en daar kwam al een lange, natte, zwarte vin van een arm aan, en veegde de kudde met anker en al het moeras in, naar den muil van Katarakt, die met een slok aas en angel verzwolg.
Daar greep het anker hem van binnen vast, en Joris begon te trekken aan den kabel. Vreeselijk spartelde Katarakt tegen. Hij spoot fonteinen uit zijn neusgaten tot in den hemel toe, zijn baard werd een waterval, die het land rondom onder water zette, en met zijn vinnen van armen sloeg hij kuilen en gaten van wel tien vaam diep rondom in den grond. Maar Joris liet niet los! Hij trok en hij trok uit alle macht, hij trok Katarakt uit zijn moeras op het droge. Daar lag hij te snakken als een visch. Hij sloeg een paar maal met zijn zwarte vinnen, schudde zijn baard dat het schuim er afvloog, klemde zijn kaken dicht en stierf. Joris hieuw hem het hoofd af, en bracht het aan koning Artur en de tafelronde.
En de koning, de wijze mannen en de ridders gaven hem nog meer geschenken, lof en eer dan de eerste maal, en koningin Gwinevra trok weer een van haar lange gouden haren uit, en borduurde verder op Joris' sjerp:
‘En Katarakt den tweeden reus.’
Joris dankte koningin Gwinevra en koning Artur met zijn geheele Tafelronde, en ging terug naar den ouden esch aan den kant van den straatweg, waar hij dadelijk in slaap viel.
Toen zij zagen dat hij vast sliep, kwamen de drie oude vrouwtjes te voorschijn en fluisterden aan zijn oor:
‘Breng den broeder bij de broeders! Dompeling is Dorrebot's dood.’
Joris werd wakker en zag nog juist de slippen van drie grijze gewaden wegglijden achter den boom.
Vastberaden ging hij op weg om Dorrebot te vinden, vroeg den eerste den beste dien hij tegenkwam, en bereikte nadat hij een nacht lang had geloopen zijn burcht.
Hij stond midden op een dorre barre hei. Geen muren of geen dak waren er aan te zien, hij was heel en al een wervelende zandwolk, waar het stof van afvloog en de wind omheen gierde. Rondom zag alles wit, geen kruid of plant groeide er, geen beek of bron borrelde.
Dorrebot was niet in zijn burcht, hij liep het land af om drinken. Want hij had altijd een verschrikkelijken dorst, en hij wist niet hoe dien te lesschen. Alle beken, putten,
| |
| |
bronnen, plassen en rivieren rondalom had hij al uitgedronken. Toen was hij de dorpen ingegaan, had de koeien op de wei en in den stal gemolken dat er geen druppel meer overbleef en al de melk uitgedronken. Daarop was hij naar de steden gegaan en had al de vaten wijn en de vaten bier in de kelders uitgedronken. En nu keerde hij terug en zijn dorst was nog erger dan hij ooit geweest was.
Daar kwam hij aan met zijn geweldige stappen, en waar hij zijn spierwitte knekelvoeten neerzette, daar werd het gras zwart en de grond rookte, en als hij in een rivier trad dan siste het water zooals het sist in een smidse wanneer de smid het gloeiende ijzer koelt, en van de monding tot de bron droogde de geheele rivier uit.
Joris greep zijn jachthoorn, zette dien aan zijn mond en deed of het een beker was dien hij uitdronk.
‘Hier met dien beker!’ schreeuwde de reus. Ik zal eerst den beker leegdrinken en dan jou zelf. Geen droppel bloed laat ik meer in je aders of in je hart!’
Joris zei:
‘De beker is al leeg, en uit mij is niet veel te drinken. Maar op een eiland midden in de zee weet ik een bron, die is niet uit te putten, en wie daar uit drinkt heeft geen dorst meer zijn leven lang. Die bron wil ik je wijzen.’
Dorrebot greep Joris en tilde hem hoog in de lucht. En waar Joris wees daar zag hij de zee, en een eiland in de verte en aan het strand een visschersboot die lag zeilree.
Met een schrede was de reus aan het strand. Hij zette Joris in de boot en stapte zelf ook er in. Toen zonk de boot zoo diep dat het water haast over den rand sloeg, en de golven en het schuim sisten over Dorrebots voeten. De top van den mast reikte tot even aan zijn gordel. En zoo hoog daar boven, dat het niet duidelijk meer te zien was, stond als een vale maan het grauwe beenderige gezicht van den reus en de haren die op zijn heeten adem woeien als wolken zand op den wind.
Joris zag naar de knokige voeten, en hoe het hout van de boot al begon te smeulen. ‘Roei voort’ brulde Dorrebot, ‘roei voort, dat wij aan het eiland komen, of deze ellendige notedop vliegt in brand, en ik kan niet zwemmen!’
Toen gaf Joris een slag met de riemen dat de boot een eind vooruitschoot naar het allerdiepste van de zee, sprong over boord, en zwom wat hij zwemmen kon terug naar wal.
De reus wierp zich voorover om hem met zijn lange knekelarmen te grijpen. Maar daarbij kantelde en zonk de boot, en Dorrebot viel in zee. Rondom vlogen de golven in de hoogte het siste en bruiste, een wolk rook steeg op. En toen werd alles stil en glad en Dorrebot was verdronken.
Van het strand en van alle bergen langs de kust af zagen de menschen het. Zij brachten Joris in triomf naar het paleis van koning Artur.
| |
| |
De koning gaf een prachtig feest om zijn heldendaad te vieren en Joris zat aan het feestmaal tusschen twee van de dapperste ridders der Tafelronde. Koningin Gwinevra trok weer een lang gouden haar uit en borduurde op Joris' sjerp den naam van Dorrebot als den derden reus bij die van de twee anderen.
Na afloop van het feest keerde Joris naar den esch terug, en pas was hij in slaap gevallen of daar kwamen de drie vrouwtjes en fluisterden aan zijn oor:
‘Breng meer broeders bij hun broeders. Kouter kerve Kormoraan! Wapendans wonde Werlag!’
Toen Joris wakker werd, zag hij drie sluiers wegwapperen achter den stam.
Vol vreugde stond hij op om Kormoraan te zoeken, maar ging eerst naar een smidse om een ploegijzer, dat hij zoo van het aambeeld wegnam. Hij vroeg den eerste den beste, dien hij tegenkwam, waar zijn burcht was, en kwam na een halven dag loopen aan Kormoraans poort.
Die was gebouwd van scheenbeenen. De muren van den burcht waren aaneengemetselde geraamten en het koepeldak was van schedels. Als de wind er over woei, klapperde al dat gebeente, dat het ontzettend was om aan te hooren. Maar Joris werd toch niet bang. Hij zag den reus Kormoraan er aan komen van den strooptocht, dien hij door 't land gemaakt had, en zette zich schrap. De reus hield een schepel tarwe in de hand, dien stak hij in zijn mond of het een hazelnootje was. Aan zijn gordel hingen, zooals een jager patrijzen heeft hangen, twaalf vette ossen en van schapen een heele ris.
Toen hij Joris zag staan lachte hij, dat zijn tanden die zoo groot waren als molensteenen, te zien kwamen.
‘Wel, mannetje, je komt juist op tijd voor het eten. Naar binnen met jou.’
En met de punt van zijn voet schoof hij Joris naar binnen.
De gang de trap en de vloer van alle zalen lagen bestrooid met menschenbeenderen. ‘Kijk er maar goed naar!’ zei Kormoraan. ‘Daar zullen die van jou overmorgen ochtend ook bij zijn. Een dag heb ik noodig om je vet te mesten, want je ziet er al even scharminkelig uit als al het volk hier in den omtrek. Ik moet wel drie uur ver loopen eer ik een beetje eten vind.’
Daarbij gooide hij zijn riem met de twaalf vette ossen en de ris schapen neer en zei: ‘Dat is voor morgen als mijn broeder Werlag bij mij komt eten, en daarvoor ben jij ook. Ga zitten, en eet ordentelijk dat wij wat aan je hebben!’
Hij zette Joris neer aan een tafel, daarop stond een schotel rijstebrij waar Joris niet over heen kon kijken.
Joris zei:
‘Dat eet ik met plezier op!’
En hij begon van de rijstebrij te lepelen. Maar hij stak den lepel niet in zijn mond,
| |
| |
maar in den kraag van zijn wambuis, en liet zijn buis volloopen met rijstebrij. Zoo at hij den heelen schotel leeg.
Kormoraan zei:
‘Zoo'n smakelijken eter heb ik nog nog nooit aan mijn tafel gehad. Ik geloof waarlijk dat je het mij zelf zoudt verbeteren, en ik heb toch al heele landen opgegeten!’
Maar Joris antwoordde:
‘Dat is nog niets! Ik kan altijd door eten, want als het me te veel wordt maak ik mezelf maar even open, laat het eten er uit loopen, doe mezelf weer dicht en begin overnieuw.’
‘Die kunst’ zei Kormoraan, ‘zou ik wel graag van je leeren, want het spijt mij altijd als ik genoeg heb. 't Liefst zou ik niets anders willen doen dan eten, den heelen dag en den heelen nacht, en altijd maar door en overal. Ik zou eerst ophouden als er op de heele wereld niets meer te eten was.’
‘Nu,’ zei Joris, ‘dan moet je zoo doen!’ En met zijn tafelmes gaf hij een flinken snee in zijn buis, zoodat al de rijstebrij er uit liep. Toen riep hij:
‘Eten, eten, ik rammel van den honger!’
‘Geef mij ook een mes,’ zei de reus Kormoraan, ‘maar een groot!’
Joris reikte hem het kouter. De reus stak het zich in de borst. Het bloed spoot te voorschijn. Hij gaf een zucht en viel dood.
Joris ging in de poort staan en blies op zijn hoorn dat al de menschen uit den omtrek kwamen aanloopen. Hij bracht hen in het kasteel, daar vonden zij hun kudden, hun koren en hun vruchten, hun oogst van wel drie jaren achtereen. En van broodmager en spierwit als zij waren werden zij rood en rond en gingen dansende naar huis omdat Kormoraan dood was en al hun nood voorbij.
Zij wilden Joris naar het paleis van koning Artur brengen, maar Joris zei:
‘Laat mij hier, want morgen komt de broeder van Kormoraan, Werlag, dien wil ik ook dooden.’
Toen waren de menschen nog veel blijder, want Werlag was de wreedste van al de reuzen, hij hitste de menschen op dat zij elkander niet meer kenden, de vader zijn zoon niet, en de broeder niet den broer, en geen buurman of goede vriend den anderen, maar als de razenden elkander aanvlogen en trachtten elkander te wonden en te dooden. Dan stak Werlag hun huizen in brand, en vermorzelde onder zijn ijzeren hielen het heele land met al de menschen en al de dieren. En niemand durfde hem aan omdat hij zoo ontzettend sterk was en zoo vreeselijk woest en wreed.
Joris echter zei:
‘Ik durf!’
Want hij dacht aan wat hij onder den esscheboom had gehoord.
| |
| |
Hij ging naar een zwaardveger, en zocht twee lange scherpe tweesnijdende zwaarden uit, en twee andere die er juist zoo uitzagen, maar die nog bot waren.
Daarmee ging hij terug naar den burcht van Kormoraan, en legde de zwaarden twee aan twee kruiselings op den vloer.
Pas had hij dat gedaan of daar kwam Werlag aan. Hij had een afschuwelijk bloedrood gezicht, zijn tanden staken uit als de slagtanden van een wild varken, en onder het loopen knarste hij er op dat het, wie het hoorde, door merg en been ging.
Toen hij Joris zag, begonnen zijn met bloed beloopen oogen te rollen.
Joris deed of hij den reus niet zag. Hij stond met zijn twee voeten tusschen de kruiselings gelegde botte zwaarden, en zoo begon hij te dansen en te springen op de sierlijkste manier.
De reus Werlag brulde met zijn schorre stem:
‘Durf je me uit te dagen, nietige sterveling die je bent? Ik ben Werlag, ik zal je leeren den zwaarddans dansen!’
Hij trad tusschen de tweesnijdende zwaarden en sprong in de hoogte. Maar bij het neerkomen trad hij op het scherp van het eene zwaard struikelde en wondde zich aan het scherp van het andere, greep woedend naar de zwaarden en sneed zich allebei de handen af. Toen viel hij neer, en Joris sloeg hem met een slag het leelijke hoofd van den romp.
Het heele volk trok in feestelijken optocht met hem mee toen hij de twee hoofden van Kormoraan en van Werlag, naar koning Artur bracht. Een geheele week lang duurde het prachtige feest op het slot, en de koningin borduurde met haar gouden haren de namen van allebei de reuzen bij de drie die al stonden op de sjerp: ‘Kormoraan den vierden reus, Werlag den vijfde.’
Nu was er van de broeders nog maar één over.
Joris ging hem zoeken. Maar onderweg bleef hij slapen onder den esscheboom.
Toen kwamen de drie oude vrouwtjes en fluisterden aan zijn oor:
‘Breng den broeder bij zijn broeders! Zoek den zwarten Zerenot.’
En bij het wakker worden zag Joris drie rimpelige handen langs den esschestam streelen.
Hij sprong op en begon te zingen van vroolijkheid omdat hij nu den laatsten van de zes broeders, en die de booste was van allemaal, ging overwinnen, den akeligen Zerenot. Maar toen hij den eerste den beste dien hij tegen kwam den weg vroeg naar den burcht van Zerenot, zei die dat Zerenot geen burcht had, die was vandaag hier en morgen ginder, zoo zag men hem en zoo zag men hem niet, hij was niet te vinden of te vangen, en uit de verte al maakte hij de menschen dood.
Dat was slecht nieuws voor Joris, en al zijn vroolijkheid was weg. Hij liep op goed
| |
| |
geluk af voort, tot waar de wereld met planken is afgemaakt. Toen hij daar kwam was het pikdonkere nacht, en hij dacht juist dat hij er een lief ding voor geven zou als hij nu maar ergens een huis en een bedje wist. Daar zag hij ineens een lichtje. En dat lichtje stond niet stil, neen, het kwam op hem aangezweefd, en toen hij goed keek toen was het een lantaarn, en aan de lantaarn was een hand, en aan de hand een arm in een dikke bruine mouw, en aan den arm een klein oud mannetje in een dikke bruine pij, en dat was een kluizenaar uit het bosch, die elken nacht er op uit ging met zijn lantaarn om kruiden te zoeken zoo als er alleen in den nacht bij lantaarnlicht, maar nooit overdag te vinden zijn.
‘Wel Joris’, zei de kluizenaar ‘ik heb al naar je uitgekeken, want je hebt van allerlei noodig om tegen Zerenot te vechten waar ik je juist aan helpen kan. Kom maar mee naar mijn kluisje, dat is een huisje zonder kruisje!’
Joris ging mee met den kluizenaar naar zijn kluis.
Daar kreeg hij boschbessen te eten, en dauw te drinken en een bos Lieve Vrouwenbedstroo om op te slapen. En den volgenden morgen zei de kluizenaar:
‘Hoor eens, Joris! ik lees op je sjerp dat je een reuzendooder bent en al vijf leelijke reuzen hebt overwonnen. Maar je moet niet denken dat je Zerenot kunt overwinnen op dezelfde manier als je het Donarluun hebt gedaan en Katarakt en Dorrebot en Kormoraan en Werlag. Met spaden of angels of zeewater of een kouter of gekruiste zwaarden is het niets gedaan tegen Zerenot, neen, tegen Zerenot heb je toovermiddelen noodig. Zie eens hier! zie je deze muts?’
Joris bekeek de muts, het was een heel gewone muts.
‘Dat zou je zoo denken!’ zei de kluizenaar. ‘Maar zet ze eens op!’
Joris zette de muts op, toen werd het hem zoo wonderlijk in 't hoofd of hij honderd oogen had in plaats van twee, en honderd ooren in plaats van twee, en door de kluis en door al de boomen van het bosch heen zag hij wat in het heele land gebeurde, en hoorde hij wat alle menschen zeiden.
‘Dat is de muts van Alberik’, zei de kluizenaar, ‘die heeft hij mij gegeven uit vriendschap. Zie je nu deze schoenen?’
Joris bekeek ze, het waren heel gewone schoenen.
‘Dat lijkt wel zoo,’ zei de kluizenaar, ‘maar trek ze eens aan!’
Joris trok de schoenen aan, en meteen kreeg hij een gevoel in de voeten of hij bard moest gaan loopen, hij deed een stap - wip, daar was hij de kluis uit, het bosch uit, den berg over, het heele koninkrijk om en om, en weer terug in de kluis, voor hij tien had kunnen tellen.
‘Dat zijn de schoenen van Eolus’, zei de kluizenaar, ‘die heeft hij mij gegeven uit kameraadschap. En zie je nu hier dezen ketting?’
| |
| |
Joris keek, en het was geen ketting maar een lange krans van madelieven, duizendschoon, lavendel, rosmarijn, nachtviooltje, appelroos, thijm en majolein, fenkel, pimpernel, alsemkruid en dil.
‘Je denkt zeker dat het een krans is,’ zei de kluizenaar. ‘Maar trek er eens aan!’ Joris trok er aan, maar de krans trok terug en hoe langer hoe harder. Joris wou den krans uit elkaar trekken, maar de krans trok zijn twee handen samen en zijn armen op zijn rug, en zijn knieën bij elkaar, dat hij zich niet meer verroeren kon.
De kluizenaar raakte hem aan, hij liet Joris los.
‘Die krans is van mijzelf,’ zei de kluizenaar, ‘ik heb de kruiden gezocht bij maanlicht en de bloemen bij zonlicht en heb er een krans van gevlochten bij het licht van mijn lantaarn. Neem de muts en de schoenen en den krans! Als je de muts op hebt zul je kunnen zien waar Zerenot is, als je de schoenen aan hebt zul je hem kunnen achterhalen, als je den krans in handen hebt zul je hem kunnen binden. Geluk er mee!’ Joris dankte den goeden kluizenaar, trok de schoenen aan, zette de muts op, en nam den krans in handen. En meteen zag hij heel in de verte Zerenot.
Hij was als een bedelaar in lompen gekleed, met lappen om zijn bloote stukgeloopen voeten, en heelemaal krom leunde hij op een kruk, zoo dat zijn zwart dikopgezwollen gezicht haast op zijn handen steunde. Hoewel hij kreupel was, hinkte en liep hij toch zoo vlug als de wind. Nu was hij hier, en meteen was hij al daar. Met bolle wangen blies hij in de lucht. Als regen zoo dicht vielen de vogels uit de takken, het vee viel neer in de wei, de menschen vielen neer op straat. Zerenot greep ze op, bij dozijnen tegelijk, stopte ze in den grooten bedelzak op zijn rug, en was al weg vóór iemand goed wist wat er gebeurd was. En het kermen van de menschen in zijn zak klonk nog in de lucht als hij al lang uit zicht was.
‘Wacht eens even!’ dacht Joris, ‘daar zullen we een eind aan maken!’
En meteen was hij Zerenot op zijn Eolus-schoenen achterna. Zerenot zag hem komen, en verstopte zich achter een berg. Maar nu hij de Alberik-muts op had zag Joris hem door den berg heen of de berg van glas was geweest. Hij rende op hem aan, en haast had hij hem; daar dook Zerenot onder zijn handen weg, en vluchtte over het meer. Maar met zijn snelle schoenen kon Joris zoo gauw over het water dat hij den tijd niet had om te zinken, en weer had hij Zerenot haast gegrepen, maar die liet zich vallen zoodat Joris hem voorbijschoot, en toen hij zich weer omkeerde, daar zag hij den reus vluchten naar zee.
‘Nu heb ik je!’ dacht Joris, want over zee kunnen geen reuzen. Hij nam een sprong over tien duinen te gelijk, en pakte Zerenot bij zijn kraag, juist toen die omkeeren en de duinen weer in wou.
Zerenot begon vreeselijk te razen. Hij blies zijn vergiftigen adem uit, dat de lucht er
| |
| |
dik van werd, hij spuwde, hij krabde, hij trapte, hij beet. Maar Joris danste om hem heen zoo vlug als de wind, en telkens sloeg hij weer een slinger van den kruidenketting om den leelijken reus heen, net zoolang tot hij zijn voeten vast had gebonden en zijn handen en zijn armen ook, en op het laatst had hij den ketting om zijn hals. Toen gaf hij er een flinken ruk aan, en Zerenot viel zoo lang als hij was op den grond; daar bleef hij liggen zoo dood als een pier.
Nu maakte Joris den zak open, en liet alle menschen er uit die Zerenot had geroofd. Wel honderd menschen kwamen te voorschijn, groote menschen en kleine kinderen. Ze waren bleek van angst, want ze dachten dat Zerenot hen er uit had gehaald, en wat zou er nu met hen gebeuren? Maar toen ze zagen dat het Joris was, en Zerenot zoo dood als een pier, o, wat was dat toen een blijdschap! Twee van de sterkste mannen namen Joris op hun schouders, al de anderen, mannen en vrouwen gaven elkaar de hand, en liepen zingende in een kring met hem mee, en de kinderen dansten vooruit en strooiden bloemen. Zoo gingen zij naar het hof van koning Artur.
De koning zei:
‘Joris, wij hebben je al zooveel eer en geschenken gegeven, dat wij niet weten, wat wij je nog meer geven kunnen. Maar jij doet al grooter daden! Daarom willen wij nu niets meer zeggen dan dit: Wij wenschen je een groote overwinning toe op den vader van de zes reuzen, en de schoone prinses tot vrouw, en geluk je heele leven lang.’ En koningin Gwinevra borduurde met een lang gouden haar den naam van Zerenot, den zesden reus zoo op de sjerp, dat er juist plaats overbleef voor nog een naam, niet minder en niet meer, en dat was de naam van den reuzenvader.
Toen nu Joris uittrok om den reuzenvader te gaan bevechten en de schoone prinses te bevrijden uit zijn macht, bleef hij wel uitrusten onder den esscheboom, maar slapen ging hij niet. Hij bleef zitten met zijn oogen wijd open. En daar hoorde hij het ritselen in den boom, en voelde iets kouds langs zijn gezicht, en voor hem stonden drie oude grauwe vrouwtjes, eene die achterom keek, en eene die voor zich neer keek, en eene die vooruit keek de verte in. En met hun drieën tegelijk zeiden ze:
‘Voer den vader tot zes zonen. Houw in 't hart den harden Hellaart.’
Toen zei degene die achterom keek:
‘Honderd maal honderd jaar heeft hij de menschen, de dieren en de planten gekweld.’ En degene die voor zich keek zei:
‘Al zijn zes zonen doen te zamen nog niet zooveel kwaad als hij op dezen dag!’ En degene die vooruit keek in de verte zei:
‘Maar nu gaat Joris Reuzendood hem verslaan en de prinses bevrijden, en als hij met haar terugkomt is wat Donarluun, Katarakt, Dorrebot, Kormoraan, Werlag en Zerenot misdaan hebben, weer ongedaan, en alles vreugde en vroolijkheid!’
| |
| |
Toen de drie dat gezegd hadden, waren ze meteen verdwenen. En Joris ging vroolijk op weg naar den burcht van Hellaart.
Daarnaar hoefde hij niet te vragen. Van uit de verte al was hij te zien, hoog als een berg, zwart als de nacht, glinsterend als ijs.
Joris klom den steilen weg naar de poort op, en blies op zijn jachthoorn dat de muren van het ijskasteel er van trilden.
Toen riep hij:
‘Kom te voorschijn, hoogmoedige Hellaart! Hier is Joris Reuzendood, die heeft al je zes zonen verslagen, en jou zelf zal hij in 't hart houwen! Kom te voorschijn en vecht met hem!’
Toen hij dat hoorde, begon Hellaart op zijn zwarten troon zoo te beven, dat het heele ijskasteel er van rinkelde. Het was hem al bij zijne geboorte voorspeld dat een boerezoon hem zou verslaan. En nu hij hoorde hoe Joris Reuzendood hem uitdaagde, die Donarluun, Kaharakt, Dorrebot, Kormoraan, Werlag en Zerenot had overwonnen, nu begreep hij dat Joris en geen ander de boerezoon van de voorspelling was, en dat nu zijn laatste uur had geslagen. Van akeligheid werd hij zoo wit in het gezicht als een veld waar rijp op ligt. Met een bange stem riep hij zijn dienaars.
‘Gaat naar de poort, kijkt hoe Joris Reuzendood er uit ziet, en komt het mij vertellen!’ De dienaars gingen.
Zij hadden gedacht dat Joris die zes reuzen had verslagen, zelf een allergeweldigste reus moest zijn, met knuisten van handen en een gezicht om er bang van te worden. En daarom konden zij hun oogen niet gelooven toen zij zagen dat hij een jonge man was, niet kleiner of niet grooter dan andere jonge mannen, en dat zijn gezicht vroolijk stond en zijn oogen helder.
Zij gingen het aan Hellaart vertellen.
Hellaart vroeg:
‘Is hij dan maar een gewoon mensch?’
‘Een doodgewoon mensch!’ antwoordden de dienaars.
‘Nu!’ riep Hellaart, ‘dan hoef ik ook heelemaal niet bang voor hem te wezen. Een gewoon mensch kan ik gemakkelijk aan. Voorspelling of geen voorspelling, ik wil met hem vechten. Brengt mij mijn harnas, mijn helm en mijn zwaard!’
De dienaars brachten het beste harnas, den hardsten helm en het scherpste zwaard uit de wapenzaal. Hellaart keek alles nog eens goed na, want hij wou toch liever het zekere voor het onzekere nemen. Hij probeerde al de voegen, naden en scharnieren van het harnas, of ze wel zóó sloten dat er nergens de punt van een lans of de snede van een zwaard tusschen kon. Om te zien of zijn helm wel hard en dik genoeg was, nam hij een molensteen en slingerde hem uit alle macht op den helm. De molensteen
| |
| |
vloog in stukken, maar de helm had niet eens een deuk. Toen hief hij met beide handen zijn zwaard op, en gaf een houw over de dikke eikenhouten tafel die midden in de zaal stond, en het zwaard ging door de tafel, en de poot van de tafel en de vloer van de kamer heen, als door een blaadje papier. Toen eerst was de reus gerust.
Hij beval zijn dienaren de poort van het kasteel wagenwijd open te zetten en driemaal te blazen op den hoorn, ten teeken dat hij kwam om met Joris te vechten.
Toen de poort van den burcht open ging kwam er zulk een ijskoude storm uit gewaaid, dat de steenen van het plein bevroren. Joris voelde zijn hart in zijn borst verstijven. Maar toen dacht hij aan de gevangen prinses en aan al de menschen voor wie het nooit meer lente kon worden; en met het zwaard in de vuist rende hij op Hellaart aan. Als een ijsberg zoo hoog en zoo blinkend kwam de reus de burchtpoort uit. Hij hief zijn schitterwit zwaard hoog boven zijn hoofd, en deed een houw naar Joris, die hem zeker van 't hoofd tot de hielen doormidden had geslagen, als hij aangekomen was. Maar Joris was nog juist bij tijds opzij gesprongen.
En mèt dat hij opzij sprong gaf hij den reus een slag tegen zijn enkels dat hij er van wankelde en op de sneeuw viel.
Nu kon Joris bij zijn hart. Hij hieuw er naar uit al zijn macht. En door het harde harnas heen, trof hij den reus recht in het hart. Hellaart viel achterover. Hij was dood. Meteen begon de zon te schijnen. Het ijskasteel smolt, dat de stralen er van afliepen, en de ijskoude storm, die ineens een bolle warme lentewind was geworden, blies den toren open waar de prinses gevangen zat.
Zóó dat zij er uit kwam, sproten tusschen al de steenen van het plein gras en bonte bloempjes te voorschijn, en waar pas nog het ijskasteel had gestaan daar stond nu een bosch waarin de vogels zongen.
Joris en de prinses namen elkander bij de hand. Zoo gingen zij samen naar het hof van koning Artur.
Koningin Gwinevra borduurde den naam van Hellaart ook nog op Joris' sjerp. En met die sjerp om vierde Joris zijn bruiloft met de prinses.
Nu was het vrede en vreugd in het heele land en zoo is het gebleven tot op den dag van heden toe, nu de achter-achter-achterkleinzoon van Joris Reuzendood er koning is. Wie het zien wil moet er maar heengaan. Het is niet zoover hier vandaan!
|
|