Dat leek Katerlijsje een goede ruil. De dief en de diefjesmaat namen den pot met geld en zij nam zooveel aardewerk van de kar als zij in haar twee armen kon dragen.
‘Alles op de rechte plaats!’ dacht ze. En ze ging de potten en pannen, de kruiken en kannen omgekeerd op de steenen en palen van de heining zetten. Ze konden er allemaal op, op één na, een klein potje, daar was geen staak of paal meer voor over.
‘Kom!’ zei Katerlijsje tegen de potten, ‘schikt jullie eens een beetje op, dat het kleintje er ook bij kan! Veel makke schapen in een hok!’
Maar de potten verwikten of verwogen niet.
Toen werd Katerlijsje boos.
‘Wie niet hooren wil moet voelen!’ zei ze. En ze nam een hamer en sloeg al de potten aan gruizelementen. Daarop zette ze het kleine potje op een staak, daar paste het precies op. Ze keek er naar en was tevreden.
Janklaas kwam thuis. ‘Dag Katerlijsje! wat heb je al zoo gedaan van daag?’
‘Dag Janklaas! ik heb huisgehouden met de potten en de pannetjes, de kruiken en de kannetjes, maar ze waren te ongezeggelijk, ik moest ze kapot slaan. Alleen een mooi potje heb ik over, daar zit het op het hek!’
‘Maar, Katerlijsje, potjes hebben wel ooren, maar daar luisteren ze niet mee, en als je ze kapot slaat, worden ze niet weer heel!’
‘Ja, Janklaas! hoe wil ik dat weten, dat hadt je me dan maar moeten zeggen!’
‘En wat heb je nog verder gedaan, Katerlijsje?’
‘Ik ben aan den pot roomsche boonen niet geweest, Janklaas!’
‘Dat is goed, Katerlijsje, want die roomsche boonen dat zijn guldens en rijksdaalders, daar zullen we nu een paar van nemen, en koopen er wat moois voor’.
‘Ja, Janklaas, maar de guldens en rijksdaalders, die hebben de dief en de diefjesmaat!’ ‘Och, Katerlijsje, aan een dief en een diefjesmaat moog je toch geen pot vol rijksdaalders geven!’
‘Ja, Janklaas! hoe wil ik dat weten? dat hadt je me dan maar moeten zeggen!’ Janklaas dacht: ‘Wie geen hoofd heeft, moet maar beenen hebben, loopen zal Katerlijs wel kunnen!’ En hij zei: ‘Katerlijs, nu moeten we zien, dat we den dief en den diefjesmaat inhalen en pakken hun ons goeie geldje weer af. Ik zal rechts loopen, loop jij links. Sluit het huis en denk om de voordeur!’
En Janklaas liep zoo hard hij loopen kon den straatweg af, de kar van den dief en den diefjesmaat achterna.
Katerlijsje dacht: ‘Ik zal maar eten en drinken meenemen, want dat kan wel een lange tocht worden. Wat neem ik nu mee om te eten?’