| |
| |
| |
‘Daar rees uit het water een monsterachtige gedaante omhoog...’
| |
| |
| |
Prins Onverwacht
Er waren eens een koning en een koningin die erg verlangden naar kinderen. Maar hoewel zij al vele jaren getrouwd waren, kregen zij er geen. Daarvan hadden zij veel verdriet.
Nu geviel het op een dag dat de koning op reis moest om al de groote steden van zijn koninkrijk te bezoeken. Er waren er vele en zij lagen op groote afstanden van elkander, de reis van den koning duurde meer dan een half jaar. Op den terugweg, en toen hij al niet ver meer was van zijne hoofdstad, moest hij over een uitgestrekte zandvlakte waar boom noch struik schaduw gaf, en de zon verzengend gloeide. De koning leed ondragelijken dorst; hij zond zijn gevolg uit om een bron op te zoeken. De dienaren verspreidden zich in alle richtingen en zochten heinde en ver. Maar hoezeer zij ook zochten, nergens ontdekten zij beek of bron in het dorre zand. De versmachtende koning ging ten laatste zelf. En zie! bijna dadelijk vond hij een bron. Helder en overvloedig borrelde het koele water binnen een rand van wit marmer, en in het midden dobberde een zilveren beker met een gouden oor. Verheugd sprong de koning van het paard, stutte zich met de linkerhand op den marmeren rand en greep met de rechter naar den beker. Maar of hij leven en oogenlicht had, sprong de beker op zij, en dreef verder. De koning knielde neer, en greep met beide handen naar den beker, maar telkens ontglipte die hem, en eindelijk, toen hij hem bijna gegrepen had, dook de beker weg als een visch en kwam niet weer te voorschijn. De dorstige koning dacht zich wel zonder beker te behelpen. Hij bukte voorover dat zijn lange baard onderdompelde in 't water en dronk rechtstreeks uit de bron. Toen hij zijn dorst gelescht had, wilde hij weer opstaan; maar nu merkte hij dat iets hem bij zijn baard vasthield en niet los wou laten. Hij rukte heftig met het hoofd, maar het onbekende greep hem te vaster, en toornig riep de koning: ‘Wie is daar? Laat me los!’
Daar rees uit het water een monsterachtige gedaante omhoog, als een visch geschubd en grijsglimmend, met groene fonkeloogen in den wanstaltigen kop, en kreeftscharen in plaats van handen aan de opgezwollen armen. En het ongure wezen sprak: ‘Ik ben het, de onderaardsche koning, Rosciej de Onsterfelijke! Ik zal u niet loslaten voor gij zweert mij datgene te zullen geven, dat gij zonder het te weten achterliet bij uw heengaan en onverwacht vinden zult bij uw thuiskomst’.
De koning dacht, dat een ding waarvan hij niet had geweten bij zijn heengaan en dat hij niet vermoedde te zullen vinden bij zijn thuiskomst, niet van veel gewicht zou kunnen wezen en beloofde met een eed: ‘Ik zal het u geven’.
| |
| |
Toen liet het wezen hem los en verdween. En tegelijkertijd verdween de bron en de marmeren borstwering, en de koning lag geknield in het dorre zand. Hij stond haastig op, sprong in den zadel en vluchtte spoorslag van die verwenschte plek. Weinige dagen daarna bereikte de koning zijne hoofdstad. Het volk stroomde hem met gejuich tegemoet en in de poort van het paleis trad de koningin hem verheugd tegen.
‘Zie mijn gemaal, wat gij zonder het te weten achterliet bij uw heengaan, en nu onverwacht vindt!’
En zij sloeg een sluier weg en toonde hem een kind aan haar borst, een knaapje zoo schoon als de volle maan. Toen begreep de koning de list van het monster, en de tranen stroomden hem langs het gezicht bij de gedachte dat hij zijn pas geboren zoon zou moeten afstaan aan zulk een gruwelijk wezen. Om zijn gemalin te sparen verborg hij haar echter het gebeurde, zoodat zij dacht dat de koning weende van verrassing en geluk. En ook later sprak hij met niemand over zijne belofte, doch hield alles wat dien noodlottigen dag gebeurd was, diep geheim, en verborg zijn angst en droefheid.
Weken, maanden, jaren vergingen, doch van Rosciej werd niets vernomen. De jonge prins, die den naam van Onverwacht had ontvangen, groeide op tot een schoonen jongeling. En langzamerhand herkreeg de koning, zijn vader, zijn vroegere vroolijkheid weer, en begon te gelooven dat alles slechts een booze droom was geweest, of dat anders Rosciej zijn eisch vergeten had. En ten laatste vergat hij zelf het gebeurde.
Op een dag nu ging prins Onverwacht jagen in het bosch. Hij kwam van zijn metgezellen af, en geraakte, zonder zelf te weten hoe, al verder en verder van de plaatsen die hij kende, en in een ruige wildernis. Plotseling trad een mensch hem in den weg, een afzichtelijk leelijke oude man met groene fonkeloogen en een schubbige huid.
‘Hoe gaat het u, prins Onverwacht? Gij hebt me lang laten wachten!’
Verbaasd zag de prins den afschuwelijken oude aan. ‘Wie zijt gij?’
‘Dat zult ge spoedig genoeg vernemen! Ga nu terug naar uw vader, groet hem van mij, en zeg hem dat hij zich haast zijn verplichtingen na te komen, want dat 't hem anders eeuwig berouwen zal’.
Meteen verdween de grijsaard, tegelijk verdween de wildernis en het donkere bosch, en prins Onverwacht stond voor de poort van het koninklijk paleis.
Hij ging tot den koning en verhaalde hem zijn avontuur. Toen begreep de koning dat Rosciej zijn zoon gehaald had, en weenend onthulde hij prins Onverwacht het vreeselijke geheim.
| |
| |
De moedige jongeling echter sprak hem troost in. ‘Ween niet, vader! Ik zal Rosciej wel dwingen afstand te doen van zijn recht op mij, dat hij op zoo listige wijze heeft verkregen. Zoo God wil, ben ik binnen een jaar en een dag weder bij u terug’.
Prins Onverwacht bereidde zich voor op het waagstuk, waarvoor de koning hem een stalen wapenrusting, een zwaard en een strijdros schonk. Toen omarmden de ouders hun lieven zoon, en prins Onverwacht reed weg.
Hij reed een dag, twee dagen, drie dagen, en den derden dag kwam hij met het ondergaan van de zon aan het zeestrand. Daar zag hij op het zand twaalf hagelwitte meisjeshemden liggen. Op het water echter, noch aan het strand, was heinde of verre eenig menschelijk wezen te ontdekken. Alleen twaalf witte zwanen zwommen en doken in de branding.
Een geheime stem ried den prins wat te doen. Hij steeg van zijn paard en liet het los in de groene weide, die zich uitstrekte langs de zee. Toen nam hij een van de twaalf hemden weg en verborg zich er mee tusschen riet en biezen.
Na een poos zwommen de twaalf zwanen aan land. Elf gingen naar de hemden toe, zonken neer en rezen weer op als elf schoone jonkvrouwen met zwanenvleugels. Zij schoten de hemden aan, sloegen de wieken uit en vlogen weg. De twaalfde zwaan echter waagde het niet uit het water te komen. Zij zwom heen en weder, zag overal zoekend om zich heen, en ontdekte eindelijk den prins in het riet. Daar sprak de zwaan met een fijne meisjesstem: ‘Prins Onverwacht, och geef mij toch mijn hemd terug, en ik zal u dankbaar zijn!’
De prins kwam te voorschijn uit het riet, legde het hemd op het zand en wachtte tot de zwaan het had aangetrokken.
Daar zag hij een meisje voor zich staan zoo schoon als de opgaande zon. Zij reikte hem de hand en sprak liefelijk: ‘Ik dank u goede prins, dat gij mijn bede vervuld hebt. Ik ben de jongste dochter van Rosciej, den Onsterfelijke, die heerscht over het onderaardsche koninkrijk. Mijn vader is zeer toornig over uw lang wegblijven. Doch laat u daardoor geen vrees inboezemen! Kniel voor hem neder en sla geen acht op zijn razen en dreigen, doch nader hem moedig. Ik ben nabij om u te helpen’.
Bij die woorden stampte de prinses met haar kleinen voet op den grond. Dadelijk spleet de aarde vaneen, en de prins en zij zonken te samen neer in het onderaardsche koninkrijk, juist vóór de poort van het paleis, dat helderder dan de zon het onze aarde doet, de geheele onderwereld verlicht. Vastbesloten trad de prins de troonzaal binnen. Daar zat, zwart en afschuwelijk, Rosciej de Onsterfelijke op zijn gouden troon. Toen hij prins Onverwacht zag, stiet hij een gebrul uit, zoo
| |
| |
verschrikkelijk, dat de gewelven van het onderaardsche koninkrijk er van sidderden. Maar onversaagd naderde de prins den troon en boog een knie ter aarde.
‘Machtige beheerscher der onderwereld, onsterfelijke Rosciej, hier ben ik om de belofte mijns vaders te vervullen!’
Rosciej beschouwde den prins en begon te lachen. ‘Het is uw geluk dat ge mij aan het lachen hebt gebracht, dat heeft u het leven gered. Eer ge echter voor goed als inwoner van mijn rijk wordt toegelaten, moet ge drie bevelen, die ik u geven zal, vervullen. Morgen is de dag van het eerste bevel’.
Daarmee wenkte hij den prins heen te gaan.
Onverwacht ging naar de vertrekken die hem aangewezen werden en sliep gerust. Misschien omdat hij niet twijfelde of hij zou het bevel wel ten uitvoer kunnen brengen, misschien omdat hij vertrouwde op de hulp van de aanminnige prinses. Den volgenden ochtend ontbood Rosciej hem en sprak: ‘Nu zullen wij eens zien, prins Onverwacht, wat gij vermoogt. Heden nacht moet gij mij een paleis bouwen van wit marmer met vensters van klaar kristal en een gouden dak. Om het paleis heen moet een lusthof zijn, waar fonteinen springen, en te midden van groene bosschages marmeren banken staan. Wanneer gij dit mijn bevel ten uitvoer brengt, zult gij tot dank mijn genade verwerven. Maar wanneer gij het niet vermoogt, laat ik u ter dood brengen’.
De prins hoorde Rosciej aan, boog het hoofd en keerde naar zijn vertrekken terug. Daar zat hij neer in gepeinzen en bereidde zich voor op den naderenden dood, toen hij een bijtje hoorde gonzen tegen het vensterglas.
‘Doe open, doe open’, zei het bijtje.
De prins deed het raam open, het bijtje vloog naar binnen, en vóór den verbaasden prins stond de jongste dochter van Rosciej.
‘Waarover peinst ge zoozeer, prins Onverwacht?’
‘Ik denk aan mijn naderenden dood. Want uw vader heeft mij een bevel gegeven, onmogelijk te volvoeren, en tenzij ik het volbreng, laat hij mij om het leven brengen’.
‘Ik weet wat het bevel is. Maar vrees niet! Ga slapen als het avond wordt, en morgen bij zonsopgang zal het paleis gebouwd zijn en de lusthof voltooid’.
Onverwacht deed naar de woorden der prinses. En zie! toen hij des ochtends uit het venster zag, daar stond een blinkend paleis, zoo schoon als hij er nog nooit een aanschouwd had, en de heerlijkste lusthof bloeide er om heen. Welgemoed verscheen hij voor Rosciej.
De vorst zag hem onderzoekend aan.
‘Ditmaal hebt gij het gewonnen. Maar verneem nu mijn tweede bevel. Morgen
| |
| |
zal ik u mijn twaalf dochters toonen, en als gij niet kunt raden welke de jongste is, laat ik u het hoofd vóór de voeten leggen’.
‘Dat zal mij niet moeielijk vallen’, dacht de prins. ‘Hoe zou ik de jongste prinses niet kennen?’ Want haar liefelijk gezicht was hem niet uit de gedachte geweest. Nauwelijks was hij weer in zijn kamer, of het bijtje kwam weer tegen het venster gevlogen.
‘Doe open, doe open!’
De prins deed het venster open en zei vroolijk: ‘Het bevel van heden is niet moeielijk te volbrengen!’
‘Integendeel!’ antwoordde het bijtje. ‘Het is zoo moeielijk dat tenzij ik u help, gij het nooit volbrengen zult. Weet, dat wij allen zoozeer op elkaar gelijken, dat zelfs mijn vader de eene niet van de andere onderkent dan aan de kleeren alleen. Maar let nu goed op wat ik zeg. Ik, de jongste, zal diegene zijn, die een Lievenheersbeestje op haar linker wenkbrauw heeft zitten. Tot weerziens!’
Den volgenden ochtend ontbood Rosciej den prins in de troonzaal. De twaalf prinsessen stonden op een rij naast elkander. Allen hielden de oogen neergeslagen. Allen hadden dezelfde gelaatstrekken. Allen droegen hetzelfde gewaad.
De prins zag hen aan en herkende uit de volkomen op elkander gelijkenden de jongste niet. Hij ging de rij langs, keerde om en ging voor de tweede maal de rij langs, keerde weder om en ging voor de derde maal de rij langs. Daar zag hij eindelijk het Lievenheersbeestje, rood en zwart, op het blanke voorhoofd.
‘Deze’, riep hij, ‘is de jongste prinses!’
Rosciej fronste de wenkbrauwen.
‘Dat hebt gij niet uit eigen wetenschap! Heimelijke hulp is u verleend. Maar ik zal u een proef opleggen, waaruit geen hulp van anderen u redt. Over drie uren verwacht ik u hier. Dan zal ik een stroohalm aansteken. En vóór die opgebrand is, moet ge mij een paar laarzen gemaakt hebben. Kunt ge dat niet, dan laat ik u het hoofd afslaan!’
De prins keerde treurig in zijn vertrek terug. Daar wachtte het bijtje hem al.
‘Waarom zoo treurig, dierbare prins?’
‘Hoe kan ik anders dan treurig zijn? Uw vader wil dat ik hem een paar laarzen zal maken. Ben ik dan een schoenmaker? Ik heb het zwaard en de speer leeren hanteeren, maar niet de els en het pikdraad!’
‘Wat zult ge dan beginnen, prins Onverwacht?’
‘Wat kan ik beginnen, prinses? Laarzen maak ik niet. En voor den dood ben ik niet bevreesd. Eenmaal slechts kunnen wij sterven!’
‘Neen prins, ge zult niet sterven. Ik wil trachten u te redden. Of wij ontvluchten
| |
| |
te samen, of wij sterven te samen. Want vluchten moeten wij, een ander redmiddel is er niet’.
Met die woorden vloog het bijtje naar het venster, ademde tegen het glas, waar haar ademtocht aanstonds bevroor en een ijs-bloem werd, nam den prins bij de hand en geleidde hem uit het vertrek, dat zij afsloot en waarvan zij den sleutel ver weg wierp. Op een woord van haar opende zich het gewelf van het ondergrondsche koninkrijk, de beiden zweefden omhoog, en meteen bevonden zij zich weder op dezelfde plek vanwaar zij eenige dagen te voren afgedaald waren in de diepte. Weder glansde de zee hun tegen, weder zagen zij den met riet en biezen omzoomden inham, weder de groene weide langs de zee en het paard van den prins, dat hinnikend van vreugde op hem toegedraafd kwam. En weder hernam de prinses haar eigen gedaante en stond vóór prins Onverwacht zoo liefelijk als die eerste maal toen zij haar zwanenkleed afwierp.
De prins talmde niet lang. Hij sprong te paard, beurde de prinses achter zich in 't zadel, en sneller dan de stormwind vlogen zij heen.
Onderwijl verstreek de tijd. En toen het derde uur om was, en de prins niet verscheen, zond Rosciej zijn dienaren om hem te halen. De dienaren klopten aan de deur.
Toen antwoordde de tot een bloem bevroren ademtocht der prinses van het venster, op den toon van den prins: ‘Aanstonds kom ik’.
De dienaren keerden terug en meldden het Rosciej. Hij wachtte en wachtte, doch de prins verscheen niet. Wederom zond hij de dienaren en wederom hoorden zij de stem uit de kamer: ‘Aanstonds kom ik’.
De dienaren meldden het wederom den koning. Maar nu werd Rosciej toornig.
‘Waagt hij het met mij te spotten? Gaat heen, licht de deur uit de scharnieren, en brengt hem voor mij!’
De dienaren haastten zich, maar toen zij de deur uit de scharnieren gelicht hadden zagen zij dat er niemand in de kamer was. Alleen de ijs-bloem op het raam lachte. Toen zij hem dat boodschapten, geraakte Rosciej buiten zichzelven van toorn. Hij gaf bevel den prins te vervolgen en bedreigde allen met den dood, indien zij hem niet vonden en weerom brachten. De dienaren sprongen te paard en als de stormwind renden zij den prins en de prinses achterna.
De beiden waren ver al weg.
Maar opeens zei de prinses: ‘Mijn hart zegt mij, dat wij vervolgd worden’.
De prins steeg van 't paard en legde zijn oor te luisteren op den grond.
‘Ik hoor den hoefslag van zeven paarden’.
Daar sprak de prinses een bezwering uit. En aanstonds was de prins veranderd
| |
| |
in een brug, zij zelve in een rivier en het paard in een zwarte raaf, en aan gene zij van de brug splitste de weg zich in drieën.
In hetzelfde oogenblik kwamen de vervolgers er aan gegaloppeerd, het versche spoor van de vluchtelingen na. Zij renden tot op de brug, daar bleven zij stokstijf staan.
‘Hier houdt het spoor op!’
‘Nergens zie ik meer een hoef-indruk!’
‘De weg verdeelt zich in drieën!’
Zij wisten niet wat te denken of wat te doen. Eindelijk keerden zij terug, en meldden den koning wat hun was overkomen.
Toornig riep Rosciej: ‘De rivier en de brug dat waren mijn dochter en de prins! Hadt gij dan geen verstand om dat te begrijpen? Ik zal verstandiger mannen zenden om mijn bevel te volbrengen!’
Hij zond zijn vier broeders. Als alle stormwinden uit het Noorden, Zuiden, Oosten en Westen tegelijk, zoo vlogen de vier broeders van Rosciej over den weg. De prins en de prinses waren middelerwijl weer veel verder gereden.
Maar weder sprak de prinses: ‘Mijn hart zegt mij, dat wij vervolgd worden!’
De prins steeg van het paard en legde zijn oor te luisteren op den grond.
‘Ik hoor den hoefslag van vier paarden, en elk van de vier heeft een hoefslag geheel verschillend van dien der drie anderen!’
‘Dat zijn de broeders van mijn vader, de snellen, die alles achterhalen!’
Haastig sprak de prinses een bezwering uit. Toen veranderde zij in een woud van linden, en de prins in een woud van eiken, het paard in een hertenkudde. En door het groote woud van linden en eiken liep een laan, waar in de verte een paard scheen te galoppeeren met twee gedaanten op het zadel, een man en een vrouw.
De vier broeders van Rosciej drongen het woud binnen, ontwaarden van verre de schijngestalten, en jaagden hen na. Al sneller vloden de schijngestalten, al driftiger jaagden de vier broeders. En plotseling verdween de laan, het woud en de schim van het paard met zijn twee berijders, en de broeders stonden aan de zee en de met riet omzoomde baai, aan den ingang van het onderaardsche koninkrijk. Zij daalden af en berichtten Rosciej wat hun wedervaren was.
Buiten zichzelven van toorn, brulde Rosciej: ‘Het lindenwoud en het eikenwoud dat waren mijn dochter en de prins! Zinneloozen, die dat niet begrepen hebt! Nu zal ik zelf gaan!’
Als een grauwe nevel steeg hij op door de gewelven van het onderaardsche koninkrijk.
| |
| |
Middelerwijl naderden de prins en de prinses reeds de grenzen van het rijk van Onverwachts vader.
Maar de prinses sprak: ‘Mijn hart zegt mij, dat wij weder vervolgd worden!’ De prins steeg af en luisterde aan den grond. ‘Ik hoor niets!’
‘Dan is het mijn vader zelf. Hij zal ons niet achtervolgen met geweld, noch met snelheid, neen, hij zal ons vangen met list!’
De prinses begon te weenen. En hoezeer de prins ook trachtte haar moed in te spreken, al overvloediger vloeiden haar tranen.
Daar kwam hun op den weg een schoone knaap tegemoet, met wangen rood en wit, en oogen zoo helder als de zonneschijn op een groene wei. Hij groette hen vriendelijk en bood aan hun den kortsten weg te wijzen naar de stad, wier torens zij in de verte zagen blinken. Zoo licht als de wind in de lente, huppelde hij naast het paard.
De prinses zag den schoonen knaap aan, hoe zijn oogen flonkerden.
‘Prins Onverwacht! vertrouw dien schoonen knaap en zijn fonkeloogen niet! Mijn hart zegt mij, dat het mijn vader Rosciej is!’
Prins Onverwacht echter werd ongeduldig. ‘Hoe kan deze liefelijke knaap de grimmige Rosciej zijn? En hoe zou Rosciej ons den weg willen wijzen naar de eerste stad in mijns vaders koninkrijk? De vrees verblindt u, prinses!’
De schoone knaap zag op, glimlachte en sprak: ‘Uw vader en uw moeder, prins Onverwacht, hebben mij u tegemoet gezonden. In de stad is alles gereed voor uw feestelijke ontvangst. Kom toch!’
En hij greep de hand van den prins en trok hem naar zich toe van het paard. ‘Prins Onverwacht!’ riep de prinses, ‘volg den knaap niet en laat hem uw hand niet vasthouden! Hij brengt u naar een plaats waar ongeluk is voor u en voor mij!’
‘Hij brengt mij naar mijn vaders stad en mijn vaders feest!’ antwoordde de prins. ‘Tot hiertoe ben ik u gevolgd, volg gij nu mij!’
De prinses vouwde hare handen voor de borst: ‘Prins Onverwacht! Zie hoe ik u bid! Volg den schoonen knaap niet, en laat hem uw hand niet vasthouden!’
De prins echter luisterde noch zag naar haar. De schoone knaap had zijn hand gegrepen en trok hem met zich mede.
Toen de prinses zag, dat al haar smeeken te vergeefs was, zeide ze: ‘Prins Onverwacht, hier op deze plek zal ik drie dagen op u wachten. Als gij den derden dag niet weerom keert, zult gij mij wel zoeken, maar niet vinden, hoezeer gij ook verlangt. Och, hoe vrees ik de list van mijn vader, die maken zal dat gij mij vergeet!’
De prins antwoordde: ‘Ik wil slechts mijns vaders stad en het schoone feest zien.
| |
| |
En als gij niet mede wilt gaan, dan kom ik binnen drie uren terug en rijd met u verder’. Toen omarmde hij de prinses en ging.
De schoone knaap voerde hem langs een weg vol kruid en bloemen, en waar allerhande vogels, bont als de regenboog, zongen in de takken van dichtgelooverde boomen. Hij verhaalde den prins van de schoone stad, waar hij nog nooit geweest was, omdat zij zoo ver van zijns vaders hoofdstad verwijderd lag, van den edelman, die in het blinkende kasteel midden in de stad woonde, en van zijn overschoone dochter, die aan haar venster reeds naar hem uitzag.
En terwijl hij nog sprak hadden zij de poort der stad al bereikt, feestelijk volk kwam hun tegemoet, en te midden van een prachtig geleide verscheen de edelman met zijn overschoone dochter aan de hand.
Toen zei de schoone knaap: ‘Hier neem ik afscheid van u, prins Onverwacht! Omhels mij nu voor vaarwel en dank!’
De prins omhelsde den schoonen knaap. En op hetzelfde oogenblik werd het donker in zijn gedachte, en hij vergat de prinses, de jongste dochter van Rosciej. Met den edelman en zijn overschoone dochter ging hij als hun gast naar het blinkende kasteel.
Buiten vóór de stad wachtte de prinses een uur, twee uur, drie uur lang. Zij wachtte den geheelen dag, en den tweeden dag, en den derden dag. Maar wie ook kwam, prins Onverwacht kwam niet. En den avond van den derden dag zuchtte zij diep, sprong in het koren van een korenveld langs den weg, en veranderde zich in een korenbloem.
‘Hier wil ik blijven. Misschien zal een voorbijganger mij plukken. Misschien zal hij mij vertreden in het stof’, dacht zij, en de tranen van haar blauwe oogen glinsterden als dauwdroppels op de bladeren der blauwe korenbloem.
Daar kwam een oude man langs den weg en zag de korenbloem in het koren. Haar liefelijkheid bekoorde hem, hij groef haar behoedzaam uit, droeg haar naar zijn woning, plantte haar in een bloempot, en gaf haar water en zonneschijn naar behoef. En zie! toen de korenbloem wortelvast werd en gedijde, begonnen wonderen te gebeuren in het huis van den ouden man. Als hij 's ochtends wakker werd, was de vloer geveegd, waren de glazen helder, in den haard brandde het vuur. 's Middags kwam hij van zijn werk naar huis; daar stond de tafel gedekt, en een heerlijk middagmaal klaar: ‘Ga toch zitten, tast toe en laat het eten u smaken!’
De oude man was verbaasd. Maar toen hij de korenbloem zag, hoe er al meer bloemen en knoppen aan kwamen, en hoe geen enkele bloem verwelkte, maar elken dag schooner werd, en een geur verspreidde liefelijker dan de geur van rozen en lelies, toen begreep hij, dat die bloem een wonderbloem was, en een
| |
| |
bloem des geluks, en hij hield de korenbloem het liefst van alles wat hij lief had op de wereld.
Nu was het bekend geworden in de stad, dat prins Onverwacht ging houwen met de overschoone dochter van den edelman, en alle menschen brachten geschenken voor de bruiloft.
De oude man dacht: ‘Ik zal den prins mijn korenbloem brengen, dat is het allerkostelijkste wat ik geven kan!’ En hij nam de korenbloem en droeg haar naar het blinkende kasteel, naar het vertrek van den prins.
Prins Onverwacht zat daar in diepe gepeinzen.
De oude man zei: ‘Wat zit ge zoo in gepeinzen, prins Onverwacht? Is uw bruiloft niet aanstaande en is uw bruid niet lieftallig en rijk?’
Maar de prins antwoordde met een zwaren zucht: ‘Mijn bruiloft is wel aanstaande, en mijn bruid is wel lieftallig en rijk, maar ergens op deze aarde leeft eene die mij liever is’.
‘Zeg ons waar zij leeft die u liever is, en hoe zij wordt geheeten, en wij zullen zoeken tot wij haar vinden!’
‘Een sluwe betoovering heeft mijn gedachte veranderd, dat ik haar naam vergeten ben, en vergeten haar land. Maar haar blikken vergeet ik niet. Zij waren zoo blauw als deze korenbloem blauw is!’
Nauwelijks had prins Onverwacht dat gezegd, of in al de bloemen braken dauwdroppels te voorschijn, alle knoppen gingen open, een wolk van geur steeg op, en uit de korenbloemplant trad de prinses te voorschijn, de jongste dochter van Rosciej. ‘Uw verlangen, prins Onverwacht’, sprak zij met een liefelijke stem, ‘roept mij tot het leven in menschengedaante terug’.
Nu verdween de laatste duisternis uit de gedachte van den prins, en vol vreugde omarmde hij het geliefde meisje dat hem bevrijd had uit de macht van den duisteren Rosciej.
Hij geleidde de prinses naar de poort van het kasteel, waar zijn paard hinnikend van vreugde hem tegemoet draafde.
En te samen reden zij naar de hoofdstad en het paleis van den koning, dat zij bereikten juist een jaar en een dag na dien, waarop de prins was weggereden om zijns vaders belofte te vervullen.
De koning en de koningin weenden van geluk, toen zij niet alleen hun dierbaren zoon terug zagen, dien zij voor altijd in de macht van den grimmigen Rosciej hadden gewaand, maar ook nog Rosciejs dochter voor de hunne wonnen, zoodat zij, van kinderloozen, nu ouders werden van twee zoo heerlijke kinderen.
Nadat prins Onverwacht en de prinses het geheele verhaal van hun wedervaren
| |
| |
hadden gedaan, ontbood de koning den edelman, uit de ver verwijderde stad, dien hij met eer- en gunstbewijzen overlaadde, en den ouden man dien hij, om zijn zorg voor de korenbloem, aanstelde tot hovenier van den koninklijken lusthof. De overschoone dochter van den edelman en prins Onverwachts beste vriend kregen elkander lief, en de koning bepaalde dat hun bruiloft gevierd zou worden tegelijk met die van prins Onverwacht en de jongste dochter van Rosciej.
Zij allen leefden nog vele jaren in volkomen geluk, en de oude man leerde hun kinderen bloemen planten.
De booze Rosciej echter verloor al zijn macht over dat land, en nimmer meer heeft hij zich daar vertoond.
|
|